VI

Voorbij Naucratis boog de weg af naar het noorden. De Nijl en de delta lagen rechts van ons. De weg liep parallel aan de rivier, maar uiteindelijk zou hij verder naar het westen leiden en de delta verlaten.

'Binnenkort?' vroeg ik aan Bethesda.

Ze staarde naar de rivier; de glinstering op het water verlichtte haar gezicht, maar haar trekken waren zo verstild dat ik dacht dat ze me niet had gehoord. Maar na een tijdje gaf ze antwoord. 'Binnenkort,' zei ze, en ze deed haar ogen dicht, alsof het uitspreken van dat ene woord haar moeite had gekost.

Halverwege de ochtend kwamen we bij een gedeelte van de rivier met veel palmbomen en dadelbomen aan het water. De rivier werd hier smaller en stroomde snel tussen zijn lemige oevers, die door hoog opgeschoten riet niet duidelijk te onderscheiden waren. Ondergrondse bronnen voedden de rivier en maakten de begroeiing bijzonder weelderig. Riet omkranste kleine baaien waarin lotusbloemen en waterlelies zich als tapijten uitstrekten over het water. Libellen dansten en zwermen knutten zweefden boven het water. Het wemelde hier van leven; de plek leek oeroud, of liever tijdloos, afgescheiden van de rest van de wereld.

'Hier,' zei Bethesda, en haar stem klonk verheugd noch verdrietig. Ik hield de muildieren in. Mopsus en Androcles sprongen uit de wagen, blij dat ze hun benen konden strekken. 'Jij bent de Cycloop en ik ben Odysseus! Pak me dan!' riep Androcles, die zijn broer een tik tegen zijn voorhoofd gaf en wegrende. Mopsus slaakte een kreet en holde achter hem aan. Rupa sprong als volgende van de wagen, liep naar de voorkant en bood Bethesda zijn hand. Met mijn hulp van boven en de zijne vanaf de grond stapte ze af.

Dichtbij liet Androcles een schreeuw horen omdat zijn broer hem had ingehaald en op de bemoste oever van de rivier tegen de grond had gewerkt. Normaal zou ik de jongens tot de orde hebben geroepen, maar mijn aandacht was gericht op Bethesda, die langzaam maar doelbewust stroomafwaarts liep naar een plek die dichtbegroeid was met riet, lage bomen en slingerplanten. Ik sprong ook op de grond en wilde haar volgen, maar Rupa greep mijn enkel. Ik probeerde me los te rukken, maar hij hield me stevig vast. Hij wees naar de reiskist op de wagen. Uit de verdrietige blik in zijn ogen leidde ik af wat hij van me wilde. De sleutel hing aan een ketting om mijn hals. Ik schoof de ketting over mijn hoofd en wilde de kist openmaken, maar mijn vingers gleden weg. Ik deed een nieuwe poging het slot open te maken, maar het lukte niet. De sleutel leek me niet te willen gehoorzamen. Ten slotte kreeg ik het slot toch in beweging en duwde het deksel omhoog. Ik moest graven om bij de urn te komen, die naar de bodem van de kist was gezakt. Het brons voelde koel in mijn vingers. Ik had de urn niet meer in handen gehad sinds ik hem had ingepakt. Ik was vergeten hoe zwaar hij was. Alles wat restte van Cassandra bevond zich in deze urn, de as en stukjes bot en tanden die van haar brandstapel waren verzameld. Ik staarde een lang ogenblik naar de urn, afgeleid door mijn herinneringen; toen besefte ik dat Rupa om de wagen heen was gelopen en vlak onder me stond, met uitgestoken handen. Met tegenzin boog ik me naar hem toe om hem de urn aan te geven en ik sprong op de grond.

'Dit is de plaats?' vroeg ik.

Hij knikte.

'Zal ik met je meegaan?'

Hij fronste. Het was niet onredelijk dat hij alleen wilde zijn met de resten van zijn zuster terwijl hij ze in de Nijl stortte. Sinds hun geboorte waren ze zelden meer gescheiden geweest en ze hadden van niemand zo veel gehouden als van elkaar. Hoewel mijn hartstocht voor Cassandra groot was geweest, had ik haar maar enkele maanden gekend, tot haar dood; de tijd die ik met haar had doorgebracht, hoe bijzonder ook, was te tellen in uren. Het was juist dat Rupa, niet ik, haar as zou uitstrooien voor haar laatste reis naar zee, en als hij dat ongezien wilde doen, had ik niet het recht daar bezwaar tegen te maken.

