XXIII
'Je begrijpt dat ik dit alleen toesta omdat Caesar erom verzoekt.'
De koningin zat op haar troon in de ontvangstruimte op het eiland Antirrhodus en keek op me neer. Toen ik haar eerder die dag had bezocht, in het gezelschap van Merianis, was ik zonder formaliteiten tot haar toegelaten; bij dit tweede bezoek was de sfeer heel anders. De marmeren vloer was hard aan mijn knieën en ik voelde een duidelijke kilte, hoewel buiten de middagzon volop scheen. 'Apollodorus en Merianis zijn mijn onderdanen. Je hebt niet het recht hen te verhoren.'
'Verhoren heeft een vijandige klank, majesteit. Ik wil de twee alleen spreken. Ik wil alleen de waarheid achterhalen...'
'De waarheid is zonneklaar, Gordianus die de Vinder wordt genoemd. Alleen je zoon weet waarom hij eerder vandaag heeft geprobeerd iemand te vergiftigen: misschien Caesar, misschien mij, misschien ons beiden. Als je de waarheid wilt weten, moet je hem verhoren.'
'Ik heb Meto al ondervraagd, majesteit. Maar alleen door iedereen die aanwezig was te ondervragen kan ik de precieze volgorde van de gebeurtenissen vaststellen...'
'Genoeg! Ik heb al gezegd dat ik dit alleen toesta omdat Caesar zelf mij heeft verzocht je ter wille te zijn. Met wie wil je het eerst spreken?'
'Merianis, denk ik.'
'Goed. Ga maar naar het terras, daar zul je haar vinden.'
Merianis stond tegen de lage balustrade geleund naar de stad aan de overkant te staren. Toen ik naderbij kwam, draaide ze zich om. De opgewekte gezichtsuitdrukking waaraan ik gewend was geraakt was verdwenen. Ze keek bezorgd. 'Is het waar wat ze zeggen?'
'Wat bedoel je, Merianis?'
'Dat het leger onder Achillas op weg is naar de stad. Het kan er over een paar uur zijn.'
'Volgens Caesar wel.'
'Dus er komt een confrontatie. De zaak wordt op de spits gedreven. Caesar zal moeten kiezen. Daarna zullen velen sterven.'
'Caesar kiest voor verzoening tussen de koning en de koningin, zonder bloedvergieten. Hij lijkt te denken dat dat nog mogelijk is.'
Ze keek me een ogenblik aan en sloeg haar ogen neer. 'Dat is niet waarover je komt praten.'
'Nee. Ik wil begrijpen wat er vanmorgen is gebeurd.'
'Je was erbij. Je hebt het gezien. Je hebt het gehoord.'
'Dat geldt ook voor jou, Merianis. Wat heb jij gezien? Wat heb jij gehoord?'
Ze richtte haar blik weer op de stad. 'Het spijt me van je zoon, Gordianus.'
'Waarom zou het je spijten als je denkt dat hij heeft geprobeerd de koningin te vergiftigen?'
'Het spijt me voor jou, Gordianus. Het spijt me dat Egypte je zo zwaar heeft beproefd.'
Ik wilde haar aankijken, maar ze hield haar gezicht van me afgewend. 'Toen de koningin besloot dat de wijn moest worden voorgeproefd, stuurde ze jou weg om Zoë te halen. Waar vond je haar?'
'In haar kamer, naast de vertrekken van de koningin.'
'Niet in de keukens?'
'Natuurlijk niet! Een voorproever of voorproefster mag nooit in de buurt van de keuken komen en nooit iets eten of drinken waarvan niet vaststaat waar het vandaan komt. Zoë was alleen in haar kamer. Net als ik was ze verbonden aan de tempel van Isis.'
'Niet als priesteres?'
'Nee, als tempelslavin. Haar leven was aan de godin gewijd. Haar taak als voorproefster van de koningin was een gewijde plicht. Haar overige tijd bracht ze door met contemplatie van de godin.'
