V

Uitgeput en niet meer in staat na te denken viel ik die avond in slaap terwijl de vlammen van Pompejus' brandstapel op mijn oogleden dansten en de geur van zijn verkolende lichaam in mijn neusgaten drong. Ik sliep als een dode.

Ik werd wakker van de honger. Ik had de vorige dag niets gegeten en de dag daarvoor heel weinig. Mijn maag knorde toen ik bij kennis kwam uit een droom waarin vis op een open vuur werd geroosterd. Ik rook gare vis; de fantasie was zo sterk dat hij me bijbleef, ook nadat ik mijn ogen had opengedaan. Ik lag op mijn rug op het zand. De zon stond hoog. Ik knipperde met mijn ogen tegen het felle schijnsel en beschermde ze met mijn hand; toen blokkeerde de gedaante van een man het zonlicht. Ik zag hem alleen als een lang silhouet, maar ik besefte meteen dat het niet Philippus was, want deze man was veel forser. Geschrokken richtte ik me haastig op mijn ellebogen op en ik schrok weer toen me iets puntigs werd voorgehouden. Mijn maag brulde van de honger. Het ding dat de man in zijn hand had was een puntige stok; aan de stok zat een geroosterde vis, gloeiend heet van de vlammen.

De man die boven me uittorende maakte een vertrouwd bromgeluid en bood me de vis aan de stok aan.

'Rupa?' fluisterde ik. 'Ben jij dat?' Ik kneep mijn ogen bijna dicht om hem beter te kunnen zien, en zag zijn gezicht een ogenblik scherp voordat tranen mijn blik vertroebelden. Ik knipperde mijn tranen weg en greep naar de vis. Een ogenblik later zag ik alleen nog een graat en mijn maag was stil. Boven me grijnsde Rupa.

Ik veegde mijn mond af en keek over het strand naar de plek waar Rupa een gat had gegraven, dat hij had gevuld met houtskool van de brandstapels. Op twee stukken wrakhout aan weerskanten rustten takken waaraan nog meer vissen werden geroosterd. Ik keek naar het water en zag Androcles en Mopsus samen met Philippus naakt in zee staan, gewapend met puntige stokken en hun eigen tunica bij wijze van net. Terwijl ik toekeek, prikte Androcles vaardig een vis aan zijn tak en hield hem trots en voldaan lachend omhoog. Ik speurde het strand af en voelde een scheut van paniek. 'Maar waar is...'

'Hier, echtgenoot.'

Ik draaide mijn hoofd en zag dat Bethesda op een duintje achter me zat, geleund tegen onze reiskist. Ze glimlachte vermoeid. Ik hees mezelf overeind, ging naast haar zitten en legde mijn hoofd in haar schoot. Zachtjes streelde ze mijn voorhoofd. Ik zuchtte en liet mijn ogen dichtvallen. De zon scheen warm op mijn gezicht. Het geluid van de zachte golfslag klonk als een slaapliedje; de vliegen van de vorige dag waren verdwenen. Mijn lichaam was uitgerust, mijn honger gestild en Bethesda was bij me teruggekeerd, allemaal in hetzelfde ogenblik. Ik knipperde met mijn ogen en keek naar haar op. Ik raakte haar gezicht aan om me ervan te verzekeren dat ik niet meer droomde.

'Hoe?' vroeg ik.

Ze haalde diep adem en leunde achterover tegen de reiskist om het verhaal te vertellen. 'Nadat we hadden gezien dat Pompejus was gedood, en nadat die Egyptische oorlogsschepen waren verschenen, haalde de kapitein het anker op en vluchtte met de anderen. Maar de Egyptische schepen kwamen niet dichterbij. Ze waren er niet op uit om slag te leveren; ze wilden alleen de vloot van Pompejus verjagen. Maar we werden aan alle kanten door Pompejus' schepen ingesloten en de kapitein durfde niet in zijn eentje weg te varen. Dus wachtte hij af. Toen het donker was geworden, zag hij zijn kans schoon en boog af naar het zuiden, weg van de vloot. Er kwamen geen schepen achter ons aan. Ik wist niet beter of jij was nog aan boord van Pompejus' galei bij zijn weduwe, als hij je tenminste niet al voor zijn ontmoeting met koning Ptolemaeus had vermoord. Ik wilde dat de kapitein terug zou varen en bij de vloot zou blijven, maar hij weigerde. Toen zagen we de vuren aan het strand, heel ver weg nog. Was dat een teken van jou? Ik bad van wel en ik was erg verdrietig, want ik dacht dat de kapitein ons wilde meenemen naar Alexandrië, en hoe zou je ons dan ooit terug kunnen vinden? Maar de kapitein wilde ons alleen zo snel mogelijk kwijt; we mogen van geluk spreken dat hij ons niet gewoon overboord zette. Hij zei dat er een vloek op ons moest rusten en dat we hem alleen maar ellende zouden brengen zolang we aan boord bleven. Hij koerste direct af op deze kust, misschien omdat die het dichtstbijzijnde vasteland was, of omdat het vuur als baken diende.