Ik legde mijn hand op zijn schouder om hem te laten merken dat ik het begreep. Hij drukte de bronzen urn tegen zijn borst en boog zijn hoofd eroverheen, met tranen in zijn ogen, wendde zich toen af en liep stroomopwaarts weg. Bang dat ze hem achterna zouden gaan riep ik Androcles en Mopsus bij me. Bethesda was inmiddels aangekomen bij de groep lage bomen stroomafwaarts en zocht naar een toegang. Terwijl ik toekeek, vond ze ten slotte een pad. Zonder om te zien ging ze het pad op en verdween uit het zicht.

'Hier komen, jongens!' riep ik, en ik ging haar achterna. Ik bereikte de bomen en bleef verbijsterd staan op de plek waar ik haar het laatst had gezien. Was het mogelijk dat zich een pad had geopend dat zich achter haar weer had gesloten? Overal waar ik keek groeide riet in de modderige bodem, overwoekerd met slingerplanten, zonder zichtbare onderbreking.

Ik riep haar naam. Ze antwoordde niet.

Ik zocht in de zachte bodem naar voetafdrukken. Toen ik die ten slotte had gevonden, schrok ik toen ik het spoor zag dat ze had achtergelaten, zo ondiep was het, niet alleen vergeleken met mijn eigen voetstappen, maar zelfs met die van de jongens. Ze was de afgelopen dagen zo licht geworden dat ze nu als een kind de aarde betrad.

'Ze moet deze kant op zijn gegaan,' zei Mopsus, die naar de grond staarde.

'Nee, deze kant op!' meende Androcles.

'Allebei achteruit, voordat jullie het spoor nog meer vertrappen,' zei ik, en ik volgde de voetstappen heen en weer die ze had gemaakt bij het zoeken naar de toegang. Uiteindelijk vond ik die: de slingerplanten onttrokken het pad volkomen aan het gezicht, tenzij je op één bepaalde plaats onder een bepaalde hoek keek.

'Bethesda!' riep ik, en ik ging het pad op.

De jongens kwamen achter me aan en hervatten hun gekibbel.

'Ik zei toch dat het hier was?' zei Mopsus.

'Nietes! Jij zei juist...' Androcles zweeg terwijl gezeefd licht en schaduw ons abrupt omsloten. De jongens voelden hetzelfde als ik: dat we op een plek waren gekomen die anders was dan andere. Het kabbelen van de rivier was van dichtbij te horen, evenals het zoemen van insecten en vogelkreten uit de boomtoppen. Voor ons uit zag ik tussen de slingerplanten door zonlicht op steen. Toen stonden we op een open plek, ingesloten door begroeiing, maar onder de open hemel. De kleine tempel in het midden werd verlicht door een zonnestraal. In die zonnestraal hingen zo veel stofdeeltjes dat het een tastbaar ding leek, en het zou me niet hebben verbaasd als ik er roerloze libellen in had zien hangen, gevangen als insecten in amber. Maar de libellen zweefden en schoten ongehinderd heen en weer en maakten plaats voor Bethesda, die naar de tempel liep, het lage bordes naar het portaal tussen de zuilen betrad en in de tempel verdween. Het was een tempel van Egyptisch ontwerp, met een plat dak, vierkante zuilen met kapitelen in de vorm van lotusbladen en sleetse hiëroglyfen op alle oppervlakken. Er was geen spoor van een Griekse invloed te vinden en dus was het bouwwerk vrijwel zeker ouder dan de verovering van Alexander en het rijk van de Ptolemaeën. De tempel was honderden, misschien wel duizenden jaren oud: dus ouder dan Alexandrië, ouder dan Rome, misschien wel zo oud als de piramiden zelf. Ernaast borrelde onder met varens begroeide stenen een bron die een kleine poel had gevormd. De bron was het leven zelf; de bron was de oorzaak van de welige begroeiing in deze oase aan de veranderlijke oever van de Nijl, van de sacrale betovering ervan en de tempel die hier was opgericht. Ik luisterde naar de zachte gorgelgeluidjes van het opwellende water; ik voelde warm zonlicht op mijn schouder, maar ik huiverde, omdat de omgeving me op een onbegrijpelijke manier bekend voorkwam. Ik hield mijn vinger voor mijn lippen om de jongens het zwijgen op te leggen, en liep naar het bordes voor de tempel.

