II

Wat de centurio 'de vloot' had genoemd bleek een meer samengeraapt geheel dan het uit de verte had geleken. Er waren wel enkele oorlogsbodems bij, maar alle schepen bleken min of meer gehavend en slecht onderhouden, met sleetse zeilen, gebutste rompen en niet bij elkaar passende roeispanen. De overige schepen waren vrachtschepen. De militairen aan dek leken me, aan hun desinteresse en gebrek aan discipline te oordelen, slaven die gedwongen waren de wapenen op te nemen; daarvan had ik er sinds het uitbreken van de oorlog genoeg gezien, want beide partijen hadden hun toevlucht genomen tot dienstplicht voor gladiatoren, boerenknechts en zelfs mannen die als slaaf schrijver waren geweest. Deze soldaten, met hun starende blikken, wezenloze gezichten en gedeukte borstpantsers, waren stellig niet de elitetroepen die Pompejus voor zijn veldtocht in Griekenland had verzameld; die zouden wel gebleven zijn in de strijd bij Pharsalus, uitgeschakeld door Caesars legioenen, ofwel begenadigd en opgenomen in Caesars leger. Pompejus had de Slag bij Pharsalus overleefd, maar daarmee was ook het meeste gezegd. Beweerd werd dat de nederlaag voor hem als een volslagen verrassing was gekomen. Het gevecht was bij de dageraad begonnen; naarmate de strijd vorderde, was Pompejus zo overtuigd geraakt van zijn triomf dat hij zich tussen de middag in zijn officierstent had teruggetrokken om de maaltijd te gebruiken. Maar plotseling liep Caesars strijdmacht de tegenstanders onder de voet en joeg hen op de vlucht. Toen zij Pompejus' positie bereikten, bestormden ze de borstwering en stroomden het kamp binnen. Caesar was de eerste die Pompejus' tent bereikte; toen hij naar binnen ging, trof hij een luxueuze inrichting aan met kussens die nog warm waren, een tafel beladen met dampende spijzen in zilveren schalen en een nog onaangeroerde amfoor Falernische wijn. Als Pompejus zijn overwinning met een banket had willen vieren, was het feest te vroeg begonnen; op het laatste ogenblik, toen hij vernam dat alles verloren was, had de Grote zijn bloedrode mantel en andere tekenen van zijn rang afgeworpen, was op het eerste paard gesprongen dat hij zag en naar de achteringang van het kamp gereden, waardoor hij ternauwernood was ontsnapt.

En nu lag Pompejus hier met een bijeengeraapte oorlogsvloot voor de kust van Egypte; en ik was Pompejus in handen gevallen. Mijn maag knorde en ik besefte dat ik honger had gekregen terwijl ik over het dek van het scheepje op en neer liep in afwachting van bericht van de centurio, die vlijtig mijn naam had genoteerd voordat hij met een sloep naar het schip van zijn officier was teruggeroeid om nadere orders te ontvangen. De kapitein van de Andromeda zat even verderop en keek schuin naar me. Ten slotte schraapte hij zijn keel.

'Hoor eens, Gordianus, je bent toch niet... Ik bedoel: je bent toch niet gevaarlijk, of wel?'

Ik glimlachte. 'Dat hangt ervan af. Denk je dat ik je in een eerlijk gevecht aan zou kunnen, Cretheus? We zijn ongeveer even oud, even zwaar...'

'Dat bedoelde ik niet, en dat weet je best.'

'Is het gevaarlijk mij te kennen, bedoel je? Ben ik een gevaarlijke lading?'

Hij knikte. 'We hebben met Pompejus te maken. Ik heb nog nooit met de man zelf te maken gehad, maar iedereen kent zijn reputatie. Hij is gewend zijn zin te krijgen en schrikt nergens voor terug.'

Ik knikte en herinnerde me de beroemde opmerking van de Grote die hij vroeg in zijn loopbaan had gemaakt, toen hij de Sicilianen met harde hand had onderworpen. Zij klaagden over de onwettige methoden waarmee hij de orde op het eiland herstelde. De reactie van Pompejus: 'Kom bij ons niet met wetten aan, wij dragen zwaarden!' Pompejus had altijd gedaan wat nodig was om het heft in handen te houden en in zijn lange loopbaan had hij nog nooit een nederlaag geleden, tot nu.