Tegen de tijd dat we hier aankwamen, was er van het vuur niet meer over dan gloeiende as. De hemel begon al licht te worden toen hij ons met een bootje aan land zette. Hij roeide terug naar zijn schip en verdween. Toen ik jou hier op het strand zag liggen, dacht ik dat je dood was. Maar toen ik dichterbij kwam, begon je te snurken, zo luid dat ik moest lachen en huilen tegelijk. Ik wilde je wakker maken, maar de vrijgemaakte man van Pompejus smeekte me dat niet te doen. Hij zei dat je halfdood in slaap was gevallen en dat je je rust hard nodig had.' Ze dempte haar stem tot een geheimzinnig gefluister, hoewel Philippus spetterend door de branding liep en haar onmogelijk kon verstaan. 'Hij denkt kennelijk dat jij een belangrijk iemand bent, een geharde veteraan die een bijzondere band met Pompejus had; hij gaat ervan uit dat de onthoofding van de Grote je zo heeft aangegrepen dat je in een krankzinnige opwelling overboord bent gesprongen om hem de laatste eer te bewijzen.'

'Ik wilde naar jou toe zwemmen,' bromde ik, 'maar in plaats daarvan ben ik half verzopen. Ik heb geluk gehad dat ik ben aangespoeld. Die Griekse kapitein is een idioot. Er rust geen vloek van de goden op ons, Bethesda, zij hebben ons juist hun goedgunstigheid getoond!' Ik pakte haar hand en drukte die tegen mijn lippen.

Ze glimlachte flauwtjes. 'Dus heb ik hier de hele ochtend zitten wachten en naar je gesnurk geluisterd terwijl Rupa en de jongens eten voor ons gingen halen. Wil je nog wat?'

Ik zag Rupa weer aankomen met een geroosterde vis. Het water liep me in de mond en mijn maag liet zich weer horen.

'Waarom neem jij hem niet?' vroeg ik.

Bethesda schudde haar hoofd. 'Ik heb geen trek.'

Ik probeerde te bedenken wanneer ik haar voor het laatst had zien eten en was bezorgd. Was ze niet bleker dan eerst, brozer dan ik haar ooit had gezien? Of was ze alleen vermoeid door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen, zoals elke vrouw zou zijn?

Ik ging rechtop zitten en pakte de vis van Rupa aan. De eerste had ik zonder nadenken verslonden, maar van deze kon ik genieten. Bethesda glimlachte, verheugd over mijn eetlust. Ik likte mijn vingers af, veegde mijn hand af aan mijn tunica en voelde iets in de zak zitten: het vergif dat Cornelia me had gegeven. Gemeen spul! Stel dat ik het had ingenomen in een ogenblik van zwakte en wanhoop? Had Cornelia nu spijt van haar geschenk, had ze het liever voor zichzelf willen houden? Ik zou de inhoud moeten uitgieten over Pompejus' as en het flesje in zee moeten gooien, dacht ik, maar ik was te loom om in actie te komen. Het was veel aangenamer om hier met Bethesda te zitten, de zonnewarmte op mijn gezicht te voelen en naar de jongens te kijken die visten in de glinsterende branding. Die middag verkenden Philippus en ik de omgeving en we ontdekten een vissersdorpje op een kleine uitloper naar het oosten. Omdat zowel Ptolemaeus als Cleopatra aanspraak maakte op hun land waren de dorpelingen argwanend tegenover vreemden, maar ze hadden geen bezwaar tegen de Romeinse sestertiën die ik kon aanbieden. Het waren zware tijden in Egypte en Romeins zilver was veel waard. Voor een schappelijke prijs kon ik een wagen met twee muildieren huren. Mijn Egyptisch was heel stroef geworden en de dorpelingen spraken geen andere talen; Philippus, die vele talen beheerste, beklonk de transactie en kreeg van de eigenaar van de wagen de verzekering dat de kustweg naar Alexandrië goed onderhouden was. Ik vroeg hem hoe we de Nijl moesten oversteken, en hij zei dat er bij elke vork in de vele wateren van de Delta een pontbaas zou zijn om ons naar de overkant te brengen. De man had een neef in de hoofdstad; bij aankomst zouden we wagen en muildieren bij hem kunnen achterlaten.

