10
“Kan ik nog een tijdje blijven?” vraagt Flor. “Ik heb Maarten vanochtend gesproken; de flat die hij wilde huren is niet doorgegaan en hij is niet van plan om te vertrekken voordat hij iets anders heeft. Als ik haast heb moet ik zelf maar iets zoeken, zegt hij.”
“Doe dat dan,” zeg ik.
Ik negeer haar gezwollen roodomrande ogen. In mijn hele leven heb ik nooit iemand ontmoet die zoveel voor elkaar kreeg met tranen als mijn zusje.
“Geen geld,” snuft ze.
“Als je in dat huis blijft moet je toch ook huur betalen.”
“Maar geen verhuiskosten en al die andere dingen die erbij komen.”
Ze dept tranen weg, voorzichtig, zodat haar mascara niet doorloopt.
“Hoe kan het dat je geen geld hebt, je had toch een baan?”
Ik ben werkelijk meedogenloos.
“Al een jaar niet meer. Maarten vond het wel lekker, dat ik thuis was. Ik ging vaak mee als hij reportages in het buitenland maakte. We hadden het zo leuk samen, voordat die slet de boel verpestte!”
“Heb je daarvoor die dure opleiding gedaan?” zeg ik.
Ze veert overeind.
“Ik heb er nooit om gevraagd om te mogen studeren. Jij had de hersens maar jij maakte liever het huis schoon. Pa en ma zeiden het zelf, laat die maar poetsen, die heeft geen ambities. Met mij wilden ze opscheppen.”
Ik hap naar adem. De opmerking van Flor komt aan als een stoot in mijn maag, maar zij praat alweer door, er moet heel wat meer gebeuren wil het haar aandacht trekken.
“Ik heb nog niet eens mijn tweede jaar gehaald.”
Ik graaf in mijn herinnering. Met de beste wil van de wereld kan ik mij niet herinneren dat er door mijn ouders ooit gepraat is over Flor als dropout. Tegen kennissen die op bezoek kwamen werd de rechtenstudie van Flor breed uitgemeten. Er kon geen rechter in het televisiejournaal verschijnen of mijn ouders veerden op. Nog even en Flor zou voor het oog van de camera’s haar vonnissen uitspreken.
Ze raadt mijn gedachten.
“Natuurlijk heb ik het thuis niet gezegd. Ik had een kamer die pa betaalde, ik verdiende een beetje bij, en af en toe belde ik hem om te zeggen dat ik een tentamen gehaald had. Die lieverd geloofde alles wat ik zei. Ik had die jaren voor geen goud willen missen.”
Ze is al over het ergste verdriet heen, zie ik. Nog steeds het kind dat aan een beetje afleiding genoeg heeft. Op je knie gevallen? Zing maar een liedje schat, dan gaat het wel over.
“Dus kan ik langer blijven?”
“Ik moet erover nadenken,” zeg ik en loop de kamer uit.
∗
Ik heb mijn dag niet. De pijn in mijn arm wordt erger in plaats van minder en ik moet mij wel heel erg vergissen wil ik geen oedeem hebben, terwijl ik toch een paar keer per dag de massage toepas die de huidtherapeut mij heeft geleerd.
Ik moet geduld hebben, heeft hij gezegd. Maar het verveelt mij mateloos dat ik mijn lichaam niet kan gebruiken zoals ik wil.
En alsof dat niet genoeg is zijn er nu ook nog de woorden van Flor, die als zuur in mijn maag branden, “Laat die maar poetsen, die heeft geen ambitie…”
Is het werkelijk zo simpel geweest om een kind weg te zetten, zoals je een groene bak de tuin uit rijdt en bij de boom zet?
