Seizoensgod
Ieder mens verwoest zijn eigen Arcadië, en dat begint al vroeg. Tot vorig jaar was er voor mijn dochtertje maar één Sinterklaas: dé Sinterklaas. Een kind van vijf, zes kun je nog gerust een dronken buurman in een oud gordijn voorzetten met een mijtertje van papier, een skistok als staf en de Gouden Gids van Den Haag en omstreken bij wijze van Groot Boek op schoot: kleuters kijken door dat soort details heen, en leggen met stokkende adem van ontzag avond aan avond dezelfde, allengs verschrompelende winterpeen in hun schoentje. (Vergeet trouwens voor het naar bed gaan niet het bakje water voor het paard te ledigen, en daarbij een beetje te morsen, want zo’n groot dier drinkt slordig.)
Maar rond je zevende sneuvelt de kinderliefde voor het sprookje in de sturm und drang van een rijpend brein. Gisteren kwam mijn dochter peinzend thuis: ‘Ik heb een sinterklaas zien lopen in de Weimarstraat,’ zei ze. ‘Hij had een bril op. De echte heeft geen bril. En zijn schoenen waren ook niet goed. Met klittenband.’ Ik begon de laffe monoloog van elke ouder met een kind op de rand van revelatie. ‘Hij heeft het druk... soms komt iemand hem helpen.’ Ze keek argwanend terwijl ik nadacht over de schoenen van Sinterklaas. Iets met slobkousen en parelmoeren knoopjes lijkt me, onder die schuimende stroken witte kant. Ik ontstak in stille woede jegens de gewetenloze fopheilige die zich onvoldoende vermomd onder de gelovigen had begeven. Onzin natuurlijk, het is gewoon tijd. Haar cadeautjesbeluste opportunisme sleept haar er dit keer nog net doorheen. Maar volgend jaar zal ze behoren tot het leger der wetenden, en zelfgenoegzaam smalen om de domme dwergjes uit groep drie en hun seizoensgod met plakbaard.
Nee, dan die andere God, u weet wel, schepper van hemel, aarde en erfzonde. Mijn kinderen groeien op tussen agnostische ouders met net voldoende religieus besef om af en toe een mooie kerk te bezoeken, op vakantie. Maar vooral de vierjarige Boelie bleek ontvankelijk voor de charmes van wijwaterbak, crucifix en glas in lood. Het fenomeen engel, die Oscarwinnende bijrol in de megaproductie van de Heer der Heerscharen, deed zijn tedere godsbesef verder opbloeien. Sinterklaas is voor hem weinig meer dan een derderangs filiaalchef onder het overkoepelend orgaan van zijn échte opperwezen. Hij kan zo’n god tenslotte het hele jaar door goed gebruiken, in zijn strijd tegen het leed dat dag en nacht op de loer ligt: een onjuist belegde boterham, een kriebeltrui, haren wassen, en natuurlijk de wc, waar hij niet alleen naartoe durft uit vrees voor rammelende geraamtes in de stortbak of een krokodil in de afvoer die hem meetrekt, de stinkende vergetelheid van het riool in. Op zijn dekbed vliegt Superman (Gods plaatsvervanger op aarde), daaronder ligt Boelie hardop te piekeren. ‘God is overal, toch?’ vraagt hij. Ik maak een geluid dat voor meerdere interpretaties vatbaar is, want het is al laat. ‘God zit bijvoorbeeld ook in de magnetron,’ meent hij. ‘Vooral bij de popcorn. Dat is heel knap van God, toch, popcorn?’ Eerlijk gezegd vind ik zelf popcorn ook nogal een wonder. Wel jammer dat er soms nog van die harde korrels tusen zitten, die een zingende pijnscheut in de kiezen veroorzaken. Maar daar heeft Boelie een verklaring voor. ‘Dan heeft God het misschien even te druk, met al die buizen onder de grond en dat de zon nog onder moet.’ ’t Is waar, daar kun je die popcorn eigenlijk niet bij hebben.
Nu loopt het tegen elven, ik lees eindelijk de krant, en hij staat alwéér beneden, met zijn te hoog opgehesen pyjamabroek, zijn spoken en zijn God, die het vanavond lelijk laat afweten. Na een versneld afgedraaide versie van het geijkte sus- en troostwerk wil ik hem al de trap op duwen als hij met een nieuw vraagstuk komt aanzetten. ‘Kan God ook batterijen opladen?’ begint hij, terwijl hij gezellig terug naar binnen schuifelt en met een scheef oog naar de schoentjes bij de haard loert. Uitgeput val ik uit mijn rol. ‘Luister, het is nu afgelopen, ga nú naar boven, ik ben ontzettend moe.’ Verbijsterd staart hij me aan. En woedend slingert hij me iets naar het hoofd wat best eens de kern van het ouderschap zou kunnen zijn: ‘Jij mág helemaal niet moe zijn. Want jij bent mijn moeder.’