Philippus bleef achter in het dorp; hij zei dat hij naar het oosten wilde, niet naar het westen, en dus namen we afscheid van elkaar. Ik gaf hem wat sestertiën voor onderweg. Hij omhelsde me hartelijk, nog steeds in de onjuiste veronderstelling dat ik een van Pompejus' trouwe strijdmakkers was.

'Wie op reis gaat, moet altijd voorbereid zijn op wijzigingen in de route,' zei ik die avond tegen het verzamelde gezelschap op het strand, bij ons avondmaal van opgewarmde vis, aangevuld met plat brood dat we in het dorp hadden gekocht. 'Zeker, we hebben nogal een omweg gemaakt, maar nu gaan we volgens plan door naar Alexandrië, alleen zal Bethesda eerder in de Nijl kunnen baden dan voorzien, want de rivier ligt tussen ons en de stad.' En Rupa zal de as van zijn zuster kunnen verstrooien, dacht ik, en in stilte dankte ik Cassandra, want het was van haar erfenis dat ik deze reis kon betalen: de overtocht, de muildieren en de wagen, en de korsten plat brood die Androcles en Mopsus in hun mond stopten.

In het dorp had ik te horen gekregen dat Alexandrië ongeveer honderd vijftig mijl verderop lag: een reis van verscheidene dagen over vlak terrein. Overal waar de weg een arm van de Nijl kruiste, was een dorp of in elk geval een tapperij of herberg. Het landschap bestond uit vlak moerasland met daartussen bewerkte akkers, waar boeren en slaven druk in de weer waren bij de bevloeiingskanalen en watermolens; de jaarlijkse overstroming van de rivier was begonnen, waarvan het leven op het land afhankelijk was. De reis zou waarschijnlijk eentonig zijn, maar niet echt gevaarlijk, en we konden veilig in de wagen langs de weg overnachten als we daar de voorkeur aan gaven; struikroverij, zeiden de dorpsbewoners, paste niet in de Egyptische volksaard. Hoewel bij die redenering de wens waarschijnlijk de vader van de gedachte was (er zijn overal schurken, net als helden en slachtoffers), moest ik erkennen dat we ons in een uithoek van de wereld bevonden die veel ouder was en misschien wel beschaafder dan Italia. Het zonder proces onthoofden van een mogelijke veroveraar voordat hij voet op Egyptische bodem had gezet was één ding; struikroverij was iets anders en daar maakte ik me geen zorgen over.

De volgende ochtend gingen we al heel vroeg op weg. Het was benauwd warm weer en de hemel was bezaaid met donzige wolkjes. De met stenen verharde weg voldeed bepaald niet aan de Romeinse standaard, want er zaten nogal wat kuilen in en de randen waren brokkelig geworden. Bethesda werd meer door elkaar geschud dan me lief was, maar de muildieren sjokten braaf door. We bereikten de meest oostelijke arm van de Nijldelta bij de drukke versterkte stad Pelusium. De lanterfanters in de winkel waar we mondvoorraad kochten voor onderweg speculeerden druk over de oorlog tussen koning Ptolemaeus en zijn zuster Cleopatra; dat vernam ik van Bethesda, die de bewoners veel beter verstond dan ik. Ze was in Alexandrië opgegroeid en sprak In Alexandrië zou iedereen minstens een mondje Grieks spreken. Grieks was de taal van de Ptolemaeën en de officiële taal van de staatsambtenaren, en in de hogere kringen werd niet anders gesproken. Maar buiten de hoofdstad hielden de Egyptenaren koppig vast aan hun eigen taal. Volgens Bethesda had het nieuws van Pompejus' noodlottige landing Pelusium al bereikt, maar dan als gerucht. Sommige mensen geloofden het, andere niet. Net toen we de winkelier onze aankopen wilden laten zien, drong een gewichtig vrouwtje voor om een mandje dadels af te rekenen, en richtte zich tot iedereen die het horen wilde.

'Wie is dat mens?' fluisterde ik Bethesda in.

'De vrouw van een plaatselijke bestuurder, denk ik.'

'Wat zegt ze?'

Bethesda luisterde enige tijd en snoof toen. 'Een onzinverhaal over hoe Pompejus aan zijn eind is gekomen. Ze beweert dat er een veldslag is geweest tussen de Romein en Egyptenaren, en dat de jonge koning zelf Pompejus tegen de grond heeft gewerkt en daarna zijn hoofd heeft afgehakt. Onnozel mens!'