Maar ik kan het mij niet veroorloven er veel tijd en aandacht aan te besteden, er zijn op dit moment belangrijker zaken in mijn leven. Gees bijvoorbeeld. Maar ook Tess, met wie iets aan de hand is en die weigert erover te praten. Zo treurig heb ik haar nooit eerder gezien, zelfs niet toen ze na de laatste mislukte IVF besloot om zich te laten steriliseren, waarmee ze afstand deed van de hoop maar ook van de teleurstelling die er telkens op volgde, omdat ze nu tenminste zeker wist dat er nooit meer een kind zou kunnen komen.
Ik heb Tess sinds de dag dat ik uit het ziekenhuis kwam, niet meer gezien. Als we elkaar bellen, bijna iedere avond en vaak lig ik dan al in bed, is er iets in onze gesprekken wat niet klopt, maar wat ik niet benoemen kan. Ik zou bijna denken dat het aan mij ligt; de kanker heeft mij uitgekozen en dat voorrecht heeft mij buiten de gemeenschap van normale, van niet-zieke mensen geplaatst.
Zoiets kan een vriendschap veranderen, ik heb vaak genoeg gelezen dat mensen met wie het slecht gaat hun vrienden verliezen, alsof ze een besmettelijke ziekte hebben.
Doodziek zijn en dan ook nog gemeden worden, het schokt mij als ik zoiets lees. Maar dat Tess in die valkuil is getrapt kan ik eerlijk gezegd niet geloven. Tenslotte is er ook nog die andere mogelijkheid, dat Tess degene is met een probleem.
En ik denk aan het violet van slapeloze nachten onder haar ogen.
∗
Deze middag, waarop ik een zonnende Flor in een bikinibroekje ontvlucht, op de loop ga voor twee borsten waarin nooit een mes is gezet, die nauwelijks de neiging hebben te hangen, en uitdagend en schaamteloos met z’n tweeën zijn, deze middag dus pak ik de fiets. Ik zit erop als een oude juffrouw, fier rechtop, mijn rechterhand aan het stuur, mijn linkerhand steunend in de zak van mijn linnen jasje, een houding die meer zekerheid uitstraalt dan ik in voorraad heb. Na tien minuten besef ik dat ik overmoedig bezig ben. Te veel tegenwind, een meedogenloos brandende zon, te weinig conditie, vooral dat laatste.
Een man in een korte vormeloze broek, ik zie trossen blauwe aderen op zijn witte benen, leunt in zijn voortuin aan de rand van een minuscuul grasveldje op zijn spade.
“Nog langzamer en je valt om!” roept hij terwijl ik hem op loopsnelheid passeer.
Het is iets wat ik zelf ook heb bedacht, en ik probeer meer vaart te zetten, duizelig van het zonlicht en de inspanning.
Tien minuten later fiets ik over knarsend grind naar de witgepleisterde, strogedekte villa van Tess. Ik mik mijn fiets tegen de muur naast de voordeur en sta tegenover Tess als ik mijn hand uitstrek naar de bel.
“Heb je snel gedaan,” zegt ze. “Sneller dan Flor aan de telefoon kwam. Stom toeval, ik belde je om te vragen of je zin had om langs te komen en jij was al onderweg. Heb je je mobiel niet bij je?”
Ik heb hem inderdaad onderweg tegen mijn dijbeen voelen trillen, maar met één hand mijn leesbril uit mijn schoudertas halen om vervolgens al fietsend een berichtje op mijn mobiel te lezen ging mijn mogelijkheden te boven. En afstappen was het laatste wat ik wilde, bang als ik was daarna geen vaart meer te kunnen maken.
“Fijn dat je er bent,” zegt ze terwijl ik achter haar aan loop, de gang met antieke plavuizen door en rechtstreeks de achtertuin in. Voor zover je het parkachtige gebeuren achter haar huis nog ‘tuin’ kunt noemen.
We gaan op het terras bij het zwembad zitten, en Tess verdwijnt naar de keuken omdat ik liever mineraalwater wil dan de witte wijn die in een koeler klaarstaat op een elegant tafeltje onder een parasol, samen met wat kristallen glazen.
