Spoor
Beschaafde Nederlanders zijn dol op treinreizen. Niet in de ochtendspits tussen Amsterdam en Den Haag natuurlijk, maar zodra er sprake is van Praag, Barcelona of Riga snellen ze handenwrijvend naar het ns-loket en voor je het weet zitten ze te glunderen achter een coupéraampje. Heerlijk! Geert Mak op de knie, of een breiwerkje – de onder het motto onthaasting snel opgang makende nostalgische oprisping van de mode en tevens de meest zinloze tijdverspilling sinds de uitvinding van het schaap. Bij h&m liggen immers stapels leuke truien voor 14,95 euro of een dergelijk schertsbedrag en voor luttele tientjes meer koop je overigens al een vliegticket naar de prettigste oorden. Een béétje treinreis daarentegen kost een vermogen. Maar dan héb je ook wat, zegt men: heerlijke, ontspannen uren of zelfs dagen waarin niks hoeft en alles kan.
God weet dat ik het vaak geprobeerd heb. Door een samenloop van omstandigheden woonde ik jarenlang in landen waar ik af en toe ook weleens uit wou. Vliegen was toen nog een stuk duurder en gold in mijn kringen om onduidelijke redenen als een beetje proleterig. Dus reisde ik, minstens zes keer per jaar, per spoor van Hot naar Her, eenzaam maar niet alleen. Want in een trein ben je overgeleverd aan de genade van honderden medepassagiers, van wie het merendeel weinig goeds in de zin heeft. Dan zit je bijvoorbeeld in zo’n gesloten compartiment met vijf weemoedig besnorde Bulgaren die het kettingroken geregeld onderbreken om een keur van weinig voor de hand liggende, doordringend ruikende etenswaren tevoorschijn te halen uit een door veel plakband bijeengehouden kunstlederen valies: gerookte vissen met oogjes, feloranje knoflookworst, een zeer grote, grauwgepekelde rundertong met wit uitgeslagen papillen, glazen literpotten vol respectievelijk drabbig ingemaakte Balkangroenten of eigengestookte pruimenjenever en van een oude krant gevouwen zakjes zonnebloempitten, waarvan ze de schilletjes met een pittig boogje op de grond spuwen.
Je kunt natuurlijk opstaan en ergens anders gaan zitten. Algauw bevind je je dan in het verontrustende gezelschap van een aan inburgeringspogingen ontsnapte Arabier, die in de verder geheel lege coupé tegenover je komt zitten, zijn rechterhand diep in de broekzak begraaft en zijn broeierige jihadblik op borsthoogte in je vasthaakt. Dit kun je nuffig proberen te negeren, maar uiteindelijk loop je toch maar liever een deurtje verder, waarbij een spiegelend coupéraampje verraadt dat je bloes tot je navel openstaat. Waarschijnlijk al sinds het ontbijt, vier uur geleden, bij het haastig verwijderen van een in het decolleté gemorste schilfer kaascroissant.
Het is beslist niet uitgesloten dat je vervolgens belandt naast een onmiskenbaar Britse dame, vergezeld van een dito achtjarig jongetje, dat achter zijn stiff-upperlipje de stoute droom koestert ooit eens aan de noodrem te trekken, zodra hij genoeg van zijn zakgeld heeft gespaard om de boete te betalen. Zijn moeder, intussen, leest een glimmend tijdschrift over koningshuizen en biedt pepermuntjes aan uit een snoezig klein blikje. Niks aan de hand dus, tot de vrouw met zachte, toonloze stem begint te vertellen: hoe bij een recente operatie ‘alles is weggehaald’ bij haar, waarna haar man haar verliet, inbrekers haar hele huis overhoop haalden, op de salontafel poepten en alle van haar jong gestorven moeder geërfde sieraden meenamen. ‘Maar het ergste is nog dat ze de deur open hebben laten staan, en toen is de poes weggelopen. Ze heeft suikerziekte, weet u, en zonder medicijnen gaat ze dood. Al drie weken speel ik elke avond het tweede deel van de Mondscheinsonate met de keukendeur open. Daar houdt ze zo van. Gisteren dacht ik dat ik haar zag in de tuin, maar het was een plastic zakje dat bewoog in de wind. Life hasn’t been kind to me at all, you see.’ Dan het jongetje, stotterend in de haast om aan deze zee van leed nog zijn eigen druppel toe te voegen: ‘En gisteren heb ik heel erg overgegeven, hè mama?’
Hij ziet er trouwens uit alsof hij dat straks wéér gaat doen.
Vervolgens moet je overstappen in plaatsen als Schwartzbruebel-Zinnlickerbad, Bressoulac-Nord of Mrsk, meestal om kwart over elf ’s avonds, op een winderig perron waar behalve een uitgemergelde hond met een bloemkoolgroot gezwel op zijn onderrug geen levende ziel te bekennen valt, en een goeddeels door de elementen verteerde kauwgomballenautomaat het enige bewijs vormt van menselijke beschaving.
Goed, een vliegreis heeft ook zijn nadelen. Maar dat dúúrt tenminste niet zo lang.