8
Ik breng de dagen lezend en rustend door, overdag meestal op het terrasje achter het huis. Het is een voorbeeldig voorjaar en vanuit mijn comfortabele stoel heb ik mij verzoend met mijn nieuwe tuin.
Met een aantal ingrepen is er best iets van te maken.
Ik wil in een tuincentrum op zoek gaan naar zo’n klein vijvertje dat je alleen maar hoeft in te graven. Mijn buurman is klussenier, als ik hem inschakel hoef ik zelf geen meter grond te verplaatsen. Water in de tuin is leuk omdat het vogels en insecten lokt. Een vogelhuisje moet er ook komen, en tegen de muur die mijn tuin van de buurtuin scheidt wil ik een leuke klimmer, een clematis, vermengd met iets wat in een ander seizoen bloemen heeft.
Tegen de achtergevel komt een blauwe regen. Ik ben dol op die grote trossen die veel te kort bloeien waarna ze een ongelofelijke bende veroorzaken.
Maar als ze bloeien, zijn ze met hun art-deco-uitstraling zo mooi dat het moeilijk is je ogen ervan af te wenden.
Natuurlijk realiseer ik mij dat ik bezig ben de tuin van mijn ouderlijk huis te kopiëren, met het kleine grasveld waarop ik met Flor in het kinderbadje speelde op zomerse dagen die eindeloos duurden en altijd zonovergoten waren.
De onbezorgdheid die achteraf de glans kreeg van een dierbare herinnering.
Dat ik achtergesteld werd bij Flor zal toen misschien ook al het geval zijn geweest, maar ik heb daar geen herinnering aan.
Pas later begon het mij op te vallen, toen het verschil tussen mijn zusje en mij duidelijker werd.
Ik de plichtsgetrouwe, de consequente, de rechtlijnige, en Flor de luchthartige, die het vermogen bezat om iedereen aan het lachen te maken en altijd haar verhaal klaar had, zodat het niet opviel dat ze bijna nooit een hand uitstak.
Als ik na het eten de tafel had afgeruimd – ik kon dat zo snel dat niemand de moeite nam mee te helpen – stond Flor tegen de keukentafel geleund vrolijke verhalen te kwetteren waar moeder, tot haar polsen in het dampende sop, glimlachend naar luisterde terwijl ik alles wat in het afdruiprek werd gezet afdroogde.
Het was verbijsterend dat het nooit in Flor opkwam om ook eens een theedoek te pakken, en nog verbijsterender dat moeder in plaats van mij te prijzen over haar schouder heen kritiek had op mij.
“Niet tegen je aan afdrogen, hoe vaak heb ik dat al niet gezegd, moet je die natte plekken op je trui zien!”
In Flor vond moeder een dochter die net zo weinig zin had in de praktijk van het dagelijkse leven als zijzelf en die net als zijzelf hield van luxe of in elk geval de schijn daarvan. Aan mij had ze een dochter met twee rechterhanden, snel en handig, iets waar ze veelvuldig gebruik van maakte.
En dan was er natuurlijk pa, opgevoed met de gedachte dat huishouden en mannen twee onverenigbare grootheden zijn.
“In een huis met drie vrouwen!” was zijn lievelingsuitdrukking, en een verklaring voor het feit dat hij niets deed.
Waar ik zin in had en wat ik graag voor mijzelf zou willen was iets waarin niemand zich verdiepte, en eerlijk gezegd ikzelf nog het minst.
Wat gedaan moet worden moet gedaan worden, dat begreep ik ook wel, en dat ik er meestal voor in aanmerking kwam was traditie, zoals in andere families verjaardagen beginnen met een luid gezongen lied.
Maar de gouden herinneringen aan de tijd daarvoor, twee kleine meisjes met witte katoenen hoedjes op, spelend in een zomerse tuin, blijft overeind.
In die herinnering vult moeder de deuropening van de keuken, in elke hand een glas limonade met een rietje, haar ogen dichtknijpend tegen het zonlicht.
∗
“Het beeld is op zich gunstig,” zegt Bosman. “Maar dan ga ik er wel van uit dat u bestraald wordt en een chemokuur krijgt.”
“Geen chemo, geen bestraling,” zeg ik. “Dat verslechtert uw kansen aanmerkelijk.”
