XVI
Het escorte dat me naar de troonzaal had gebracht, begeleidde me ook terug naar mijn kamer. Het was laat. De gangen waren leeg en het was stil in het paleis. Lang voordat ik de openstaande deur van mijn kamer kon zien, hoorde ik de hoge stemmen van Androcles en Mopsus die ademloos een bezoeker met vragen bestookten.
'Heb je bij Pharsalus iemand gedood?' vroeg Androcles.
'Natuurlijk! Maar hoeveel waren het er?' Dat was Mopsus.
'Heb je ook een beroemde man verslagen?'
'Wat ik wil weten,' zei Androcles, 'is dit: was je bij Caesar toen hij de tent van Pompejus binnenstormde en het achterste van de Grote aan de andere kant zag verdwijnen? Is het waar dat er gedekt was voor een feestmaal, met Griekse jongens die de lier bespeelden en Pompejus' beste servies en bestek op tafel?'
Ik kwam dichterbij en hoorde pas nu de stem van hun bezoeker boven het plotselinge bonken van mijn hart uit. 'Jongensjongens, wat heb ik jullie gemist! Al begrijp ik niet hoe hij het uithoudt met zulke drukke mannetjes.'
Ik bleef enkele stappen voor de deur staan. 'Terug!' fluisterde ik naar de officier die me escorteerde. 'Je hebt me naar mijn kamer gebracht, zoals je bevel had te doen. Zeg niets, maar ga met je mannen terug.'
De officier trok zijn ene wenkbrauw op, en deed toen wat ik vroeg.
Op de drempel bleef ik staan.
Meto stond tegen een deur geleund. De jongens stoeiden met hem en keken naar hem op toen ik binnenkwam; toen botsten ze tegen elkaar op en duwden elkaar bijna ondersteboven. Rupa, die Meto niet eerder had ontmoet, stond bij het raam; zijn verlegen, maar goedmoedige glimlach verdween toen ik naar hem keek. Merianis stond naast hem met Alexander de kat in haar armen. Ze zag mijn blik en zette de kat neer. Ze pakte de jongens ieder bij een schouder om hen tot bedaren te brengen. De kat verdween onder mijn bed.
'Wat doe jij hier?' vroeg ik streng.
Meto keek me strak aan, eerst met een smekende blik in zijn ogen; daarna, omdat ik geen reactie toonde, met iets van ongeduld. 'Papa, dit is waanzin! Ik zou je om vergiffenis smeken, als ik maar wist waarom je kwaad op me bent.'
Wist hij dan niet meer wat ik in Massilia tegen hem had gezegd?
Ik wist het nog precies. Talloze nachten had ik wakker gelegen terwijl Bethesda naast me lag te woelen, en dan moest ik altijd denken aan de woorden die me op dat ogenblik waren ontvallen. 'Uitgesproken woorden laten zich niet terughalen,' waarschuwt de dichter, maar bij die gelegenheid was ik zo razend dat mijn ongeremde woordenstroom tot een besluit had geleid dat ik niet had voorzien.
Meto! Eerst ben je soldaat geworden; je genoot ervan om Galliërs te doden voor de glorie van Caesar. Dorpen in brand steken, kinderen als slaven afvoeren, weduwen overlaten aan de hongerdood - het stuitte mij altijd tegen de borst, hoewel ik me er nooit tegen heb uitgesproken. Nu heb je een nieuwe roeping gevonden: spioneren voor Caesar, anderen vernietigen door misleiding. Dat vind ik nog weerzinwekkender.
Wat vind ik het belangrijkst? De waarheid aan het licht brengen!
Ik doe het zelfs als het geen zin heeft, zelfs als het alleen leidt tot piin. Ik doe het omdat ik het moet doen. Maar jij, Meto? Wat betekent de waarheid voor jou? Je kunt de waarheid niet verdragen, net zomin als ik misleiding kan verdragen! We zijn volstrekte tegenpolen. Geen wonder dat je je plaats hebt gevonden aan de zijde van een man als Caesar.
Dit is ons laatste gesprek, Meto. Vanaf dit ogenblik ben je niet meer mijn zoon. Ik onterf je. Ik trek mijn handen van je af. Ik neem je mijn naam af. Als je een vader nodig hebt, moet Caesar je maar adopteren!