Ik rook de geur van verbrande mirre. Uit het binnenste van de tempel kwam het geluid van twee stemmen in gedempt gesprek. Een ervan was die van Bethesda. De andere stem kon van een man of van een vrouw zijn, dat kon ik niet horen. Ik liep het bordes op naar de ingang, boog mijn hoofd naar binnen en tuurde de schemerige ruimte in. Bij het licht van een flakkerende lamp waren kleurig beschilderde muren te zien, bedekt met vreemde voorstellingen en glyfen. De grootste afbeelding was die van de god Osiris: de gedaante van een lange man, gehuld in witte mummiewindsels; hij klemde een dorsvleugel en herdersstaf in zijn gekruiste armen en droeg de atefkroon, een hoge witte kegel, aan weerskanten versierd met struisvogelveren en met een kleine gouden schijf op de bolle bovenkant.

Ik hoorde de stemmen nu duidelijker, maar de taal die ze spraken verstond ik niet; het was geen vorm van Egyptisch waarvan ik enige kennis had. Dat ik Bethesda's stem zulke vreemde klanken hoorde uiten joeg rillingen over mijn rug; het was alsof een ander wezen haar stem had opgeëist, een wezen dat ik niet kende. Ik maakte geen aanstalten om de tempel binnen te gaan, maar bleef op de drempel staan.

Binnen hief de priesteres van de tempel - want allengs was ik tot de overtuiging gekomen dat de stem die van een vrouw moest zijn - een gezang aan. Het gezang werd luider, tot ik zeker wist dat de jongens het ook moesten kunnen horen. Ik keek om en zag hen staan aan de rand van de open plek, als aan de grond genageld; hun ogen waren op de ingang van de tempel gericht en ze hadden hun mond dicht.

Hoe lang het gezang duurde, weet ik niet; wel dat het ons allemaal beïnvloedde. De tijd stond stil; zelfs de stofjes in de lucht staakten hun trage rondedans en de libellen zochten een goed heenkomen, bevreesd voor magie. Ik sloot mijn ogen en probeerde te onderscheiden of het gezang iets inhield van genezing en hoop, want was Bethesda hier niet gekomen om herstel te vinden? Maar de woorden bleven me vreemd en het gevoel dat het gezang mij gaf was geen hoop, maar berusting. Berusting waarin?

Niet in de macht van de Schikgodinnen of het lot, maar in iets veel ouders: in de ongeziene krachten die onze levensspanne onder de zon bepalen.

De goden van Egypte zijn ouder dan de goden van Rome. Een Romein die Egypte bezoekt is ver verwijderd van de goden die hij kent, overgeleverd aan krachten die ouder zijn dan het leven zelf, krachten die geen namen hebben omdat ze al bestonden voordat de mens er namen aan kon geven. Ik voelde me ontdaan van elke aanspraak op wijsheid en wereldse kennis; ik stond naakt in de kosmos, en ik beefde.

Het gezang hield op. Er was beweging in de tempel. Een gedaante werd zichtbaar in de schemering en even later stond Bethesda naast me.

'Het is tijd,' zei ze.

'Tijd?'

'Dat ik in de Nijl ga baden.'

'Deze tempel... Ben je hier eerder geweest?'

Ze knikte. 'Ik ken het hier.'

'Maar waarvan dan?'

'Misschien is mijn moeder hier een keer met me geweest, toen ik nog een kind was. Ik weet het niet zeker. Misschien heb ik hem alleen in dromen gezien. Maar het is hier precies zoals in mijn herinnering, of in mijn dromen.'

'Ik heb ook het gevoel dat ik hier eerder ben geweest. Maar dat is onmogelijk.'

'Misschien is dit een omgeving die iedereen in zijn dromen ziet, of de mensen het zich kunnen herinneren of niet.' Bethesda leek tevreden met die verklaring, maar ze glimlachte flauw. 'Ik moet nu in de rivier gaan baden, echtgenoot.'