Ze komt terug met een karaf mineraalwater waarin ijsblokjes en schijfjes limoen drijven, zet die met een longdrinkglas voor me neer en schenkt zichzelf, nog steeds staand, een glas wijn in.
Druppels condens verschijnen op haar glas terwijl ze drinkt.
Ze draagt een jurk die ik niet ken, aan de voor- en achterkant even diep uitgesneden. De rok, met splitten tot halverwege haar dijen, laat als ze beweegt veel bruin glanzend been zien. Het soort bruin dat je krijgt door je dagelijks een aantal keren bij je zwembad op te houden. Aan Tess kun je zien wat je met geld kunt bereiken. Ze is eerder doorsnee dan mooi, maar dure crèmes, schoonheidsspecialistes, topkappers en luxe kuuroorden maken haar meer dan gemiddeld aantrekkelijk.
Zoals ze nu in de tuinstoel zit, haar glas wijn nonchalant in haar hand, lijkt ze te poseren voor zo’n glossy die ik altijd gefascineerd en met een zekere afgunst doorblader.
“Waarom wilde je dat ik kwam?” vraag ik.
De schaduw op het terras geeft niet genoeg koelte aan mijn verhitte lijf, mijn ogen deinzen terug voor de schittering van het zonlicht.
Het liefste zou ik naar binnen gaan, de koele zitkamer in, gordijnen en ogen dicht. Ik zou meteen in slaap vallen.
“Omdat ik met je moet praten,” zegt Tess.
Ze haalt diep adem.
“Mijn geld is weg.”
Ik kijk haar aan terwijl ik probeer te begrijpen wat ze zegt.
Verderop in de tuin buigt Petrus zich over bloembakken. Een autochtoon uit de tijd toen deze wijk nog niet in handen van projectontwikkelaars was gevallen en bestond uit arbeidershuisjes. Een door weer en wind gegroefde man, die steevast in zijn handen spuugt als hij de spade oppakt om te gaan spitten en de inhoud van zijn koffiebeker tussen de struiken slingert als die niet sterk genoeg is naar zijn zin.
Praten doet hij nauwelijks, maar werken des te meer, en dat is iets waar Anton van houdt als het mensen betreft die door hem betaald worden.
Een gladgeschoren gazon, een border waarin behalve de hortensia’s een overdaad aan rozen bloeit, bloembakken die gevuld zijn op een manier die je alleen maar in het duurdere tuinboek tegenkomt, en geen sprietje onkruid tussen de Italiaanse tegels.
Voor Anton is de tuin zijn visitekaartje. De mensen moeten in één oogopslag kunnen zien dat het hem voor de wind gaat.
Hoe ik in dit weelderige geheel de opmerking van Tess moet plaatsen is mij niet duidelijk.
Ze heeft me tot nu toe niet echt aangekeken, en dat doet ze nog steeds niet.
Ze zit voorovergebogen, haar kleine stevige borsten royaal zichtbaar tot waar ze verstopt zitten in een kanten behaatje in de kleur van haar jurk.
Ik zal het grootste deel van mijn zomerkleren weg moeten doen, realiseer ik mij. Allemaal te laag, de afwezigheid van een borst te duidelijk. Zelfs met de prothese die ik eerdaags zal hebben, zal duidelijk te zien zijn dat mijn linkerborst niet the real thing is.
Hetzelfde geldt, nu ik erover nadenk, natuurlijk voor mijn bikini’s.
Maar wat maakt het uit, ik zal nooit meer met Tess en de andere vriendinnen aan de rand van een zwembad te zitten, mijn ziekte zal de problemen op dat gebied oplossen voordat ze werkelijkheid kunnen worden.
“Sorry Tess,” zeg ik, “ik kan je even niet volgen. Je geld is weg? Ik begrijp niet wat je bedoelt.”
Ze komt overeind en maakt een theatraal gebaar met haar handen.
“Weg. Verdwenen.”
“Hoe kan dat nou!”
