XI
'Drieëndertig, vierendertig, vijfendertig. Ja! Vijfendertig Romeinse galeien in de haven,' verklaarde Mopsus, die ze net voor de tweede keer had geteld. Ochtendlicht glinsterde op het water en bescheen de Pharos. De kamer rook naar het versgebakken brood dat slaven voor ons ontbijt hadden gebracht. Ik zat tegen de kussens aan op mijn bed op een harde korst te kauwen, terwijl de jongens voor het raam stonden. Rupa zat hoofdschuddend op de kist, geamuseerd door het eeuwige gekibbel van de jongens.
'Vijfendertig? Dan heb je er een overgeslagen. Ik tel er zesendertig!' liet Androcles weten.
'Dan heb je je verteld,' zei Mopsus.
'Nietes!'
'Je hebt nooit verder kunnen tellen dan je vingers en tenen hebt,' zei Mopsus.
'Onzin! Je hebt er gewoon een niet gezien. Heb je dat schip meegeteld met de Gorgonenkop op het voorschip? Zo'n enge ram heb ik nog nooit op een schip gezien!'
'Waar dan?'
'Je kunt hem bijna niet zien omdat de gebouwen op dat eiland ervoor staan. Hoe heet dat eiland in de haven, heer?'
'Dat heet Antirrhodus en het is eigendom van de koning. Die gebouwen horen bij zijn landgoed en hij heeft er een eigen haventje.'
'Daar zou ik best eens willen rondkijken.'
'Kunnen we erheen, heer?' vroeg Mopsus.
'Ik ben bang dat je wat belangrijker moet zijn dan wij om op Antirrhodus te worden uitgenodigd.'
'Maar wij hebben wel onze eigen kamer in het paleis,' merkte Androcles op. 'Stel je voor!'
'Misschien gaat Caesar Antirrhodus wel veroveren en daar met al zijn soldaten...'
'Stil toch, Mopsus! Zolang we hier in het paleis zijn, mag je niet over Caesar praten. Je mag zelfs zijn naam niet noemen. Heb je dat begrepen?'
Hij fronste, zag hoe ernstig ik keek en knikte. In de afgelopen jaren hadden de jongens in Rome het een en ander geleerd over geheimhouding en spionage. Hij richtte zijn aandacht weer op de haven.
'Er is ruiterij aan boord,' merkte hij op. 'Op die schepen die het dichtst bij de vuurtoren liggen zie je paarden aan dek.'
'Stel je voor dat je helemaal uit Hellas hierheen vaart met paarden,' zei Androcles. 'Denk je dat het dezelfde paarden zijn die... je weet wel wie... in de Slag bij Pharsalus heeft gebruikt om... dinges... in de pan te hakken?'
'Toen die zijn kop nog had, bedoel je!' Mopsus lachte.
'Moet je kijken! Er stappen nog meer Romeinse soldaten van dat grote schip over op dat kleine, het schip dat telkens van het paleis naar die landingsplaats daar vaart.'
'Nog meer soldaten? Landingsplaats?' zei ik. 'Hoe lang is dat al aan de gang?'
'O, al een tijdje,' zei Androcles. 'De landingsplaats is dat vierkant aan het water, waar het steeds drukker wordt, met al die Romeinse en Egyptische soldaten, en die mensen in mooie kleren, en al die vlaggen en wimpels. Denk je dat er een officiële ontmoeting komt tussen de koning enne... je weet wel wie? Misschien is dat hem wel, tussen de soldaten op die Romeinse galei.' Hij keek nog eens goed. 'Hij heeft een heel mooie wapenrusting en een lange rode mantel, net als je weet wel wie.'
'En hij is kaal, net als je weet wel wie. Het zonlicht op zijn hoofd verblindt me!' zei Mopsus.
'Waar hebben jullie het over?' Ik stond op om te gaan kijken, maar voordat ik bij het raam was, werd er hard op de deur geklopt. Ik knikte naar Rupa, die opsprong om open te doen. Merianis stond op de gang.
Rupa zette grote ogen op, rechtte zijn rug en trok zijn indrukwekkende schouders naar achteren. De jongens keken alleen met open mond toe.
Merianis droeg een bijzonder gewaad van doorschijnende groene stof, doorschoten met zilverdraad en onder haar borsten bijeengehouden met een zilveren koord. Het groen van de stof had dezelfde kleur als haar ogen. Net als de vorige dag droeg ze met lapis versierde sandalen en een halsketting met lapis, maar de stenen kregen een heel andere tint als je ze bij het groen van haar gewaad zag. Het effect op haar ebbenzwarte huid was heel bijzonder.
'Kunt u over een halfuur klaar zijn?' vroeg ze.
'Klaar waarvoor?'
'Adviseur Pothinus raadt u aan op uw best te verschijnen. Ik neem aan dat u iets geschikts hebt in die kist van u?'
'Niet zo fraai als wat jij draagt.'
'Maar heer,' zei Mopsus, 'weet u het niet meer? Op het laatste ogenblik hebt u in Rome besloten dat uw beste toga mee moest.'
'Dat is waar ook,' zei ik.
'Een toga, dat is uitstekend!' zei Merianis. 'Onze bezoeker zal zich meteen thuis voelen als hij u daarin ziet.'
'Bezoeker?'