“Maar het verbetert de kwaliteit van mijn leven.”
“Op korte termijn ja. Ik raad u aan om aan de lange termijn te denken.”
“Geen chemo, geen bestraling,” herhaal ik.
∗
Dit vertel ik natuurlijk aan niemand.
Het kost weinig moeite mij voor te stellen hoe mijn dochter zal reageren als ze hoort dat haar moeder een behandeling heeft afgewezen die levensreddend kan zijn.
Zoveel mensen ondergaan een chemokuur. Bovendien voel je je een stuk minder ellendig dan in de begintijd van zulke therapieën.
Ik hoor het Geeske zeggen, en anders Tess wel.
Stuurlui aan wal, die van hun handen een toeter maken en roepen dat je je roer recht moet houden.
De harde waarheid is dat voor de tweede keer in betrekkelijk korte tijd een aantal tumoren de aanval op mijn borst heeft ingezet en dat ik daar de conclusie uit heb getrokken dat er voor mij geen definitieve genezing in zit.
Dus waarom zou ik mij dan de ellende van zinloze behandelingen op de hals halen.
∗
Ik heb geprobeerd het uit te leggen, maar Bosman weigerde het te begrijpen. Of misschien kon hij het inderdaad niet. Mijn kansen lagen hoger dan fiftyfifty. Er was geen enkele reden om de strijd nu al op te geven.
“Bovendien, als u er zo over denkt waarom heeft u zich dan eigenlijk laten opereren?”
Ik haalde mijn schouders op.
“Kom dan in elk geval op de controles,” heeft hij gezegd terwijl we uit onze stoelen overeind kwamen, het bureau tussen ons in, de foto’s van twee mooie meiden en hun al even aantrekkelijke moeder naar mij gericht.
“Als zich dan iets voordoet en u verandert van mening, kunnen we alsnog ingrijpen.”
Dat was nadat hij mij een gesprek met de ziekenhuispsycholoog had aangeraden.
Natuurlijk ook afgewezen door mij, want dat een ander beter dan ikzelf zou weten wat mijn redenen zijn, lijkt me onwaarschijnlijk.
∗
Nu het verband eraf is wordt genadeloos duidelijk wat er met mijn lijf is gebeurd.
De operatiewond is dicht, maar de ritssluiting is gezwollen, hobbelig en rood. Ooit zal er niet meer te zien zijn dan een dunne witte streep, oninteressant voor iemand die zeker weet dat niet meer mee te zullen maken.
∗
Ik loop met Barber langzaam een laatste rondje.
Onder de bomen in het park is de lome warmte van de dag blijven hangen. Verder op het speelweitje slaat de koelte van de nacht toe, waartegen mijn tweed zomerjas onvoldoende bescherming biedt.
Mijn gezicht gloeit, ik heb vandaag te lang en te gretig in de zon gezeten.
Boven mijn hoofd een sterrenhemel, voor zover je die kunt zien met de lichtvervuiling die ‘s-nachts boven de stad hangt als een kermisattractie.
Ik staar een tijdje omhoog, wachtend op een vallende ster.
∗
Op dezelfde manier sta ik op een heldere dag weleens naar een overvliegende Boeing te kijken. Eens in de zoveel tijd is er iemand die een vliegtuig ziet neerstorten. Ik heb er ooggetuigen over horen vertellen in televisiejournaals. Een knal. Een lichtflits. Het ging zo snel.
Daarna de beelden van de puinhoop, wrakstukken, uit elkaar gereten bagage, ingepakt door mensen die erover nadachten welke kleren ze mee zouden nemen. Ergens in een aankomsthal staan mensen te wachten op dierbaren die nooit aan zullen komen.
∗
Op weg naar huis kijk ik woonkamers in waar meestal het blauwe flakkerende licht van de televisie regeert.
In altijd hetzelfde huis zit altijd dezelfde vrouw naast een schemerlamp over een boek gebogen. Ik heb weleens overwogen om aan te bellen en te vragen wat ze leest. Je zou op die manier een leesclubje samen moeten stellen, bestaande uit fanaten die er niet toe kunnen komen een boek dicht te slaan voordat het gelezen is, en op die manier de laatste wakers van de stad zijn.