“Ik wilde een huisje kopen, zo’n oud boerderijtje in Toscane. Het zou goed zijn voor ons huwelijk als Anton en ik er af en toe eens samen uit zouden zijn. Zo leuk hebben we het niet meer met elkaar. Ik kon het volgens mij makkelijk betalen. Maar Anton kreeg een fit toen ik erover begon.”
“En je hebt zoveel geërfd!”
“Dat zei ik ook. Maar volgens hem is daar nauwelijks meer iets van over. Het huis. Het onderhoud. De auto’s. De kleren. En de zaak natuurlijk.”
Ik laat het even op me inwerken.
Exacte bedragen weet ik niet, maar als Tess ‘veel geld’ zegt heeft ze het niet over twee ton.
“En nu?”
Ze haalt haar schouders op. “Geen idee.”
Ze is aan haar derde glas wijn bezig, ik zie aan haar ogen dat het niet goed valt, en ik hoor het aan haar stem.
“Echt, ik weet het gewoon niet, laten we daar maar op drinken.”
Ze heft haar glas in een mislukte poging tot luchtigheid.
Ze denkt toch niet echt dat ik nu mijn glas water omhoog ga houden?
“Weet je wel zeker dat je Anton goed begrepen hebt? ‘Geen geld’ kan van alles betekenen. Dat jouw geld in een deposito zit, dat er aandelen van gekocht zijn. En misschien heeft hij niet zo’n trek in een boerderijtje in Toscane. Je hoeft toch niet meteen het allerergste te denken?”
“En als het nou eens wél het allerergste is?”
“Daar kom je pas achter als je het uitgezocht hebt. Je had toch allang eens naar jouw bankafschrijvingen kunnen kijken?”
“Ik zou niet weten hoe,” zegt ze. “Anton doet de bankzaken, ik heb mij er nooit mee bemoeid. Waarom zou ik mijn eigen administratie bijhouden, ik ben toch niet voor niks met een accountant getrouwd? Hij heeft mijn bankcode, als er iets overgeschreven moet worden van mijn geld doet hij het, of iemand van kantoor, weet ik veel. Als ik nu ineens naar afschrijvingen informeer, denkt Anton dat ik hem niet vertrouw.”
“Kom nou. Een accountant die niet begrijpt dat mensen graag willen weten waar hun geld is gebleven?”
“Ik ben niet ‘mensen’…ik ben zijn vrouw.”
Ik zwijg.
De ijsblokjes in mijn glas zijn gesmolten, en als ik het deksel van het nuffige ijsblokjeskoelertje haal, blijkt de inhoud uit water te bestaan. Ik zucht. Ik haat lauwe drankjes op een warme dag. Wat ik ook haat zijn stomme mensen. Bijvoorbeeld mensen die hun bankcode aan een ander geven en daarmee de toegang tot een berg geld. Je moet verdomd sterk in je schoenen staan wil je daar niet af en toe gebruik van maken, en dan zeg ik het nog netjes. Over wat een man als Anton doet in zulke omstandigheden heb ik weinig illusies.
“Oké Tess, dus aan Anton om uitleg vragen wil je niet, daar komt het op neer. Maar je hoeft de bank maar te bellen en jouw naam te noemen, en een of andere manager staat klaar met alle informatie die je hebben wilt.”
“Hoe denk je dat het overkomt? Vrouw van plaatselijk bekende accountant vraagt achter de rug van haar man om informatie over haar bankzaken. Hoelang denk je dat het duurt voordat Anton erachter komt?”
“Met andere woorden, je laat het erbij zitten? Oké Tess, dat is ook een optie.”
Ze kijkt mij aan, haar ogen focussen zich op de mijne. Kennelijk was ik even buiten beeld.
“Wat kan ik anders doen? Als ik pech heb ben ik vanaf nu zo’n vrouw als al die andere vrouwen die hun hand moeten ophouden bij hun man. Anton, mag ik alsjeblieft een nieuwe cabrio? Mijn vader zou zich omdraaien in zijn graf.”