Tot die dag in Alexandrië waren dat de allerlaatste woorden die ik tegen hem had gesproken.
'Er valt niets te bespreken en vergiffenis is uitgesloten. Het is heel eenvoudig: dit is mijn kamer, althans voorlopig, en jij hoort hier niet. Je had niet mogen komen. Ik neem aan dat je me hebt bespioneerd of hebt laten bespioneren, want dat is jouw manier van doen...'
'Nee!' zei Merianis. 'Ik heb hem meegenomen.'
'Jij? Maar hoe...'
'Toen ik u voor uw maaltijd met Caesar had weggebracht, ben ik bij de controlepost blijven wachten. Een poosje later verscheen Apollodorus met een geschenk voor Caesar. Meto kwam naar de post toe. Hij herkende me van laatst, toen Caesar officieel door de koning werd ontvangen. We spraken kort...'
'Maar in dat korte gesprekje is Meto alles van je te weten gekomen wat hij wilde weten. Hij is er heel behendig in mensen inlichtingen te ontlokken. Dat is een van zijn taken.'
En van jou ook? dacht ik, maar ik zei het niet hardop, want het was me inmiddels wel duidelijk dat Merianis niet zomaar een priesteres van Isis was, maar ook een spionne voor de incarnatie van Isis, koningin Cleopatra. Merianis hield aan. 'Later, toen ik u naar uw kamer had teruggebracht en voordat de mannen van de koning u kwamen halen, stuurde Meto een bode om me te vragen terug te komen naar de controlepost. Daar kwam hij naar me toe. Hij vroeg me hem uw kamer te laten zien. Was dat verkeerd? Meto is toch uw zoon?'
Ptolemaeus en Pothinus waren op de hoogte geweest van de verwijdering tussen mij en Meto. Had Merianis daar niet ook van geweten? Misschien was ze onschuldiger dan ik dacht; misschien ook niet. Ik merkte dat ik opeens erg argwanend was geworden, en ik verafschuwde dat gevoel. In precies zo'n moeras van twijfel en dubbelhartigheid was ik in Massilia terechtgekomen en het gevolg was geweest dat ik met Meto en Caesar had gebroken. Ze waren me naar Alexandrië gevolgd en hadden hun giftige verraderlijkheid meegenomen naar een stad die al door bedrog werd verscheurd. Ik voelde me als iemand die in drijfzand worstelt en nergens vat op kan krijgen. Ik wilde niets anders meer dan alleen zijn.
'Ga weg, Merianis.'
'Gordianus die de Vinder wordt genoemd, als ik u heb beledigd door uw zoon hierheen te brengen...'
'Ga weg!'
Ze fronste en trok haar voorhoofd in rimpels, maar ze draaide zich om en verdween voorbij de openstaande deur.
'En jij, Meto...'
'Papa, wees niet te snel met je woorden! Toe, ik smeek je...'
'Zwijg!'
Hij beet op zijn lip en sloeg zijn ogen neer, maar leek zich niet te kunnen bedwingen. 'Papa, als het iets voor je betekent, ik ben net als jij aan Caesar gaan twijfelen.' Hij staarde even naar me en wendde zijn blik toen weer af, alsof hij geschrokken was van zijn grote, roekeloze woorden.
Ik bleef naar hem staren tot hij me weer aankeek. 'Leg uit.'
Hij keek schuins naar Rupa.
Ik knikte. 'Juist ja. Je vorming als spion heeft je geleerd je mond te houden in het bijzijn van een vreemde. Maar ik zal Rupa niet vragen de kamer uit te gaan. Of zelfs de jongens. Wat je mij te zeggen hebt, kan ook tegen de anderen worden gezegd.'
'Dit is heel moeilijk voor me!' Meto keek naar Rupa met een emotie die een gebrek aan vertrouwen overtrof. Ik had Meto onterfd; ik had Rupa als mijn zoon aangenomen. Had Meto het gevoel dat hij was vervangen?
Ik schudde zijn hoofd. 'Zeg wat je te zeggen hebt.'