∗
Ik heb Barber net zijn laatste hondensnoepjes gegeven en sta op het punt om naar bed te gaan als er gebeld wordt.
De deur zit al op het nachtslot, de sleutel ligt ergens anders dan ik dacht, en nog voordat ik bij de deur ben wordt er opnieuw, en ongeduldiger nu, gebeld.
“Ja!” roep ik.
Het klinkt eerder als een snauw dan als een mededeling dat ik in aantocht ben.
Ik worstel met het slot, dat nodig gesmeerd moet worden, het zijn dingen die Huib in het vorige huis altijd voor zijn rekening nam, en zwaai de deur open.
“Jezus, Flor!”
Mijn zusje strekt haar armen naar mij uit, op de straat achter haar trekt een taxi geruisloos op, naast haar hooggehakte laarzen, waarop ik nog geen meter zou kunnen lopen, staat een enorme weekendtas. Haar schoudertas met puntig koperbeslag heeft ze schuin over haar borst gehangen, het maakt onze omhelzing pijnlijk zodat ik mij er snel uit losmaak. Iets wat ik hoe dan ook gedaan zou hebben.
In het meedogenloze licht van de lamp bij de voordeur ziet ze er ouder uit dan de laatste keer dat ik haar zag. 13 juli was dat, de verjaardag van Gees, die ze nooit overslaat zodat ik moet toezien hoe mijn dochter en haar tante elkaar omhelzen als dierbare vriendinnen, waarna Gees een veel te duur cadeau in ontvangst neemt, meestal iets waaraan ze niets heeft, een lila nepbontstola, of een professionele make-up-kit met meer kleuren dan de regenboog. Onvermijdelijk volgt na het uitpakken opnieuw een omhelzing. Werkelijk, je zou zweren dat ze moeder en dochter zijn.
Op onze verjaardagen sturen Flor en ik elkaar een kaartje, nietszeggend en niet overlopend van hartelijkheid, maar we houden ons er wel aan, wat op zich bizar is. Zo harmonieus was onze gezamenlijke jeugd niet.
Flor pakt de weekendtas op en manoeuvreert zich door de smalle vestibule naar de gang. Ze brengt koele avondlucht met zich mee en de geur van een bloem die ik niet benoemen kan.
Terwijl ik de deur achter haar dichtdoe vang ik een glimp sterrenhemel op, en een stukje maan met een floers wolk ervoor.
Flor kijkt om zich heen zonder commentaar te geven, en dat kan alleen maar betekenen dat het erger is dan ze zich had voorgesteld bij ‘kleiner wonen’.
Ze laat de tas uit haar handen vallen; haar suède jack met de bontkraag, te warm voor deze tijd van het jaar, glijdt van haar schouders en komt ernaast terecht. Het is al met al behoorlijk vol in de gang en ik zou willen dat ze doorliep, maar door de halfopen kamerdeur komt Barber haar tegemoet, kwispelend en kronkelend van plezier bij dit onverwachte bezoek.
Terwijl ik klem sta, zakt Flor door haar knieën om Barber te begroeten, die op zijn rug gaat liggen van enthousiasme en met zijn pootjes door de lucht maait.
Dat ik mijn ene schoen op de tas zet en met de andere op haar bontjack terechtkom, ontgaat Flor, of misschien kan het haar niet schelen, maar in elk geval kan ik nu de kamer in lopen, pissig om het gebrek aan mensenkennis van mijn hond.
Ze staat midden in de kamer. Een strakke broek in haar laarzen, een mohair trui die haar borsten overdreven accentueert, haar blonde haar nonchalant opgestoken, met altijdidie ontsnappende krul in haar nek die haar iets weerloos geeft als je haar niet beter zou kennen.
Ze blijft slank, ook nu ze ouder is, maar als ze zich in de kamer naar mij omkeert zie ik rimpeltjes bij haar ogen en boven haar mond.
Het geeft een zekere voldoening, maar niet veel, want ze is nog steeds aantrekkelijk, en zelfs met die rimpels zullen er op straat mannen zijn die haar nakijken.
Ik ben mij op slag bewust van mijn wijde broek en de vormeloze trui erover. Hoe minder er zichtbaar is van mijn lijf hoe beter, als het zou kunnen zou ik het liefst bestaan uit kleren zonder lichaam erin.