'Na wat er bij Pharsalus is gebeurd denk ik dat de Grote in een heel beroerd humeur is,' zei ik.

'Je kent hem dus wel, Gordianus?'

Ik knikte. 'Pompejus en ik hebben elkaar eerder ontmoet.'

'En zal hij verheugd zijn of juist niet als hij hoort dat je bij mij aanboord bent?'

Ik lachte vreugdeloos. 'Misnoegd als hij hoort dat ik nog ademhaal. Verheugd over de kans daar iets aan te doen.'

De kapitein fronste. 'Haat hij je dan zo?'

'Ja.'

'Omdat je aan Caesars kant staat?'

Ik schudde mijn hoofd. 'Ik heb nooit aan Caesars kant gestaan, ondanks het feit dat mijn zoon, mijn verstoten zoon...' Ik maakte mijn zin niet af.

'Je hebt een zoon die bij Caesar vecht?'

'Sterker nog: Meto slaapt in dezelfde tent en eet uit dezelfde schaal. Hij helpt met het schrijven van de propaganda die Caesar als herinneringen opdist.'

De kapitein bekeek me met nieuwe ogen. 'Wie had dat gedacht...'

'Dat zo'n gewoontjes uitziende kerel als ik zo'n nauwe band kan hebben met de nieuwe heer en meester over de wereld?'

'Zoiets. Waarmee heb je Pompejus dan zo beledigd?'

Ik leunde tegen de reling en staarde over het water. 'Dat zijn mijn eigen zaken, kapitein.'

'Ook de mijne, als dat voor Pompejus reden kan zijn om mijn schip op te eisen als oorlogsbuit en mij overboord te gooien als straf omdat ik j ou als passagier heb meegenomen. Ik vraag je nogmaals: hoe heb je de Grote beledigd?'

'Terwijl Caesar optrok naar Rome en Pompejus zich voorbereidde op de vlucht is er een lievelingsneef van Pompejus vermoord. Vlak voordat Pompejus Rome verliet, droeg hij mij op de dader te vinden.'

'En dat is je niet gelukt?'

'Jawel. Maar de Grote was niet verheugd over de afloop.' Ik dacht aan Pompejus zoals ik hem het laatst had gezien: met zijn handen om mijn keel, uitpuilende ogen en wraakzucht in zijn hart. Bij die gelegenheid wilde hij zijn land per schip ontvluchten en was uit Brundisium weggevaren terwijl Caesar de stad bestormde. Ik had me ternauwernood kunnen redden door in zee te springen; tussen de brandende wrakstukken was ik boven water gekomen en had me met uiterste inspanning naar het land gesleept, terwijl Pompejus wegvoer om de strijd elders voort te zetten. Ik schudde mijn hoofd om de herinneringen van me af te zetten. 'Jij hebt niets gedaan om de waardigheid van de Grote aan te tasten, kapitein. Hij heeft geen enkele reden om je te straffen. Als Pompejus beslag legt op je schip, zal het zijn omdat hij meer ruimte nodig heeft voor dat treurige zootje soldaten aan boord van die vrachtschepen. Maar hij zal iemand nodig hebben om met het schip te varen, dus waarom zou hij jou overboord gooien? Ach, misschien weten we gauw genoeg wat de Grote van plan is. Ik zie een sloep aankomen en ik meen dat je vriend erin zit, de centurio die ons heeft gepraaid.'

De boot kwam langszij. De centurio riep omhoog: Ahoi, kapitein.'

'Jij ook ahoi. Je mannen zijn al een uur klaar met het inspecteren van mijn lading. Wat nu? Mag ik doorvaren?'

'Nog niet. Je passagier...'

Ik boog me over de reling om mijn gezicht te laten zien. 'Bedoel je mij, centurio?'

'Ja. Ben jij dezelfde Gordianus die de Vinder wordt genoemd en die in Rome woont?'

'Het zal wel geen zin hebben dat te ontkennen.'

'Dan moet je een belangrijk man zijn. De Grote zelf wil je spreken. Als je in de sloep overstapt, brengen we je naar hem toe.'

Bethesda, die met Rupa en de jongens op een afstandje was blijven staan, kwam naar me toe en greep mijn hand.

'Echtgenoot...'

'Er zal me heus niets overkomen,' zei ik.

Ze kneep in mijn vingers en wendde haar blik af. 'We zijn zo ver gekomen, echtgenoot.'