“Hij is gecremeerd,” zeg ik. “Maar je hebt kans dat hij aan het strooiveld weet te ontsnappen en dan kun je hem zeker eerdaags verwachten om het Anton moeilijk te maken. Als daar tenminste reden toe is.”
Ze schudt langzaam haar hoofd.
“Wat je niet begrijpt is dat ik van die klootzak hou!”
Ze staat op en loopt naar de koeler.
“Niet doen, Tess,” zeg ik.
Ze draait zich om en leunt tegen de tuintafel. Er zitten vlekken op haar jurk, water of witte wijn, ze kijkt wazig naar me.
“Oké, je houdt van hem, je wilt hem niet beledigen met het stellen van een paar simpele vragen, maar wat doe ik verdomme dan hier, Tess, behalve lauw mineraalwater drinken en hoofdpijn krijgen van de warmte.”
“Ik wilde jouw raad, ik hoopte dat je iets zou bedenken waar Anton niet achter kan komen.”
“Huur een helderziende in,” zeg ik.
We zitten zwijgend tegenover elkaar. De zon is van positie verschoven, al denk ik dat het geen wetenschappelijk verantwoorde uitspraak is. Hoe dan ook, ik krijg er al minder last van. Het begint zelfs aangenaam te worden, met een zachte wind die langs mijn armen strijkt.
“Er is nog iets,” zegt ze. “Van dat geld wist ik een maand geleden al, ik wilde jou er niet mee lastig vallen, je had genoeg aan je hoofd. Maar er is nog iets. Iets wat ik mij ben gaan realiseren toen Anton zei dat ik bijna geen geld meer over heb. Hij is voor mam zaken gaan regelen na de dood van pappa. Adviezen over beleggingen, dat soort dingen. Ze was hem zo dankbaar dat hij dat wilde doen, hij nam een last van haar schouders, zei ze. Een accountant als schoonzoon, dan zit je toch goed zou je zeggen. Maar ze liet wel weinig na, Marg. Verdomde weinig. Ik heb er toen verder niet bij stilgestaan, je weet hoe erg ik het vond dat ze er niet meer was. Maar nu heb ik daar ook mijn vragen over.”
Het zal wel door de warmte komen dat ik niet doorheb waar ze heen wil met haar verhaal, en ik kijk haar vragend aan als ze ophoudt met praten.
“Begrijp je het dan niet?” zegt ze. “Ik ben bang dat Anton daar ook iets mee te maken heeft.”
“Hij deed haar administratie dus ook? Met haar bankcode, precies zoals bij jou?”
Ze schudt haar hoofd.
“Mam vertrouwde computers niet. Ze schreef zelf haar betalingen uit. Ze zou nooit een code uit handen geven, zelfs als ze die gehad zou hebben. Wantrouw iedereen als het om geld gaat, dat heeft pappa er goed ingestampt bij haar.”
“Dus van jouw moeder zijn nog wel ergens papieren bankafschriften?”
Ze knikt. “Maar wel in Antons kantoor, het controleren en in ordners stoppen gebeurde daar, daar was mam zo blij mee.”
“Als ik het goed begrijp,” zeg ik, “moeten we jouw probleem laten rusten uit piëteit voor de klootzak van wie je houdt. Sorry Tess, het zijn jouw woorden, maar we kunnen wel proberen uit te zoeken waarom jouw moeder zo weinig geld achterliet.”
“Alleen als Anton er niets van merkt. Maar dat lukt wel. Hij is zo vaak weg. Hele dagen, avonden, tijd genoeg om zelf op zoek te gaan in zijn kantoor. Wil je me helpen, Marg? Alsjeblieft?”
Ik zeg maar niet dat ik haar de hele tijd al heb willen helpen, maar dat iedere poging daartoe door haarzelf werd afgeblazen.
In plaats daarvan knik ik.
“Waarschuw me als je zeker weet dat hij een tijd weg is.”