'Het aardewerken bekertje dat Zoë bij zich had, waar kwam dat vandaan?'
'Dat was haar eigen bekertje, waar niemand anders aan mocht komen. Elk vocht dat Zoë voor de koningin voorproefde moest in dat bekertje worden geschonken.'
'Dus Zoë had onder meer tot taak dat bekertje zorgvuldig te bewaren?'
'Ja.'
'En jij hebt het niet in handen gehad?'
Nu pas keek Merianis me aan. 'Waarom vraag je dat?'
'Waarom geef je geen antwoord?'
'Je zei tegen de koningin dat dit geen verhoor zou zijn.'
'Hoe weet je dat? Had je je soms achter een gordijn verstopt terwijl ik in de ontvangstruimte voor de koningin op mijn knieën lag?'
Ze keek uit over het water en gaf geen antwoord.
'Dus wel! En toen ben je haastig hierheen gegaan om op me te wachten.' Ik schudde mijn hoofd om haar slinksheid. 'Is dat een traan op je wang?'
Merianis veegde hem weg.
'Huil je om Zoë?'
'Nee. Zij is een gewijde dood gestorven. Ze heeft de dankbaarheid van Isis verdiend en het geschenk van het eeuwige leven. Ik benijd haar.'
'O ja, Merianis? Volgens mij heb jij zeker zo veel of nog meer voor de koningin gedaan.'
'Wat bedoel je?'
'Je bent haar volkomen toegewijd. Voor haar ben je toch tot alles in staat?'
'Ik zou sterven voor de koningin!'
Maar zou je een moord voor haar plegen, vroeg ik me af. Of helpen een onschuldige - mijn zoon - de dood in te jagen? 'Toen Zoë
in de armen van de koningin stierf, riep Cleopatra je bij zich. Jullie spraken fluisterend. Waar ging dat gesprek over?'
'Je gaat te ver, Gordianus! Je hebt niet het recht te vragen wat de koningin en ik onder vier ogen hebben besproken.'
'Ze vertelde je iets, of ze vroeg je iets. Ik zag hoe je naar Meto keek. Daarna ben je Apollodorus gaan halen. Wat had de koningin tegen je gezegd, Merianis?'
'Herhalen wat de koningin in vertrouwen tegen mij heeft gezegd is heiligschennis. Zelfs jullie grote Caesar kan me daar niet toe dwingen!'
'Caesar vraagt het je niet. Ik vraag het je.'
Merianis schudde haar hoofd. 'Als ik je zoon kon redden, Gordianus...'
'Dus er is iets gezegd, dat je niet kunt onthullen - iets waardoor Meto gered zou kunnen worden.'
Merianis zuchtte, trok haar schouders naar achteren en keek me aan. Als ze een innerlijke strijd had gevoerd, was die nu voorbij. Haar gezichtsuitdrukking was sereen en zo onpeilbaar als die van de sfinx. 'De handelwijze van de goden is voor ons stervelingen soms ondoorgrondelijk, Gordianus, maar de rechtvaardigen onderwerpen zich aan hun wil en leren geen vragen te stellen. Vraag me niet nog eens wat de koningin op dat ogenblik zei.'
'Toe, Merianis...'
'Ik begrijp dat je Apollodorus ook wilt spreken. Kom mee.'
Ze voerde me mee naar een trap die naar een lommerrijk plekje aan het water leidde. Apollodorus zat op een stenen bank tegen de stam van een palmboom geleund een stukje wrakhout bij te slijpen. Hij keek nors naar me op en maakte een snelle polsbeweging. Het mes leek vlijmscherp. Ik draaide me om en wilde Merianis gedag zeggen, maar ze was al verdwenen.
Ik keek naar het stukje hout. Het was zo klein dat het gemakkelijk in zijn hand paste. Door de zee was het in een merkwaardige vorm geslepen, die aan de kop van een leeuw deed denken. Met zijn mes maakte Apollodorus de gelijkenis groter.