'Bijna tot waar jij en ik zijn begonnen. Alexandrië hebben we niet helemaal gehaald, maar we hebben de vuurtoren toch gezien?'

Ze schudde haar hoofd. 'Ik had nooit op deze reis moeten aandringen.'

'Onzin! Tegenwoordig is het nergens meer veilig. We zijn naar Egypte gereisd opdat jij in de Nijl zou kunnen baden om genezing te vinden van de ziekte waaraan je lijdt, en dat moet je ook doen. Beloof me dat je dat zult doen, of ik er nu bij ben of...'

'Zeg het niet!' fluisterde ze.

Ik pakte haar beide handen, maar niet langer dan een ogenblik.

'De Grote houdt niet van wachten,' zei ik, en met tegenzin liet ik haar vingers wegglijden. 'Zorg voor haar in mijn afwezigheid, Rupa. En jongens, gedraag je!' Androcles en Mopsus keken me onzeker aan; ze voelden dat er gevaar dreigde.

Een man van mijn jaren zou nooit gedwongen moeten worden via een touwladder van een schip over te stappen in een sloep, maar ik slaagde erin de moeilijke afdaling te volbrengen met meer zwier dan ik voor mogelijk had gehouden. Misschien keken de goden toch toe en gunden ze een oude Romein nog iets van zijn waardigheid op weg naar zijn lotsbestemming.

'Schitterend weer,' zei ik tegen de centurio. 'Geen spoor meer te bekennen van de storm die ons hierheen heeft geblazen. Wolkeloze blauwe hemel.'

De centurio knikte, maar zei niets. Kennelijk vond hij dat hij wel beleefd genoeg was geweest. Zijn gezicht stond grimmig.

'Niet zo'n vrolijke groep,' zei ik, kijkend naar de roeiers. Zij staarden recht voor zich uit en reageerden niet. We voeren langs oorlogsbodems en transportschepen naar het hart van de kleine vloot. De galei van Pompejus onderscheidde zich van de andere schepen. De zeilen waren met bloedrode biezen afgezet, de gepantserde scheepshuid glansde in de zon en de soldaten aan dek waren veel beter uitgerust dan de overige bemanningen. Het was verreweg het best uitgeruste schip van de vloot en tegelijk op een vreemde manier het somberste. Verbeeldde ik het me maar of hing er een sfeer van angst die duidelijker werd met elke haal van de riemen die ons dichterbij bracht?

Ze bespaarden me de uitdaging aan boord te klimmen met behulp van een touwladder, want de galei was voorzien van een uitschuifbare loopplank. Ik stapte erop en wankelde even. Toen de centurio mijn elleboog greep om me te helpen, keek ik opzij om hem te bedanken, maar hij wendde zijn blik af alsof ik melaats was. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en liep naar boven. Zodra ik aan boord stapte werd ik afgetast. Mijn dolk werd gevonden en ingenomen. Ik moest mijn schoenen uittrekken en ook die werden me afgenomen; ik veronderstel dat een ondernemende sluipmoordenaar een manier zou kunnen bedenken om een dodelijk wapen in zijn schoen te verbergen. Zelfs de gordel om mijn tunica werd afgenomen. Gewapende mannen brachten me naar de hut op het achterschip. De deur stond open en nog voor we hem bereikten, hoorde ik al de luide stem van Pompejus.

'Zeg tegen die snotaap en zijn favoriete eunuch dat ik ze morgen op het middaguur aan land wil spreken - geen uur eerder en geen uur later. Ik zal opmaken hoe gedienstig die Egyptenaren denken te zijn uit wat ze me bij het middagmaal voorzetten. Als ze me krokodilfilet en zwaluwtongetjes aanbieden met een fatsoenlijke Italiaanse wijn erbij, zal ik de jonge koning vragen ook mijn gat af te vegen. Als ze denken het met nijlbaars en Egyptisch bier af te kunnen doen, weet ik dat ik aan het werk moet.' Dat werd gevolgd door een schorre lach waarvan me de rillingen over de rug liepen.

Een andere stem antwoordde minder luid: 'Begrepen, Grote', en even later kwam er een officier naar buiten, in volle krijgsuitrusting en met een gepluimde helm onder zijn arm. Hij zag me staan en trok zijn ene wenkbrauw op. 'Is dit de man die Gordianus wordt genoemd, centurio Macro?'

'Jawel.'