Flor monstert mij met die snelle blik waarmee vrouwen elkaar opnemen en waarbij niets hun ontgaat, en eindigt haar observatie met een vage glimlach.
“Je hebt vast wel ergens een fles wijn,” zegt ze.
Ze rommelt met de gespreide vingers van haar linkerhand door haar blonde haren, en schudt even haar hoofd, zoals honden zich schudden om hun vacht op orde te krijgen. Het is een gebaar dat ik uit duizenden zou herkennen.
Sommige mensen zie je maar zelden, en als je ze dan weer ontmoet blijkt alles bij hetzelfde gebleven, denk ik, terwijl ik bij de tafel sta en het verdom om te gaan zitten omdat het een uitnodiging zou kunnen lijken.
“Ik wilde net naar bed gaan.”
Flor trekt haar wenkbrauwen op.
“Waarom vraag je niet wat ik kom doen?”
“Wat kom je doen?” Ik doe mijn best het zo ongeïnteresseerd mogelijk te laten klinken.
In feite ben ik wel degelijk nieuwsgierig.
Na de begrafenis van mamma heeft ze een paar keer gebeld om mij te vertellen hoe flink ze het vond dat ik al die dingen regelde waarvan zij geen verstand heeft.
Pas bij de notaris zag ik haar weer.
Ze heeft altijd beschikt over een perfect gevoel voor timing.
“Wat ik kom doen?” Ze herhaalt mijn vraag alsof ze hem niet eerst zelf heeft gesteld.
“Ik kom een beetje voor jou zorgen, Marg. Geeske heeft gezegd dat je het godsonmogelijk kunt redden in je eentje. Je moest eens zien hoe je erbijstaat, net een zielig, vleugellam vogeltje. Okseltoilet toch? Nou, maak je borst maar nat, daar ben je voorlopig nog wel zoet mee, sorry voor de woordkeus.”
Ik slik de opkomende woede weg. Hoe haalt Gees het in haar hoofd om zich met mijn zaken te bemoeien?
“Gees had je niet moeten bellen,” zeg ik. “Ik vind het aardig dat je gekomen bent, maar ik kan het heel goed alleen af. Iedereen wil me helpen, niemand begrijpt dat ik het nodig heb om alleen te zijn.”
“Daar is dan nou even niets aan te doen.” Haar stem blijft opgewekt klinken.
Ze rijdt half Nederland door, alleen om te ervaren dat ze eigenlijk niet welkom is, en laat het gewoon van zich afglijden.
“Je zult zelf je bed op moeten maken.”
“En jouw eigen bed kun je zeker wél opmaken met die arm! Geef toch toe dat je best wat hulp kunt gebruiken. En hoe zit het met die wijn?”
∗
Ze zit met haar ellebogen op tafel, glas wijn tussen haar handen.
Ik kan zien dat ze moe is; ik ben het ook, mijn arm doet pijn, mijn slapen kloppen, ik had geen wijn moeten drinken want die valt verkeerd, een scherp, snijdend gevoel in mijn maag dat ik weg zou willen boeren als ik niet bang was dat ik dan ga overgeven.
Flor kijkt me aan.
“God, schat, je moet echt gaan liggen.”
Het beeld van mij dat ik in haar ogen zie is niet flatteus.
Ik sta op en pak de rugleuning van mijn stoel totdat ik me stabiel genoeg voel om in beweging te komen, en vergeet mijn trots als ze achter mij aan de trap op loopt en ik mij met mijn goede arm aan de leuning omhooghijs. Ze geeft geen commentaar, al kan het haar niet ontgaan.
Uit de linnenkast in mijn slaapkamer pak ik twee lakens.
“Er zit al een molton om de matras en dekens liggen er ook op. O ja, een kussensloop.”
Ze kijkt naar de lakens met de geborduurde rand die ik in haar handen heb geduwd.
“Jij hebt natuurlijk al het linnengoed,” zegt ze. Ze slikt het woord ‘ingepikt’ in.
“Ik heb niet gemerkt dat jij ergens belangstelling voor had,” zeg ik.
Ze haalt haar schouders op en zwijgt.
Ik wijs haar het logeerkamertje, dat ik bij afwezigheid van loges gebruik als werkkamer.