Ik ging voor haar opzij. 'Ik ga met je mee,' zei ik.

'Nee. De wijze vrouw zegt dat ik alleen moet gaan.'

'De wijze vrouw?'

Uit de schaduwen waaruit Bethesda was verschenen kwam een gedaante naar buiten. Het was een oude vrouw in een eenvoudig linnen gewaad met een rafelige wollen doek over haar schouders, ondanks het warme weer. Haar witte haar was gevlochten en op haar achterhoofd vastgespeld. Haar huid leek op heel oud hout, donker verbrand door de zon en zwaar gerimpeld. Sieraden droeg ze niet. Haar knoestige handen, die de wollen omslagdoek vastklemden, leken heel klein. Haar voeten ook. Haar sandalen waren gerafeld en afgedragen. Een kat, met een gladde vacht zo donker als de nacht, kwam achter de oude vrouw aan uit de schaduw en streek langs haar enkels.

'Heeft mijn vrouw voldoende geofferd?' Ik trok mijn beurs. De vrouw stak haar hand op. 'De god vraagt geen offer om aan het verzoek van uw vrouw te voldoen.'

'De god?'

'Deze omgeving is gewijd aan Osiris. De bron is gehuwd met de Nijl en op deze plaats wordt de verbintenis van de wateren eeuwig gezegend door Osiris.'

Ik boog het hoofd, in onbegrip, maar gehoorzaam aan het gezag van de vrouw. Bethesda liep het bordes af. Ik wilde achter haar aan lopen, maar ze stak haar hand op. 'Nee, echtgenoot. Volg me niet. Wat ik moet doen, zal ik alleen doen.'

'Neem dan tenminste de jongens mee om je bij te staan als je hulp nodig hebt. Voor het geval iemand...'

'Dit is een heilige plaats, echtgenoot. Niemand zal me lastigvallen.'

Ik liep met haar mee naar de kleine grot die door de bron was gevormd. Ze stapte over het bronnetje heen een smal pad op dat naar de rivieroever leek te leiden.

Ik wilde achter haar aan lopen, maar iets hield me tegen. In plaats daarvan staarde ik naar de poel die het bronnetje had gevormd. Vlekken zonlicht glansden op het water. Onder de oppervlakte wriemelden doorzichtige wezentjes. Ik hoorde een luide zucht en keek om naar de priesteres. Ze stond gebukt en probeerde moeizaam op het tempelbordes te gaan zitten. Ik haastte me naar haar toe om haar te helpen en ging vervolgens naast haar zitten.

De luid snorrende zwarte kat wrong zich tussen ons in en hief zijn kin op om de oude vrouw over te halen hem met haar kromme vingers te krieuwelen. Katten waren een zeldzaamheid in Rome en niet erg geliefd, maar in Egypte werden ze als heilig beschouwd; in Alexandrië had ik een keer meegemaakt dat een razende menigte een man verscheurde die de misdaad had begaan een kat te doden. De kat keek naar mij op en miauwde luid, alsof hij eiste te worden behaagd. Ik was hem ter wille door hem over zijn rug te aaien.

De vrouw knikte naar de overkant van de open plek. 'Die twee zijn vast lastig,' zei ze.

Ik keek met haar mee en zag dat Mopsus en Androcles verdwenen waren. Glimlachend haalde ik mijn schouders op. 'Ze zijn niet lastiger dan andere jongens van hun leeftijd. Ik weet nog heel goed: toen ik Meto adopteerde...' Ik onderbrak mezelf en zweeg.

'De naam van je zoon doet pijn?' Ze huiverde en trok haar omslagdoek strakker om zich heen.

'Ik heb gezworen hem nooit meer uit te spreken. Soms vergis ik me.' Ik keek naar de zon en schaduw op de slingerplanten en luisterde naar het getjilp van de vogels. De betovering nam af. De priesteres was gewoon een broze oude vrouw met dun bloed; de kat niets meer dan een dier; de tempel was alleen een stenen hut gebouwd door stervelingen die langgeleden waren gestorven en in de vergetelheid waren geraakt. De bron was niet veel meer dan een poeltje en terwijl ik keek trok er een wolkje voor de zon en verkleurden de zonnevlekken op de bladeren van goud naar verweerd brons.