'Nou, burger Gordianus, ik benijd je niet. Maar waarschijnlijk benijd jij mij ook niet. Ik moet naar het vasteland om te onderhandelen met dat verwaande jochie van een koning en zijn onuitstaanbare raadgevers. De Grote verwacht een passend onthaal wanneer hij morgen aan land gaat, maar je krijgt sterk de indruk dat de jonge koning liever slag zou leveren tegen zijn zuster en haar opstandelingen in de woestijn.' De officier schudde zijn hoofd. 'Vóór Pharsalus lagen zulke dingen zo veel gemakkelijker!

Ik hoefde maar met mijn vingers te knippen of de bevolking kroop voor me. Nu kijken ze me aan alsof...' Hij besefte kennelijk dat hij zijn mond voorbij had gepraat en fronste. 'Nu ja, misschien zie ik je nog wanneer ik terug ben. Of misschien ook niet.' Hij gaf me een por in mijn ribben die veel te hard was om vriendschappelijk te zijn en schoof langs me heen. Ik zag hem over de loopplank uit het zicht verdwijnen. Terwijl ik afgeleid was, had een van de schildwachten kennelijk mijn komst bekendgemaakt, want zonder verdere omhaal duwde centurio Macro me naar binnen. Ik liep door en hij deed de deur achter me dicht.

Na het felle zonlicht leek het schemerig in de hut. Terwijl mijn ogen zich aanpasten was het eerste gezicht dat ik zag dat van een jonge vrouw, een opvallend knappe Romeinse matrone die in een hoek zat met haar handen in haar schoot gevouwen en me hooghartig aanstaarde. Haar met henna geverfde haar was in een ingewikkeld kapsel opgestoken. Haar wijnrode stola werd met gouden kettingen samengehouden om haar welgevormde lichaam, goud glansde tussen de juwelen waarmee haar borstsieraad was bezet en aan de hangers met lapis lazuli aan haar oorlelletjes. De jonge vrouw van Pompejus had ongetwijfeld heel wat sieraden bij zich gehad toen ze met haar man uit Rome vluchtte; ze moest haar opsmuk van kamp tot kamp hebben meegenomen. Als ooit een vrouw had geleerd er op haar best uit te zien ondanks al die verplaatsingen, en als ooit een vrouw het gevoel had gehad dat ze bij elke gelegenheid haar mooiste sieraden kon dragen, dan was het wel de veelgeplaagde Cornelia.

Pompejus was niet haar eerste man. Haar vorige huwelijk was met Publius Crassus geweest, de zoon van Marcus Crassus, een levenslange vijand van Caesar en Pompejus.Toen Crassus senior er een jaar of vijf geleden op uittrok om het land van de Parthen te veroveren, had hij zijn zoon meegenomen; beiden waren om het leven gekomen bij de slachting die de Parthen onder de Romeinse invallers aanrichtten. Cornelia, toen nog jong en mooi, en beroemd om haar kennis van literatuur, muziek, wiskunde en filosofie, was niet lang weduwe gebleven. Volgens sommigen was haar huwelijk met Pompejus ingegeven door politieke overwegingen; volgens anderen was het een huwelijk uit liefde. Wat ook de aard van hun relatie mocht zijn, ze was in goede en in slechte tijden pal naast hem blijven staan.

'Dus je bent het inderdaad, Vinder!' De stem, zo schor dat ik ervan schrok, kwam uit een andere hoek. Pompejus kwam naar voren uit de diepste schaduw in de hut. Bij de laatste gelegenheid dat ik hem had gezien had een bijna bovennatuurlijke furie bezit van hem genomen. Iets van diezelfde furie gloeide nu in zijn ogen. Hij was gekleed als voor de strijd, in een glanzend pantser, en bewoog zich stijf, met de kin vooruit en de schouders recht: een toonbeeld van Romeinse waardigheid en zelfbeheersing. Maar naast die furie in zijn ogen was er ook nog iets anders: angst, twijfel, verslagenheid. Die gevoelens, die hij krachtig onder controle hield, ondermijnden niettemin zijn stijve vormelijke pose en het scheen me toe dat Pompejus de Grote ondanks zijn glanzende wapenrusting en fronsende blik een lege huls was.

Leeg, dacht ik, maar bepaald niet ongevaarlijk. Hij keek me zo priemend aan dat ik me moest bedwingen om mijn ogen niet neer te slaan. Toen hij zag dat ik geen krimp gaf, bulderde hij van het lachen.