Ze werpt een verlangende blik op de koeler, haar vingers frummelen nerveus aan de stof van haar rok.
∗
“Ik reken op je,” zegt Tess als ik met mijn fietssleuteltje in mijn hand bij de voordeur sta.
Haar stem is omfloerst, er hangt een geur van zweet en drank om haar heen en ze loopt op blote voeten omdat ze angstaanjagend begon te wankelen op haar high heels.
“Ik moet zeker weten dat Anton…”
Ze laat het erbij en meer is ook niet nodig. Ik wil ook zeker weten dat Anton geen vuile streekjes heeft uitgehaald, maar waar Tess op ontkenning van haar vermoedens hoopt, ben ik op zoek naar bevestiging.
Wat een pech voor Anton als een idyllisch boerenhuisje in Toscane hem de das om zal doen. Wat een tegenvaller dat zijn blonde vrouwtje ineens geïnteresseerd is geraakt in zoiets prozaïsch als haar bankrekening.
Ik fiets langzaam langs enorme villa’s, voor een deel verscholen achter bosschages, op weg naar de wereld van mensen zoals ik, waar de eerste en de laatste dag van de maand een speciale betekenis hebben. Waar loonstrookjes, uitkeringen en belastingvrij bijverdienen de hoofdrol in levens vervullen.
Wat overigens niet wil zeggen dat de mensen daar moreel hoogstaander zijn; wie het in zich heeft anderen een loer te draaien zal ook daar zijn slag weten te slaan.
In een opwelling stap ik van de fiets als ik een parkje passeer, niet meer dan een groot grasveld met voetgangerspaden en verspreid een paar enorme beuken.
De zon is gezakt en schijnt laag door het groen dat de takken bedekt.
Op het verharde pad zijn een paar jongetjes aan het skaten, grote zwarte flappen over hun knieën gebonden.
Ze komen strompelend vooruit en houden zich aan elkaar vast, waar ze zo te zien niet echt iets mee opschieten.
Verder weg loopt een vrouw met een hond die om haar en de kinderwagen heen dartelt en waarover ze een paar keer struikelt.
Ik zet mijn fiets tegen een bankje en ga ernaast zitten. De wind is aangenaam fris tegen mijn warme huid, ik zou hier uren willen doorbrengen maar Flor zal niet weten waar ik blijf. Niet dat ze zich ongerust zal maken, maar vreemd zal ze het wel vinden dat ze mij niet kan bereiken. Ik heb mijn mobiel uitgeschakeld.
Bewijzen vinden is één ding, denk ik terwijl ik opsta en met mijn fiets het parkje uit loop. Wat er daarna gebeuren moet is een stuk ingewikkelder. Ik mag dan in sommige opzichten slim zijn, Anton is ongetwijfeld een stuk slimmer, daar heeft hij voor gestudeerd.
∗
Flor is op het idee gekomen om alvast iets aan het eten te doen, alle ingrediënten voor een gezonde maaltijdsalade liggen uitgespreid op het aanrecht.
Met betraande ogen kijkt ze op van het snijden van sjalotjes als ik de keuken binnenkom.
Ze heeft een dunne sweater over haar blote borsten aangetrokken, een rafelige jeans en open sandalen waaruit haar tenen met felrood gelakte nagels steken. Haar gezicht is vurig rood en een beetje opgezet, met witte kringen waar haar zonnebril heeft gezeten.
Niet iemand die mooi bruint, het verschaft een lichte voldoening.
Barber, die verwachtingsvol bij zijn etensbak zit, komt overeind en draait kwispelend rondjes om me heen.
“Ik had al klaar willen zijn,” zegt ze, “maar ik heb een tijd met Gees gebeld. We gaan morgen shoppen, ze heeft niets meer voor de zomer, zegt ze. Hou je haar zo krap?”
“Als Gees iets nodig heeft kan ze het aan mij vragen, ze komt niets tekort,” zeg ik pinnig, terwijl ik op mijn hurken zit en Barber streel.