'Je vrouw houdt heel veel van je,' zei de oude vrouw. Ik glimlachte. Was dit waar vrouwen in het geheim over spraken als een smekelinge bij een priesteres kwam: huiselijke aangelegenheden? Ik streelde de kat zachtjes en voelde aan het trillen onder mijn hand dat hij spon. 'Ik houd ook heel veel van haar.'

Ze knikte. 'Dan zul je vrede kennen. Degenen die in de Nijl verdrinken ontvangen de bijzondere zegen van Osiris.'

Koude vingers omklemden mijn hart. 'Je bedoelt toch zeker: degenen die baden in de Nijl?'

De oude vrouw zweeg.

Ik kon niets zeggen. Ik kwam overeind; het duizelde me. Mijn hoofd was zo licht als rook.

Terwijl ik alleen het suizen van mijn bloed in mijn oren hoorde en alleen licht en schaduw zag, haastte ik me naar de bron. Ik sprong eroverheen en nam het pad dat Bethesda had genomen. Na een paar passen splitste het zich. Ik nam de afslag naar rechts.

Het pad voerde onafgebroken omlaag. Door het dichte gebladerte heen zag ik de rivier glanzen. Maar voordat ik de waterkant bereikte, werd het gewas dichter en ik wist zeker dat Bethesda dit pad niet kon hebben genomen. Toch baande ik me door slingerplanten en riet een weg tot ik het water bereikte. Ik voelde zon op mijn gezicht en hijgde. Ik staarde naar de Nijl en zag hem gestaag stromen, van rechts naar links.

Opeens werd het water vreemd troebel. Ik staarde verbijsterd naar het schouwspel tot ik besefte wat dit moest zijn. Ergens stroomopwaarts had Rupa enkele ogenblikken eerder de as van zijn zuster aan de rivier toevertrouwd. De asresten hadden zich niet meteen verspreid, maar waren op de een of andere manier bijeengebleven, veranderden van vorm en weken langzaam uiteen, zoals wolken van vorm veranderen en verdampen onder de warme hemel. De as van Cassandra trok in het water aan me voorbij en in het glanzende oppervlak van de rivier staarde het beeld van haar gezicht me aan.

Een ogenblik was ik bevreemd door die merkwaardige illusie; toen werd ik ruw gestoord door het gegil van een jongen. De kreet kwam van vlakbij, een eindje stroomafwaarts. Het was Androcles die om hulp schreeuwde. 'Heer! Heer! Hierheen, alstublieft!' Mopsus begon ook te gillen. 'Help! Help! We hebben hulp nodig!' Tussen het geschreeuw door hoorde ik water plenzen. Mijn nekharen gingen rechtovereind staan.

Ik schoot overeind en draafde terug, worstelend door de begroeiing tot ik de splitsing in het pad weer had bereikt. Ik nam het linkerpad en holde naar de waterkant. Ik botste ergens tegenop en hoorde een hoge gil terwijl ik een koprol maakte. Ik was tegen Mopsus op gelopen; op handen en knieën keek ik over mijn schouder en zag hem op zijn rug liggen, schokkend van het huilen. Ik hoorde nog meer gehuil en zag Androcles op het pad voor me uit. Hij was kletsnat.

'Wat is er gebeurd?' fluisterde ik schor.

'Weg!' riep Androcles. 'Ze is weg!'

'Wat bedoel je?' Ik kwam moeizaam overeind en greep zijn schouders vast.

'We hoorden u zeggen dat we met haar mee moesten gaan, dus zijn we achter haar aan gelopen, al wilde ze alleen zijn. Het was Mopsus' idee. Ik denk dat hij haar gewoon wilde zien baden...'

'Wat is er gebeurd? Wat heb je gezien? Geef antwoord, Androcles!'

Hij rilde en sloeg zijn armen om zich heen en jankte zo hard dat hij niet kon praten.

