Verdriet
Mijn zoontje Boelie vindt alles en iedereen zielig. Een passerende hond met een geknakt oor, oude mensen die wat schuifelig lopen, dat slavinken van een varken worden gemaakt, of een truitje met vlekken, dat niet eens van hemzelf is, maar van een veel te olijk bebrild joch in een waspoederreclame.
Zijn medelijden beperkt zich niet tot bezielde wezens. Hij troost zijn rode fiets lang en teder als die eens een nacht in de regen is blijven staan, en onlangs probeerde hij een in de afwasmachine deerlijk kromgetrokken eierlepeltje weer op te lappen met pleisters en spalkjes. Bij die operatie keek hij net zo wanhopig als een hartchirurg die van achter zijn woest-aantrekkelijke wenkbrauwen vergeefs het leven van een marmerbleek meisje-met-vlechtjes probeert te redden – en dat terwijl hij zoiets nog nooit op de tv gezien kan hebben, want dat houd ik in de gaten.
Ook snikboeken vol schoorsteenvegertjesromantiek leg ik voorlopig een plank hoger: het Jeugdjournaal is al erg genoeg.
Met open mond laat hij zich dat wereldleed in hapklare kinderbrokken toedienen, om vervolgens aan tafel somber te verkondigen: ‘En ik was dus helemaal statenloos...’ En als ik hem aankijk, niet wetend hoe te beginnen met ontzenuwen, voegt hij eraan toe: ‘Want ik was dus uitgeprozeerd. En toen moest ik in een asiel. En dat was héél zielig. Maar voor een poes is het nóg zieliger.’ Vervolgens richt zijn aandacht zich op een minstens even groot onrecht, begaan jegens een reeds geopend maar door zijn broer versmaad Mona-toetje: wéér een griesmeelpudding vergeefs gestorven, in een slagaderlijke bloeding van rondspattend bessensap. Zíélig!
Zelf was ik ook zo’n kind, en bij mij is het nooit overgegaan. Het wordt alleen maar erger. De hele dag zie je immers de zieligste dingen. Zo’n kleumerige eenzame reiger. Een cabaretier die te veel rollatorgrappen maakt. De dop kwijt van een nieuwe vulpen. Een postkantoor of kapsalon met aan de muur zes wijzerplaten, die de tijdzones van respectievelijk New York, Peking, Amsterdam, Londen, Vladivostok en Bombay vertegenwoordigen, waarbij nooit ook maar een van deze klokken zelfs bij benadering de juiste tijd aangeeft. Een krantenbericht waarin staat dat sommige bejaarden per ongeluk reinigingstabletten voor hun kunstgebit opeten, omdat ze denken dat het pepermunt is. Dat mijn dochter een uur in de rij moet staan in de Efteling, bij een attractie die ze helemaal niet leuk blijkt te vinden, wat ze vervolgens niet durft toe te geven, want ze heeft zich er immers zo lang op verheugd. Een heel dure bos rozen die dezelfde avond al slap gaan hangen. Afgetobde vrouwen die op een late maandagmorgen met ingevallen monden in de regen voor de ingang van c&a wachten tot die opengaat, hun complete gestalte, inclusief grauwe permanent, gehuld in zo’n wapperige cocon van dun doorzichtig plastic.
Al die dingen ziet Boelie gelukkig niet. Nog niet.
Onze grootste, wederzijdse smart is die van de kleine eendjes. Elke lente worden er in de gracht voor ons huis heel wat van die gele bolletjes geboren, die vervolgens binnen een paar dagen één voor één retour afzender gaan: verslonden door een snoek, die nu eenmaal evenveel behoefte heeft aan kleine eendjes als een junk aan autoradio’s. ‘Nou is er wéér een kwijt...’ zegt Boelie telkens droevig bij het raam. Ik houd hem dan een tijdje stevig vast. Na een paar weken zijn alle eendjes op en dan zijn we weer voor een jaar van dat verdriet verlost.
En nu is het gelukkig herfst, dus op de gracht is behalve een slijmerige motregen niets akeligs te bekennen. Toch stond Boelie gisteren wat bevangen naar het water te kijken. ‘Kleine eendjes, die komen toch pas weer in de lente?’ vroeg hij voorzichtig. ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat duurt nog lang, hè?’ ‘Ja,’ zei ik weer. ‘Nog heel erg ontzettend lang?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘nog heel erg ontzettend ongelooflijk lang.’ Hij zuchtte diep.
Samen stonden we voor de natte ruit, en staarden bedrukt in de verre toekomst.