Een klein tafeltje, een laptop en een printer, meer heb ik niet nodig. Sinds een paar jaar schrijf ik kleine verhaaltjes voor kinderen, waar ik niets mee doe, behalve dan mijn zachte kant ontwikkelen volgens de psycholoog met wie ik vlak na mijn scheiding een paar keer heb gepraat, omdat ik niet los kon komen van machteloze woede en zelfmedelijden om het onrecht dat mensen die deel van je leven uitmaken op een dag vertrekken, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat hun leven verdergaat waar het jouwe stilstaat.
Hij vond mij een harde tante, wat hij natuurlijk niet uitsprak behalve die ene keer dat hij het had over ‘een bijna beangstigende rechtlijnigheid’.
Dat was nadat ik verteld had hoe ik ooit recht heb getrokken wat krom was gemaakt door Flor. Eikaars fouten goedmaken, dat is toch het minste wat je van familie kunt verwachten, had ik eraan toegevoegd.
Terwijl ik naar zijn gezichtsuitdrukking keek wist ik dat ik nooit meer naar hem toe zou gaan.
Ik ben aan kritiek gewend maar je krijgt er op een gegeven moment wel genoeg van, zeker als het komt van mensen die dik betaald worden om naar je te luisteren.
“Die andere deur is zeker de badkamer?”
Het is er een troep, omdat ik na het douchen geen energie meer heb om op te ruimen en er later op de dag niet meer aan denk. Maar ik verdom het om het uit te leggen, laat staan mij ervoor te verontschuldigen. Dan moeten mensen maar niet onverwacht je huis binnen dringen.
“Ik pak even een paar handdoeken voor je.”
Ik zoek de dunste uit, handdoeken waarmee ik mijzelf allang niet meer wil afdrogen, alleen nog maar geschikt om gebruikt te worden als poetslap.
Ze trekt haar wenkbrauwen op maar geeft geen commentaar als ik ze in haar uitgestrekte hand leg.
Is ze veranderd of zweeg ze vroeger ook over zaken waar ze herrie over had kunnen maken?
Ik weet het niet meer. Ik besef dat mijn herinneringen gekleurd zijn. Sommige zijn in de loop van de jaren vervaagd, andere herleven alsof ze op het moment zelf voorvallen.
Die nacht met vader bijvoorbeeld. Zijn klagende stem door het plafond heen en de ogen van moeder tegenover mij aan de keukentafel.
“Als je een glas nodig hebt voor het tandenpoetsen, haal er dan een uit de keuken,” zeg ik. “En slaap lekker.”
Ik doe de deur van mijn slaapkamer dicht.
Voor het eerst sinds ik in dit huis woon, ben ik een nacht niet alleen, als ik Barber even niet meereken.
Ik kan er niet verheugd over zijn.
De volgende ochtend staat er tot mijn verrassing een ontbijt klaar op de keukentafel, die klein is en evengoed nog te groot voor de ruimte. Maar ik ben een keukenmens, op geen andere plek in huis drink ik zo lekker mijn thee, het ochtendblad wijd uitgespreid voor me op tafel.
Nu staat hij volgepropt met brood, beschuit en ontbijtkoek in een broodmandje, eierdopjes naast de borden, boter in een vlootje en de tlieepot op een lichtje. Flor heeft overal aan gedacht.
Waar ze de attributen vandaan heeft gehaald is mij een raadsel, eierdopjes bijvoorbeeld gebruik ik al jaren niet meer. Ik sla een deuk in het ei, laat de schillen op de keukentafel vallen en neem er hapjes van.
In je eentje doen alsof maaltijden tot de gezellige momenten van de dag behoren is flauwekul waarmee eenzame mensen zichzelf troosten.
Ik voel me niet eenzaam en nepgezelligheid interesseert mij niet.
Flor is bij het aanrecht bezig. De geur van geroosterd brood doet me denken aan vroeger.
Naast mijn bord ligt de ochtendkrant.
“Ik heb Barber al uitgelaten. Leuk parkje is dat, verderop.”
Ze heeft een verschoten blauwe jeans aan en een grijze sweater waarin haar borsten scherp afsteken. Haar blonde haar hangt los op haar schouders en ze heeft zich niet opgemaakt. Ik trouwens ook niet, maar voor haar pakt het voordeliger uit.