'Je kunt heel wat,' zei ik.
Hij bromde iets.
'Moeten we Grieks spreken?'
'Ik spreek uitstekend Latijn,' zei hij, en hij keek dreigend naar me op.
Hij had een beroerd accent, maar daar zei ik niets van. 'Je bent een Siciliaan, heb ik begrepen.'
'Daar ben ik geboren. Egypte bevalt me beter.'
'Hoe ben je in het huishouden van de koningin terechtgekomen?'
Hij haalde zijn schouders op. 'Lang verhaal. De koningin en ik hebben allebei veel meegemaakt.'
'Ze stelt in ieder geval veel vertrouwen in je. Ik moet zeggen dat ik jullie relatie nogal... dubbelzinnig vind.'
Hij reageerde verontwaardigd. 'Wat wil je daarmee zeggen?'
'Je bent geen slaaf, zoals Zoë een slavin was. Je bent evenmin zoals Merianis; je hebt niet de... bejegening van een priester. Je bent geen soldaat zoals Cratipus, en je bent geen hofeunuch.'
'Dat ben ik zeker niet!' Als bewijs maakte hij een discreet gebaar om mijn aandacht op zijn lendendoek te vestigen, die zodanig was gedrapeerd dat overtuigend werd getoond wat het verschil was tussen hemzelf en een eunuch.
'Ik zal openhartig zijn, Apollodorus. In mijn aanwezigheid heeft de koning de suggestie gewekt dat jouw band met de vorstin niet geheel kuis zou zijn.'
'O ja? Ik heb begrepen dat mensen hetzelfde beweren over jouw zoon en Caesar.' Hij toonde me een vals lachje en sneed weer een stukje hout weg.
'Ze verwent je in elk geval wel.'
'Hoezo?'
'Je brengt de middag door met luieren, zonder zichtbare plichten...'
'Je weet niet waar je het over hebt! Als de koningin me nodig heeft, ben ik er altijd; dat was al zo toen ze nog een meisje was. In goede tijden, in slechte tijden... en ik kan je wel vertellen dat het niet veel erger kan worden dan in het afgelopen jaar. Er waren dagen in de woestijn, met het leger van Ptolemaeus achter ons aan, dat zelfs de moedigsten de hoop wilden opgeven. Maar ik nooit!
Ik was een voorbeeld voor de anderen, en als iemand een schop voor zijn achterste nodig had, deelde ik die uit. Nee, ik ben geen priester; maar ik weet wel waar ik in geloof.'
'Je gelooft in de koningin?'
'Waarom niet? Een mens moet ergens in geloven. De koningin is eens zo moedig als alle mannen die ik ooit heb ontmoet, en drie keer zo slim. Ze heeft de vonk in zich, als je begrijpt wat ik bedoel. Tot nu toe heb ik niemand ontmoet die aan haar kan tippen, en dan tel ik die geweldige Caesar van jullie mee.'
'En koning Ptolemaeus?'
Apollodorus spuwde op de grond. 'Net zo waardeloos als de eunuch die hem aan zijn ballen rondleidt. En jij? Geloof jij nergens in?'
'Wat ik geloof is dat mijn zoon geen vergif in Caesars kom heeft gedaan.'
Apollodorus verstijfde. Hij keek naar het stukje hout in zijn hand en wierp het me toe. Ik ving het met moeite op; hij lachte honend.
'Wat vind je ervan?' vroeg hij.
Ik draaide het om en om in mijn hand. Hij had de leeuw een woest uiterlijk gegeven, met een brullende bek en ontblote hoektanden.
'Zulke dingen maakte ik als jongen al in Syracuse. Daar verdiende ik een kleinigheid mee door ze als aandenken te verkopen aan rijke Romeinen die hun landgoederen op het eiland kwamen inspecteren. En nu zorg ik voor de koningin van Egypte. Stel je voor!'
'Je bent handig, je hebt soepele vingers. Heb je als jongen in Syracuse ook vingervlugheid geleerd?'