Hij haalde diep adem. 'Sinds Pharsalus... nee, al eerder. Sinds de operatie bij Dyrrachium... of was het tijdens Caesars laatste verblijf in Rome, toen hij zijn macht als dictator gebruikte om de problemen op te lossen die in zijn afwezigheid waren ontstaan?
Nee, nog eerder; ik denk dat het moet zijn begonnen toen ik in Massilia met hem werd herenigd, toen jij me op het dorpsplein verstootte, terwijl Caesar van zijn triomf genoot omdat de stad zich had overgegeven. Ik dacht dat je gek was geworden, papa. Letterlijk. Ik dacht dat je door de spanningen van de belegering tot waanzin was gedreven. Naderhand zei Caesar dat ook. "Maak je geen zorgen," zei hij tegen me. "Je vader wordt wel weer verstandig. Je moet hem de tijd geven." Maar misschien was dat het moment waarop ik zelf verstandig ben geworden.'
Hij zweeg, verzamelde zijn krachten en vervolgde: 'Was ik degene die is veranderd? Of Caesar? Begrijp me niet verkeerd; hij is nog altijd de grootste man die ik ooit in deze wereld heb leren kennen. Zijn intellect, zijn moed, zijn inzicht: hij torent als een Colossus boven ons uit. En toch...'
Hij zweeg en haalde uiteindelijk zijn schouders op. 'Het komt door mij. Ik kan er gewoon niet meer tegen. Ik heb te veel bloed, te veel lijden gezien. Ik heb een droom die telkens terugkomt, over een dorpje in Gallia, een volstrekt onbelangrijk gat in vergelijking met Rome of Alexandrië, maar niet zo onbelangrijk dat het kon worden genegeerd toen het Caesar uitdaagde. We omsingelden het dorp en vielen bij verrassing aan. Er werd gevochten, een korte, eenvoudige veldslag. We doodden elke man die het waagde de wapens tegen ons op te nemen. Degenen die zich overgaven werden in de boeien geslagen. Daarna joegen we de vrouwen en kinderen en oude mensen uit hun huizen en brandden het dorp tot de grond toe af. Dat was als voorbeeld bedoeld, begrijp je? De overlevenden werden als slaaf verkocht, waarschijnlijk aan andere Galliërs. Zo was de gang van zaken in Gallia: overgave en Romeins onderdaan worden, of in verzet gaan en slaaf worden. "Ze moeten altijd een duidelijke, eenvoudige keus krijgen," zei Caesar tegen mij. "Je bent voor Rome of tegen Rome; een tussenweg is er niet."
Maar als ik van dat dorp droom, zie ik het gezicht van een kind, een jongetje dat te jong was om te vechten, bijna nog te jong om te begrijpen wat er gebeurde. Zijn vader was gesneuveld; zijn moeder was gek van verdriet. Het jongetje huilde helemaal niet; hij keek alleen hoe het huisje waarin hij was opgegroeid in vlammen opging. Aan de werkplaats te oordelen die tegen het huis aan was gebouwd was de vader smid geweest. Het jongetje zou zelf waarschijnlijk ook smid zijn geworden, met een vrouw en kinderen en een leven in het dorp. Maar in plaats daarvan zag hij zijn vader sterven en hij werd van zijn moeder afgenomen om voor de rest van zijn leven slaaf te worden. Het geld dat zijn nieuwe eigenaar voor hem betaalde zou gebruikt worden om nog meer dorpen in Gallia te kunnen aanvallen, waardoor nog meer jongens zoals hij als slaaf konden worden verkocht. In mijn droom zie ik zijn gezicht; zonder uitdrukking, met het licht van de vlammen in zijn ogen.