Het kost me moeite om dankbaar te reageren op alle ongevraagde goede werken die ze heeft verricht terwijl ik bezig was mij te douchen en aan te kleden. De deur van de badkamer op slot, ze mocht eens op het idee komen mij te helpen, ik zou haar ogen op mijn naakte lichaam niet kunnen verdragen.
Zoals ze vroeger kon kijken, toen we een slaapkamer deelden en ze haar ogen langs mijn lichaam liet glijden terwijl ik probeerde zo snel mogelijk mijn kleren aan te trekken, mij bewust van alles wat niet mooi was aan mij. Zelf liep ze zo lang mogelijk rond zonder kleren, een nimf in een benauwde ruimte onder de hanenbalken met boven het ene bed uit tijdschriften geknipte foto’s van popsterren en boven het andere bed niets.
Ik ga achter mijn bord zitten.
“Ben je zover?” vraagt ze, een goudbruin geroosterde boterham in haar hand.
Ik knik en vraag me af of ik nu gewoon de krant kan gaan lezen zoals ik dat elke ochtend tijdens het ontbijt doe.
Ik vrees dat het geen aardige indruk zou maken.
Ik zucht en probeer de boterham op mijn bord te smeren zonder dat zij merkt hoeveel moeite het me kost.
“Ik heb eens naar jouw broodbeleg gekeken, maar volgens mij eet je alles wat fout is voor een kankerpatiënt,” zegt ze opgewekt terwijl ze tegenover mij gaat zitten. “En die magnetronmaaltijden lijken me ook niks. Ik zal straks even op internet zoeken naar dieet-tips.”
“Heb je dan een laptop bij je?”
Ze kijkt me verbaasd aan.
“Er staat er toch een in de logeerkamer? Mooi beeld! Je hebt een mailtje van Tess. Ze heeft al twee keer gebeld, hoor jij de telefoon niet boven?”
Ik haal diep adem en leg mijn mes neer.
Flor kijkt naar mijn gezicht.
“Sorry, ik was even vergeten dat iedereen van jouw spullen af moet blijven. Zoek dan zelf maar even op internet. Ik mag toch wel meekijken of ook niet?”
“Nee,” zeg ik. “Dat mag je ook niet, en ik peins er niet over om iets op te zoeken. Ik weet dat het lief bedoeld is, Flor, maar ik heb geen hulp nodig, ik kan me heel goed zelf redden. Eerlijk gezegd heb ik meer last van mensen die mij willen helpen dan van mijn situatie.”
“Dus of ik maar op wil stappen.”
Ik knik.
“Een weekje,” zegt ze. “Ik moet een week onderdak hebben. Maarten en ik zijn uit elkaar, hij is deze week aan het verhuizen en ik wil er niet bij zijn.”
De vraag brandt op mijn lippen wie wie heeft laten zitten, maar ik houd mij in.
“Ik dacht dat je hier was om mij te helpen,” zeg ik in plaats daarvan.
“Ook,” zegt ze, terwijl ze een klodder jam van haar wijsvinger likt. “Ook!”
∗
Het maakt het absoluut makkelijker dat ik niet dankbaar hoef te zijn. De rollen zijn omgekeerd. Mijn zuster heeft onderdak nodig en ik ben zo vriendelijk om haar dat, voor een weekje, te verschaffen.
Alles wat ze vanaf nu voor mij doet kan ik rangschikken onder het kopje ‘tegenprestatie’.
En proberen gezellig te doen hoeft ook niet meer.
“Een week dan, maar niet langer!” zeg ik, waarna ik de krant opensla en haar verder negeer.
Ik hoor beschuit tussen haar tanden kraken, zij hoort hoe thee met klokkende geluiden mijn keelgat passeert, zij slurpt en slaakt van die tevreden zuchtjes, ik geef een klap op de krant om de pagina die ik met veel geritsel heb omgeslagen, weer plat te krijgen. Er is een vlieg die ons beurtelings hindert en die we met een weids armgebaar naar de overkant van de tafel jagen, zodat het lijkt of we met een onzichtbare bal een partijtje tafeltennis spelen.
Kortom, twee is heel erg niet alleen. Je moet ervan houden, wat ik dus niet doe, maar een week is te overzien.