'Wat bedoel je?'
'De jongens in de haven van Syracuse die bezoekers hun prullen opdringen, die gebruiken soms hun vlugge vingers waar dat niet zou horen. Een Siciliaans kereltje heeft eens mijn beurs gestolen, net nadat ik goed was betaald voor werk dat ik had gedaan. Het was een grote, zware beurs; toch rolde hij hem zo bekwaam dat ik er niets van voelde.'
Apollodorus haalde zijn schouders op. 'Het is een kunst.'
Ik knikte. 'Het omgekeerde doen is zeker ook een kunst?'
'Wat bedoel je?'
'Vlugge vingers kunnen een beurs pakken zonder dat de eigenaar er iets van voelt. Vlugge vingers kunnen iemand ook iets toestoppen, zonder dat het slachtoffer het merkt.'
Apollodorus stond op en schudde zijn haar uit zijn gezicht. Hij kwam naar me toe tot ik zijn adem op mijn voorhoofd voelde. De geur was zoet, alsof hij kruidnagels had gekauwd.
'Ik geloof dat ik genoeg heb van je vragen.'
'Kom kom. Heeft de koningin niet gezegd dat je me eerlijk antwoord moest geven, op last van Caesar?'
'Ik loop met je mee naar boven. Dan vraag ik de mannen van Caesar je terug te brengen.'
'Ik dacht dat jij me wel terug kon brengen.'
'Ik zie je liever verzuipen.' Hij botste tegen me op, zo hard dat ik struikelde op de eerste tree. Terwijl ik naar boven liep, voelde ik zijn warme adem in mijn nek.
Hij bleef bij me tot op het terras en draaide zich toen om.
'Apollodorus!' zei ik.
'Ja?' Op een paar passen afstand keek hij me fronsend aan.
'Ik ben niet beledigd dat je me de volheid van je lendendoek zo brutaal toont, maar ik ben ook niet erg onder de indruk. Het is jammer dat je het nodig acht wat je van nature is geschonken aan te vullen.'
'Wat klets je nou?' Hij trok zijn voorhoofd in rimpels en keek tussen zijn benen, waar zijn strakke lendendoek onnatuurlijk spande. 'Bij de Hades, wat is dat? Ik heb niets...'
Hij voelde en haalde het bewerkte leeuwenkopje te voorschijn. Hij keek me woedend aan en ontblootte zijn tanden. Ik toonde hem mijn vingers. 'In de loop van de jaren heb ik zelf ook wat kunstjes geleerd. Als ik dat ding op zo'n intieme plaats kon aanbrengen zonder dat je het merkte, dan lijkt het me heel goed mogelijk dat het albasten flesje Meto is opgedrongen door iemand die op dit terras was, terwijl iedereen toekeek en zonder dat Meto het merkte. De enige vraag is nog: was jij degene die dat heeft gedaan, Apollodorus? Of was het iemand anders? En wat was de bedoeling van degene die dat deed?'
Apollodorus hief zijn arm. Ik dook weg en hoorde het leeuwenkopje langs mijn oor suizen. Het zeilde over het terras en kwam met een plons in het water terecht.
'Drijfhout was het en drijfhout is het weer geworden,' zei ik. Het was een citaat van Euripides, besefte ik. Terwijl ik het leeuwenkopje op het water zag dobberen, kreeg ik opeens een ingeving, alsof ik zonder het te verwachten op de drempel van een grote openbaring stond. Welke associatie riep dat dobberende stukje drijfhout bij me op, en waarom was dat belangrijk? Het grote inzicht bleef net buiten bereik. Als ik het maar te pakken kon krijgen, zou ik alles begrijpen wat met de gifmoord diezelfde ochtend te maken had. Ik was er bijna, en toen verdween het inzicht weer, zoals het dobberende stukje drijfhout opeens tussen de golven verdween.
Ik keek over mijn schouder; Apollodorus was nergens meer te bekennen.