Zijn dorp werd natuurlijk niet uit rancune platgebrand. Alles wat er in Gallia werd gegaan diende een hoger doel; dat hield Caesar me altijd voor. Hij heeft een grote visie. De hele wereld zal onder Rome worden verenigd en Rome zal onder Caesar worden verenigd; maar daartoe moeten eerst bepaalde dingen gebeuren. Gallia moest worden gepacificeerd en onder het bewind van Rome worden gesteld; en dat gebeurde ook. Toen de Romeinse senaat zich tegen Caesar keerde, moesten de senatoren uit Rome worden verjaagd, en dat gebeurde ook. Toen Pompejus de weerstand tegen Caesar mobiliseerde, moest de oppositie worden verslagen; en dat gebeurde ook. Nu moet Caesar beslissen wat er met Egypte moet gebeuren en wie de troon moet krijgen, en hoe hij er het beste zijn invloed kan uitoefenen; en de glorie van Caesar heeft een ongekend hoogtepunt bereikt. Ik zou daar blij om moeten zijn omdat ik mijn aandeel in het resultaat heb gehad; maar ik krijg die droom nu vrijwel elke nacht. De brand woedt en de jongen staart naar de vlammen, verlamd door de schok. In het grote geheel is het onbelangrijk dat hij slaaf is gemaakt; Rome zal over de wereld regeren en Caesar zal over Rome regeren en om dat mogelijk te maken was de slavernij van de jongen een van de kleine dingen die nodig waren in een enorme keten van noodzakelijkheden. Maar soms... soms word ik wakker met een krankzinnig idee in mijn hoofd: stel dat het leven van die jongen net zou belangrijk zou zijn als dat van een ander, zelfs dat van Caesar? Stel dat ik voor de keus werd gesteld: die jongen veroordelen tot zijn ellendige lot of hem sparen en daardoor al Caesars bedoelingen doen mislukken? Die gedachte laat me niet los; maar dat is belachelijk!
Het is zonneklaar dat Caesar veel belangrijker is dan dat kereltje in Gallia: de een staat klaar om de wereldheerschappij op zijn schouders te nemen, terwijl de ander een verschoppeling en een slaaf is, als hij nog leeft. Sommige mannen zijn groot, andere onbelangrijk, en het past ons, de mensen ertussenin, ons te verbinden met de grootsten en de kleinsten te minachten. Wie zich ook maar voorstelt dat die Gallische jongen net zo belangrijk zou kunnen zijn als Caesar, gaat van de veronderstelling uit dat elk mens het in zich heeft om tot een mythe te kunnen uitgroeien en dat zijn leven gelijkwaardig is aan dat van een ander, maar het leven leert ons immers een heel andere les, namelijk het tegenovergestelde!
Qua kracht en intellect zijn de mensen allesbehalve gelijk, en de goden begunstigen bepaalde mensen meer dan andere. En toch...'
Meto boog zijn hoofd en de woordenstroom hield op. Ik zag dat zijn worsteling oprecht was en ik was verbaasd over de diepgang van zijn gedachten.
'Heeft Caesar ooit zulke twijfels?'
Meto lachte bitter. 'Caesar twijfelt nooit aan zijn voorspoed. Hij houdt van de goden en de goden houden van hem. Triomf rechtvaardigt zichzelf. Zolang een man triomfen viert, hoeft hij nooit aan zijn methoden of doelstellingen te twijfelen. Vroeger had ik aan die filosofie genoeg, maar nu...' Hij schudde zijn hoofd. 'Caesar vergeet het oude Griekse woord hubris.'
Nu moest ik lachen. 'Als Caesar nu nog niet de toorn van de goden heeft opgewekt, lijkt het niet waarschijnlijk...'
'Maar Caesar heeft zich tot nu nooit aangematigd dat hij een god zou zijn.'
Ik keek hem nieuwsgierig aan. 'Wat bedoel je?'
'Sinds ons vertrek naar Egypte begint hij er telkens weer over. Eerst bij wijze van grap: "Die Ptolemaeën leven niet alleen als goden," zei hij dan, "het zijn goden; ik moet zien hoe ze hun goddelijkheid in praktijk brengen." Maar het is geen grap, geloof ik. Nu Pompejus dood is en de senaat er niet meer toe doet, en met alle legioenen die hij onder zich heeft, zal Caesar heel ernstig moeten nadenken over de vraag wat het betekent om als koning te regeren, of hij zich zo noemt of niet. Het voorbeeld van Alexander biedt hem nauwelijks aanknopingspunten; daarvoor is Alexander te jong gestorven. Het zijn de Ptolemaeën die het model voor een lange en succesrijke dynastie bieden, ook al is hun glorie nu getaand en ruziën twee decadente nakomelingen nu om het land.'