De vrouw, die Bethesda's toon kon volgen, ook al verstond ze haar niet, draaide zich om en keek ons met wijd opengesperde neusgaten aan. Ik zette me schrap voor een scheldpartij, maar Bethesda beet op haar tong en sloeg haar ogen neer, en de vrouw ging door met haar verhaal. Het voorval stemde me zorgelijk; het leek me het zoveelste symptoom van Bethesda's ziekte dat ze het gewichtige gedoe van een bemoeizieke vrouw onweersproken liet.

Het leek wel of Bethesda met elke mijl stiller werd, zodat het me speet dat ik een extra last op haar schouders had gelegd door van haar te verwachten dat ze het contact met de plaatselijke bevolking onderhield. Toen we onze reis voortzetten, nam een ongebruikelijke zwijgzaamheid bezit van haar. Ze staarde afwezig naar de moerassen en modderige akkers. Ik probeerde haar in een betere stemming te brengen door herinneringen op te halen, zoals ik tijdens de overtocht had gedaan, maar ze leek ongeïnteresseerd en afstandelijk.

Zelfs over haar voornemens had ze weinig te vertellen. We hadden de Nijl bereikt, het doel van onze reis, en ik vroeg haar waar ze wilde baden en wat ze nodig had voor de rituele reiniging die ze wilde volvoeren.

'Niet hier,' zei ze. 'Nog niet. Ik zal de plaats herkennen wanneer we er zijn. Osiris zal me laten weten waar ik de rivier in moet gaan. De rivier zal me laten weten wat ik moet doen.'

Hoe verder we kwamen, des te schuwer leken de dorpsbewoners. Het nieuws van Pompejus' dood leek ons vooruitgereisd en vormde het voornaamste onderwerp van gesprek. Het scheen dat de Nijl minder hoog stond dan in andere jaren. Een jaar met minder bevloeiing betekende minder opbrengst, waardoor honger en gebrek zouden volgen. Een zo lage waterstand duidde erop dat het misnoegen van de god was gewekt (want in Egypte is de Nijl zelf een god). De burgeroorlog tussen Ptolemaeus en zijn zuster Cleopatra was eerder als oorzaak aangewezen, want ook zij waren goddelijk, en het conflict tussen god en godin had zijn weerslag in de natuurlijke en bovennatuurlijke wereld. Maar nu dachten de mensen dat de Nijl niet ver genoeg buiten zijn oevers was getreden door een nog rampzaliger ontwikkeling: de moord op de Grote, de enige man die zich zo'n titel had aangemeten sinds Alexander zelf. De tweedracht van een burgeroorlog was overal op aarde voelbaar en bracht de ene ramp na de andere; het volk vreesde dat er nog ergere dingen zouden gebeuren.

Zo trokken we van Pelusium naar Tanis, en vandaar naar Thmuis, en vandaar naar Busiris, in het hart van de delta. Elke dag werd de zomerzon warmer en de lucht benauwder en vochtiger. De stank van de troebele Nijl trok in mijn poriën. Onderweg maakten we op verzoek van Bethesda tochtjes stroomopwaarts en stroomafwaarts, zonder dat die iets opleverden; ze kwam ergens aan en verklaarde dat dit een geschikte plek zou zijn om de volgende dag te gaan baden, maar de volgende dag bedacht ze zich weer. Vanuit Busiris kwamen we in het opvallend smerige dorpje Sais; Bethesda zei dat de zon te fel was geworden, bleef in onze kamer in de schamele herberg en weigerde buiten te komen. Voor Rupa, Androcles, Mopsus en mij was er in Sais weinig te doen en ik bracht een paar luie dagen door met Egyptisch bier drinken, zuchtend omdat het zo warm was, omdat ik me verveelde en omdat ik steeds ongeruster werd. Ten slotte reisden we van Sais door naar Naucratis, een dorp aan de meest westelijke arm van de Nijl. We waren de gehele delta door getrokken en nog steeds had Bethesda geen passende plaats gevonden om het reinigingsritueel uit te voeren. Elke reisdag maakte ik me bij ons vertrek meer zorgen over Bethesda. Ze at vrijwel niets. Toen ik haar vroeg waarom niet, zei ze dat vasten een onderdeel was van het reinigingsritueel. Lange uren achtereen zat ze roerloos in de wagen, en als ze in beweging moest komen, deed ze dat heel langzaam en weloverwogen. Steeds minder leek ze een plaats in deze wereld in te nemen en steeds meer leek ze te leven in een wereld die voor ons niet waarneembaar was. Soms keek ik naar haar en dacht een onthutsend ogenblik dat ik door haar heen keek, alsof ze doorzichtig was geworden. Dan knipperde ik met mijn ogen, de illusie ging voorbij en maakte ik mezelf wijs dat het alleen door de warmte kwam en door de van vocht verzadigde lucht.