Ik rende langs hem heen naar de waterkant. Het was een stille, besloten plek, met een dak van bladeren en overal riet. Bethesda was nergens te bekennen. Ik riep haar naam. Mijn kreet verschrikte een troep vogels, die klapwiekend en krijsend opvlogen. Ik keek naar het water en zag dezelfde vertroebeling die ik stroomopwaarts al had gezien. De as van Cassandra dreef voorbij, inmiddels verdund en verlengd, maar nog altijd zichtbaar. Zonlicht glansde op het water en ik wist zeker dat ik een gezicht aan de oppervlakte zag. Bethesda? Cassandra? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik liet me op mijn knieën vallen en voelde in het water, maar mijn handen vonden alleen steentjes en mos.

'We keken vanuit het riet naar haar.' Het was Mopsus. Hij had zich kennelijk van de botsing hersteld en was achter me aan gekomen. Zijn stem trilde, maar hij was niet zo hysterisch als zijn broertje. 'U zei dat we met haar mee moesten, dus dat hebben we gedaan. En helemaal niet om haar bij het baden te zien, zoals Androcles beweert! Ze kleedde zich trouwens niet uit. Ze knielde even bij het water, kwam overeind en liep de rivier in.'

'En toen?'

'Ze liep door tot de rivier...' Hij zocht naar woorden. 'Toen greep de rivier haar. Ze... verdween onder water en ze kwam niet terug! We gingen achter haar aan het water in, maar het is te diep...'

Ik liep de rivier in. Na de stevige zandbodem kwam al snel een dikke modder, die aan mijn voeten trok. Het water reikte tot aan mijn borst en na de volgende stap tot aan mijn kin. 'O, Bethesda!'

fluisterde ik, en ik keek stroomafwaarts. Rietstengels deinden in de warme wind. Zonlicht deed het water glinsteren. Niets in het onverstoorde oppervlak van de Nijl wees erop dat Bethesda hier was geweest.

Zolang het licht bleef, zochten we naar haar.

Mopsus ging Rupa halen. Hij kon goed zwemmen. Terwijl de jongens over de oever heen en weer renden, trok Rupa zijn tunica uit en dook keer op keer in het water, maar hij vond niets. Zonder voedende bron was de andere oever zanderig en betrekkelijk kaal, maar de biezen aan de waterkant konden niettemin een lichaam aan het zicht onttrekken. Ik zwom naar de overkant om ook daar te zoeken. We zochten de hele dag zonder een spoor van Bethesda te vinden.

Half gek van verdriet rende ik op een zeker ogenblik terug naar de tempel. Ik wilde de priesteres ter verantwoording roepen, maar zij was verdwenen en de kat ook. In de tempel brandde een enkele lamp nog flauwtjes; de olie was bijna op. Bij het wisselende licht keek ik naar de afbeeldingen op de muren: goden met het lichaam van een mens en de kop van een dier, hiëroglyfen van scarabeeën en vogels en starende ogen die me niets zeiden, en op de voornaamste plaats een afbeelding van Osiris, de gemummificeerde god. Welke woorden waren er tussen de wijze vrouw en mijn echtgenote gewisseld? Had Bethesda alleen de bedoeling gehad zich onder te dompelen en was ze gestruikeld? Of was het van meet af aan haar opzet geweest weg te zinken in de Nijl en nooit meer boven water te komen?

Ik liep de tempel uit, naar de open plek. Weer had ik het onwezenlijke gevoel dat ik de omgeving herkende. Had ik deze plaats eerder bezocht, in dromen die ik naderhand had vergeten? Als ik deze plek in mijn slaap ooit weer zag, kon het alleen in een nachtmerrie zijn. Die hele ellendige dag lang bevoelden mijn rusteloze vingers van tijd tot tijd het flesje dat Cornelia me had geschonken, weggestopt in mijn tunica. De gedachte dat ik daarover nog kon beschikken was de enige troost die mij was gebleven. Ten slotte werd het donker, waardoor verder zoeken onmogelijk werd. We gingen terug naar de wagen en richtten ons kamp in voor de nacht. Niemand had trek, maar ik maakte toch een vuurtje om iets te hebben om naar te staren. De jongens kropen huilend tegen elkaar aan. Rupa huilde ook, denkend aan zijn zuster van wie hij die dag voorgoed afscheid had genomen; hoewel hij niet kon spreken, klonk zijn zachte gesnik net zoals dat van andere mannen. Ik was te verbijsterd en te moe om te huilen. Ik staarde alleen naar het vuur tot Somnus een wonder verrichtte en het geschenk van de vergetelheid bracht.