'Dus je hebt geen hoge dunk van koning Ptolemaeus en zijn zuster?'
'Je hebt gezien wat de koningin vanavond heeft uitgehaald! Zij en haar broer lijken allebei op hetzelfde idee te zijn gekomen: de man verleiden om de legerleider als bondgenoot te winnen.'
Ik fronste. 'Wil je suggereren dat de jonge Ptolemaeus...'
'Hij is dolverliefd op Caesar. Eigenlijk is het zielig. Je zou moeten meemaken hoe nederig hij tegenover Caesar is; de heldenverering straalt uit zijn ogen ais hij naar Caesar kijkt!'
Ik knikte en herinnerde me Ptolemaeus' reactie toen hij van mij hoorde dat Cleopatra alleen was met Caesar. 'Ik vermoed dat Caesar ongevoelig is voor die benadering, want door de jaren heen hebben talloze jongemannen naar hem opgekeken als naar een held.' Zoals jijzelf, Meto, dacht ik.
Meto fronste. 'Dat zou je kunnen denken, maar bij Ptolemaeus is het toch anders. Caesar lijkt hem al even fascinerend te vinden. Zijn gezicht klaart op zodra Ptolemaeus binnenkomt. Ze steken de koppen bij elkaar, vertellen elkaar grapjes en wisselen blikken van verstandhouding. Ik begrijp het niet erg. Het is in elk geval niet omdat het zo'n mooie jongen is. Ik vind broer en zus allebei nogal lelijk.' Hij snoof. 'Nu zoemen ze allebei om hem heen als bijen om een honingpot!'
Ik dacht over zijn onthulling na. Als het waar was, zou het niet Caesars eerste koninklijke liefdesverhouding zijn. Als jongeman had hij een legendarische erotische reputatie verworven aan het hof van koning Nicomedes van Bithynia, die aanleiding had gegeven tot vileine roddels van zijn politieke rivalen en schunnige marsliedjes van zijn eigen mannen. (Hun onverzadigbare imperator was 'man van elke vrouw en de vrouw van elke man' volgens een refrein.) In het geval van koning Nicomedes was Caesar de jongste van het liefdespaar en aangenomen werd dat hij de ontvangende rol vervulde (vandaar het schandaal en de plagerijen van de soldaten, want een Romein wordt geacht de dominante rol te spelen). Bij Caesar en Ptolemaeus zouden de rollen waarschijnlijk omgekeerd zijn, met Caesar als de oudere, wereldwijze man en Ptolemaeus als de naar ervaring hongerende jongste. Wanneer dichters liefdesparen bezingen, vereren ze Harmodias en Aristogiton, of Theseus en Ariadne. Maar schoonheid en jeugd hoeven niet altijd gelijk verdeeld te zijn over een koppel. Ik dacht aan mijn eigen verhouding met Cassandra, een veel jongere vrouw, en ik begreep de vonk van wederzijdse begeerte die Caesar en de jonge koning bij elkaar konden hebben ontstoken. Ondanks al zijn wereldse successen had Caesar een leeftijd bereikt waarop zelfs de krachtigste mannen de toenemende verzwakking van hun ooit oersterke lichaam voelen, en dan kijken ze jaloers (en ja, soms wellustig) naar de strakke, gespierde lichamen van mannen die jonger zijn dan zijzelf. De jeugd zelf wordt een afrodisiacum voor mannen die niet jeugdig meer zijn; jeugd in combinatie met wederzijdse begeerte is onweerstaanbaar. Een buitenstander kan zulke verhoudingen absurd of vernederend vinden: de bejaarde welgestelde man die een jonge slaaf begeert die niets in te brengen heeft. Maar dit was een ontmoeting tussen twee uitzonderlijke mannen. Ik dacht aan Ptolemaeus, die jongensachtig enthousiasme paarde aan ambitie, zelfverzekerdheid en naïviteit. Ik dacht aan Caesars scherpzinnigheid en gigantische zelfvertrouwen, en aan de licht belachelijke ijdelheid, die hij verried door zijn haar over zijn kale plek gekamd te dragen. Beiden waren niet alleen man, maar ook heerser; en tegelijk niet alleen heerser, maar ook man, met hun voorkeuren, zwakten, twijfels, behoeften; en niet alleen man en heerser, maar ook - meenden ze kennelijk zelf - van goddelijke komaf en daardoor belichaming van goddelijkheid. Daar kwam bij dat Ptolemaeus zijn dierbare vader had verloren en dat Caesar nooit een zoon had gehad. Ik kon me heel goed voorstellen dat Caesar en de koning elkaar iets unieks konden bieden, op een privé-terrein ver verwijderd van het publieke terrein van rijkdom, wapens en diplomatie; dat zij in een ogenblik alleen met elkaar tot een verstandhouding konden komen die voor anderen volstrekt afgesloten bleef. Waarom vertelde Meto zo geringschattend over zijn vermoedens? Was hij met Caesar zo intiem geweest als vaak tegenover mij was beweerd? Was die intimiteit minder geworden, of was er een einde aan gekomen? Werden zijn gevoelens over Caesars frivoliteiten met de koninklijke broer en zus gekleurd door jaloezie? En werden door die jaloezie zijn veronderstellingen geloofwaardiger, of juist minder geloofwaardig?