'Gordianus: even uitdagend als altijd! Of alleen onnozel? Nee, niet onnozel. Dat kan niet, want iedereen beweert dat je uitzonderlijk slim bent. Maar met slimheid kom je niet ver zonder de gunst van de goden en ik vermoed dat de goden je hebben verlaten. Want nu heb ik je in handen gekregen, al ben je de laatste die ik vandaag had gedacht te zien. En jij had zeker mij niet verwacht!'

'We hebben langs verschillende wegen hetzelfde punt bereikt, Grote. Misschien omdat de goden ons allebei hun gunst onthouden.'

Hij verbleekte. 'Je bent toch echt dom, en ik zal zorgen dat je als een domoor aan je eind komt. Ik dacht dat je al dood was toen ik wegvoer van Brundisium, als een rat verdronken nadat je van mijn schip was gesprongen. Toen voegde Domitius Ahenobarbus zich bij me in Hellas en die vertelde me dat hij je levend en wel in Massilia had gezien. "Onmogelijk!" zei ik tegen hem. "Je moet de lemuur van de Vinder hebben gezien." "Nee, de man zelf," verzekerde hij me. En nu sta je zelf voor me, terwijl Domitius een lemuur is geworden. Marcus Antonius heeft hem bij Pharsalus als een vos de dood ingejaagd. Die verdomde Antonius! Die verdomde Caesar!

Maar wie zal het zeggen? Let op mijn woorden: Caesar krijgt zijn trekken nog wel thuis, precies op een ogenblik waarop hij het niet verwacht. De goden zullen hun handen van Caesar aftrekken, zo!'

Hij knipte met zijn vingers. 'Het ene ogenblik leeft hij nog en smeedt complotten voor zijn volgende triomf, en het volgende ogenblik: zo dood als koning Numa! Ik zie dat je sceptisch bent, Vinder, maar geloof mij maar: Caesar zal zijn lot niet kunnen ontlopen.'

Waar had hij het over? Had hij verspieders en moordenaars in de omgeving van Caesar, die hem om het leven wilden brengen?

Ik staarde Pompejus aan en zei niets.

'Sla je ogen neer, verdomme! Een man in jouw positie: denk aan degenen met wie je samen reist, als je niet aan jezelf wilt denken. Jullie zijn allemaal aan mijn genade overgeleverd!'

Zou hij echt Bethesda kwaad doen om zich op mij te wreken?

Ik probeerde mijn stem vast te laten klinken. 'Ik reis met een jongeman die niet kan spreken en niet al te pienter is, twee jonge slaven en mijn vrouw, die niet gezond is. Ik kan moeilijk geloven dat de Grote zich zo zou verlagen door wraak te nemen op...'

'Hou je bek!' Pompejus maakte een afkeurend geluid en keek schuins naar zijn vrouw. Zonder woorden te gebruiken maakten ze elkaar iets duidelijk en hij leek tot kalmte te komen. Ik kreeg het gevoel dat Cornelia zijn anker was, de enige op wie hij nog kon rekenen nu al het andere, ook zijn eigen oordeel, zo pijnlijk ontoereikend was gebleken. Pompejus weigerde me aan te kijken. 'Weg jij!' zei hij met opeengeklemde kaken. Ik knipperde met mijn ogen en durfde nog niet te geloven dat hij me met mijn hoofd op mijn schouders weg zou sturen.

'Nou, waar wacht je nog op?'

Ik draaide me om. 'Maar ik ben nog niet klaar met je, Vinder!'

snauwde Pompejus. 'Op dit ogenblik heb ik te veel aan mijn hoofd om ervan te kunnen genieten dat je leven uit je lijf wordt gewrongen. Zodra ik de jonge koning Ptolemaeus heb gesproken en weer vaste grond onder de voeten heb gekregen, zal ik je opnieuw ontbieden om in alle rust met je af te rekenen. Centurio Macro begeleidde me terug naar de sloep. 'Je ziet zo bleek als een vissenbuik,' zei hij.

'O ja?'

'Voorzichtig op de plank. Ik heb opdracht te zorgen dat je niets vervelends overkomt.'

'En de dolk die me is afgenomen?'

Hij lachte. 'Die zie je niet meer terug. Volgens Pompejus moet ervoor worden gezorgd dat je je niet bezeert.'