Het voelt als verraad dat mijn dochter over zulke dingen praat met haar tante. En van wie is het idee om samen te winkelen afkomstig?
“Je boft maar met zo’n dochter.” Flor schuift de gesnipperde sjalot in een kommetje, wast haar handen met zeep, boent de snijplank af en dept met de theedoek haar tranende ogen. “Meisjes van die leeftijd kunnen zo afstandelijk zijn, maar met Gees heb je meteen contact.”
Misschien is het voor Flor niet meer dan een terloopse opmerking, maar het is een klap in mijn gezicht. Als iets een groeiend probleem is, is het mijn contact met Gees, of eigenlijk is het andersom. Ik wil best praten, maar hoe meer ik zeg hoe minder ze reageert.
Ik merk dat Flor naar me kijkt, iets in haar gezicht verraadt dat ze bezig is uit te zoeken wat ik weet van Gees, hoe vertrouwelijk we zijn, hoe ver onze moeder-dochterrelatie gaat.
Wat heeft Gees verteld, tijdens de vriendinnengesprekken die ze met mijn zus heeft en die mij met zo’n diep wantrouwen vervullen?
Weet Flor dat ze altijd een vaderskindje is geweest? Dat Huib haar op de rand van haar bed voorlas? Dat ze naar haar vader liep als ze pijn of verdriet had en nauwelijks met mij wilde praten toen Huib wegging, alsof het mijn schuld is dat hij voor een man gekozen heeft?
Haar verdriet toen ze hoorde dat ik kanker had overviel mij, maar ik schreef het toe aan haar angst om opnieuw een ouder te verliezen. Amateurpsychologie, ik geef het onmiddellijk toe, maar zoiets moet het wel geweest zijn.
“Wil je wat drinken?” vraagt Flor, en nu pas zie ik het halfvolle wijnglas staan. Wit. Sinds de vrouwenthrillers populair zijn, ken ik geen vrouw meer die om rood durft te vragen.
Maar ik ben te moe om te drinken, mijn hoofd is te vol van alles wat ik deze middag heb gehoord.
“Ik ga even binnen zitten, Flor. Ik ben ineens zo moe. Lief dat je voor het eten zorgt.”
Ik loop de kamer in; ik ben vanochtend vergeten de rolgordijnen te laten zakken en Flor heeft er kennelijk ook niet aan gedacht. Het is bloedheet, de lucht komt traag en dik mijn neusgaten in.
Ineens weet ik niet wat ik moet doen om mij weer goed te voelen. Ik sta midden in de kamer, verlamd van vermoeidheid, en zo blijf ik staan totdat Flor roept dat de salade klaar is.
∗
Ik loop vroeger dan normaal mijn laatste ommetje met Barber. Het is een goede avond voor hem, eerst komen we de enorme Berner sennenhond van twee huizen verder tegen en daarna de nuffigste golden retriever die ik ooit heb gezien. Barber is gek op allebei, zodra hij ze ziet begint hij driftig tegen struiken aan te plassen. Tussendoor loopt hij om ze heen en onder ze door, niet wetend aan welk deel van deze heerlijkheden hij de meeste aandacht moet besteden. Ooit, als volwassen hond, zal het tot hem doordringen dat hij met zijn formaat geen partij is voor zulke hoog op de poten staande dames. Zie er maar eens bovenop te klimmen. Zo hebben we allemaal onze beperkingen.
Weer thuis geef ik hem een hondenkoekje waarna we samen naar boven gaan.
Flor laat ik achter bij de televisie, waar ze een oude film met Matt Damon in de dvd-speler heeft gestopt. The talented mister Ripley. Ze reageert nauwelijks als ik zeg dat ik naar bed ga.
Het voelt als een ontsnapping. Ik weet zeker dat ze op de relatie tussen Gees en mij terug zal komen, en ik heb op dit moment mijn buik vol van moeilijke vragen.