Ik schrok op als uit een droom. Meto en de levenswijze waarvoor hij had gekozen onder Caesars vleugels raakten me niet meer. Zelfs als het waar was wat hij zojuist had verteld, dat hij zelf aan zijn levenswijze was gaan twijfelen, maakte dat voor mij niets uit. Dat hield ik mezelf voor.
'Je spreekt alsof er een kloof tussen jou en Caesar is ontstaan. Maar eerder vanavond heb ik met eigen ogen kunnen zien hoe goed jullie met elkaar kunnen opschieten: goede oude vrienden, volkomen op hun gemak. Bijna als een stel dat al heel lang getrouwd is, zou ik denken.'
'Zag het er zo uit? De schijn kan bedrieglijk zijn.' Hij sloeg zijn ogen neer en opeens voelde ik een knagende twijfel. Was Meto dubbelhartig geworden tegenover Caesar, gebruikte hij de misleidingstactieken die voor hem een automatisme waren geworden om de schijn op te houden tegenover een man die hij eens had bewonderd, maar aan wie hij sindsdien was gaan twijfelen? Ik wist niet beter of Meto was nog altijd Caesars spion die het volle vertrouwen genoot, en ik was niet meer dan een bron van inlichtingen die hij gebruikte. Ik rechtte mijn rug en weigerde toe te geven aan mijn emoties.
'Je hebt gezegd wat je te zeggen had, en ik ook. Ik heb een lange dag achter de rug, te lang en te afwisselend voor een oude man zoals ik. Ik moet nu rusten. Ga weg.'
Meto keek onthutst. 'Ik had nog veel meer willen zeggen. Misschien... een volgende keer.'
Ik keek naar hem zonder met mijn ogen te knipperen en wees naar de openstaande deur.
Hij omhelsde beide jongens, knikte kort naar Rupa en wendde zich af.
'Meto - een ogenblik nog.'
Hij bleef in de deuropening staan en draaide zich om.
'Nu je hier toch bent... Rupa, wil je de kist naar het bed toe trekken en openmaken?' Sinds we ons hadden geïnstalleerd, had ik de kist niet meer op slot. Ik ging op het bed zitten om de inhoud te bekijken.
'Wat zoek je, papa?' vroeg Meto.
'Bethesda's bezittingen liggen hierin. Ze zou willen dat je iets had... om aan haar te denken.'
Ik haalde enkele voorwerpen uit de kist en legde ze op mijn bed neer. Ik kwam Bethesda's kam van ebbenhout met zilver tegen. Met trillende vingers pakte ik de kam uit de kist. Zou die voor Meto net zo veel betekenen als voor mij? Misschien; maar ik kon er geen afscheid van nemen. Ik zou iets anders moeten vinden om hem te geven.
'Wat is dat?' vroeg hij.
'Wat?'
'Dat flesje van albast. Is dat van Bethesda geweest?'
'Nee.'
'Weet je het zeker? Het lijkt me zo'n flesje waarin ze geurwater of geurolie bewaarde. Ik zou haar geur graag weer willen ruiken.'
'Dat flesje was niet van Bethesda!'
'Je hoeft niet tegen me te snauwen.'
Ik zuchtte. 'Dat flesje heb ik van Cornelia gekregen.'
Hij fronste. 'De vrouw van Pompejus?'
'Ja. Het is een te ingewikkeld verhaal om nu te vertellen, maar je kunt van mij aannemen dat er geen geurwater in dit flesje zit.'
'Vergif?'
Ik keek hem scherp aan. 'Caesar heeft je wel geleerd om als spion te denken.'
Hij schudde ernstig zijn hoofd. 'Sommige dingen heb ik van jou geleerd, papa, of je het je bevalt of niet, en een voorliefde voor deduceren is er één van. Als er geen geurwater in zit, wat kan een vrouw als Cornelia dan in zo'n flesje hebben bewaard? En als ze het aan jou heeft gegeven...'
'Ze heeft me niet opgedragen iemand uit te schakelen, als je dat soms denkt.'
'Ik dacht eerder dat ze het uit barmhartigheid zou hebben gegeven, of misschien om je een pijnlijker dood te besparen. Het vergif was voor jouzelf bedoeld, toch, papa?'
Ik glimlachte bijna; zijn intelligentie beviel me, ondanks mezelf.
'Het heet "Nemesis in een flesje": snel en betrekkelijk pijnloos, althans volgens Cornelia. Ze beweerde dat het haar eigen flesje was om zo nodig zelf te gebruiken.'
'Arme Cornelia! Ze zal er nu wel spijt van hebben dat ze het heeft weggegeven.'
'Misschien, maar dat betwijfel ik. Cornelia heeft Publius Crassus overleefd. Ze heeft Pompejus overleefd. Waarschijnlijk zal ze nog wel een onfortuinlijke echtgenoot overleven.'
'Als iemand zo onnozel is met zo'n onfortuinlijke vrouw te trouwen!'
Ik richtte me op en klemde mijn kaken op elkaar. Luchtige conversatie was niet mijn aanleiding geweest om Meto terug te roepen. Tussen de voorwerpen die ik op het bed had gelegd zag ik een potje van bewerkt malachiet, met een deksel van dezelfde steensoort, op zijn plaats gehouden met een bronzen klem. Ik pakte het potje, staarde er een tijdje naar en gaf het toen aan Meto.
'Misschien wil je dit hebben, om aan haar te denken. Er zit bijenwas in, vermengd met de geurstof die Bethesda bij bijzondere gelegenheden gebruikte. Ik vond dat ze het beter in Rome kon laten, maar ze wilde het beslist meenemen. "Stel dat we de maaltijd moeten gebruiken met koningin Cleopatra?" zei ze. Dat was natuurlijk een grapje van haar.'
Hij schoof de klem los en hield het potje onder zijn neus. De geur was subtiel, maar onmiskenbaar; de ingrediënten waren zelfs voor mij geheim. Ik kreeg iets van de geur in mijn neus. Tranen sprongen in mijn ogen.
Meto schoof de klem dicht. Zijn stem klonk gesmoord. 'Als je zeker weet dat je het aan me wilt geven.
'Neem mee.'
'Dank je, papa.'
Hij draaide zich om, maar bedacht zich. 'Dat flesje vergif, papa, dat kun je beter wegdoen.'
En jij kunt je beter met je eigen zaken bemoeien, wilde ik zeggen, maar het brok in mijn keel belette dat. Ik kon alleen een gebaar maken om hem weg te sturen. Meto liep de gang op en verdween.
Waarom deed ik niet wat Meto had aangeraden? Ik had het flesje van albast uit het raam in de haven kunnen gooien, waar het als een steen zou zijn gezonken. In plaats daarvan legde ik het met de andere dingen van het bed terug in de kist, sloot het deksel en liet me op mijn bed vallen.
Rupa boog zich over me heen. Ik zei dat hij naar zijn kamer moest gaan. Mopsus verscheen en schraapte zijn keel om iets te zeggen. Ik zei dat hij en Androcles met Rupa mee moesten gaan. Ze gehoorzaamden.
Ik bedekte mijn gezicht met mijn onderarm en huilde. Zo licht als een gefluisterd woord hing Bethesda's geur in de kamer.