'U hebt toch wel gezien dat zich een gezelschap verzamelt op de koninklijke landingsplaats? De koning wenst dat u erbij bent wanneer Caesar aankomt.'
'Juist ja. Ik heb zeker geen keus?'
'Natuurlijk niet. Ik kom over een halfuur terug om u te begeleiden.' Merianis glimlachte ons toe en ging weg. Rupa wierp me een blik toe die hetzelfde zei als wat de jongens tegelijk vroegen: 'Wie was dat?'
'Ik zal het uitleggen terwijl ik me verkleed,' zei ik. 'Rupa, wil jij mijn toga uit de kist halen? Hij moet ergens liggen; laten we hopen dat hij niet te erg gekreukt is. Androcles, Mopsus, jullie moeten me helpen. Jullie weten wat je te doen staat.' De jongens hielpen me al met mijn toga sinds ik ze had overgenomen. Afgezien van het onvermijdelijke gekibbel over wie moest plooien en wie draperen en vouwen waren ze er heel bedreven in geworden. Een slaaf die heeft geleerd een Romeinse burger in zijn toga te hullen zodat hij er niet uitziet als een baal gekreukte wol bewijst zijn waarde.
Ik had de jongens verboden de naam uit te spreken van de man die op het punt stond in Alexandrië aan land te gaan. Maar er was nog iemand anders die waarschijnlijk deze zelfde ochtend zijn opwachting zou maken en zijn naam mochten de jongens - dat wisten ze heel goed - in mijn bijzijn niet noemen. Dat ik de man zou begroeten die heerser over de Romeinse wereld wilde worden liet me betrekkelijk koud. Maar mijn hart bonsde en mijn voorhoofd werd klam zodra ik me realiseerde dat ik over nog geen uur voor de man zou staan die ik eens mijn zoon had genoemd. Wat waren de bouwmeesters van de Ptolemaeën generaties lang geraffineerd geweest. Vanbuiten zag het paleiscomplex er voornaam, imposant en ondoordringbaar uit. Maar binnen de muren van dat indrukwekkende gebouw ervoer je geen kille ingeslotenheid, maar het eenvoudige genoegen van wandelen door zonnige gangen en aardige tuinen op de muziek van vogels en klaterende fonteinen. We zouden door de strak ingerichte en onderhouden tuinen en schitterend versierde gangen van een geïdealiseerde Griekse villa kunnen lopen, alleen ging die villa bijna oneindig door. Daar dacht ik aan terwijl ik achter Merianis aan liep, om niet te hoeven denken aan wat me werkelijk bezighield.
'De jonge slaven en de man zonder stem leken diep teleurgesteld toen ik zei dat ze niet mee mochten,' merkten ze op.
'Ik vermoed dat ze alleen nog wat langer naar je wilden kijken. Zeker Rupa.'
Ze glimlachte. 'U ziet er zelf indrukwekkend uit.'
Ik lachte. 'Ik ben een grauw gerimpeld gezicht boven een grijze gekreukte toga.'
'Ik vind het wel een imposant gezicht.'
'Ik geloof dat je de waarheid een beetje geweld aandoet, Merianis. Maar zolang ik naast je blijf staan, zal niemand mij opmerken, denk ik. Is het nog ver?'
'Nee. Het is...'
We gingen een hoek om en stonden in het zonlicht. Ik knipperde met mijn ogen naar de strakblauwe hemel en voelde een frisse zeebries in mijn gezicht. Voor ons lag een enorm groot vierkant verhard plein vol hovelingen met ceremoniële pruiken of kleurrijke hoofddoeken en geraffineerde gewaden. Waar het vierkant eindigde in een brede watertrap stond een lange rij Romeinse soldaten in de houding. Op elke hoek van het plein stond een contingent Egyptische militairen opgesteld en in het midden zag ik een baldakijn met roze en gele kwastjes; ik wist dat Ptolemaeus daaronder op zijn troon moest zitten.
Ik dacht dat we bescheiden achteraf onze plaats zouden innemen, maar Merianis liep zelfverzekerd naar voren. Toen ze zag dat ik aarzelde, lachte ze me toe en voerde me als een kind aan de hand naar het kleurige baldakijn. Hovelingen maakten plaats voor haar, groepjes eunuchen gingen achteruit en zelfs de haag van speerdragers rond de koning en zijn gevolg week uiteen om ons door te laten. Pothinus stond bij de koning. Hij zag ons en kwam naar ons toe.
Hij sprak nerveus en gehaast. 'Eindelijk! Waar bleef je toch, Gordianus die de Vinder wordt genoemd? De koning zal opgelucht zijn; hij wilde je er beslist bij hebben. Kijk naar alles, zeg niets. Begrepen?'
Ik knikte.
'Er waarom houden jullie in vredesnaam elkaars hand vast?'
Merianis liet mijn hand los.
Pothinus keerde terug naar de koning. Er klonk bazuingeschal. Een bootje voer langszij de trap. De inzittenden stapten uit en tussen de mensen meende ik een vertrouwd kalend hoofd te herkennen. Mijn hart begon te bonken. De Romeinse soldaten vormden een erehaag tot aan het baldakijn. Op het pad dat ze hadden gevormd kwam een kleine groep met grote passen naar de koning toe. De voorste man was Caesar zelf. Hij was niet als opperbevelhebber gekleed, in militaire kleding met vuurrode mantel, maar als consul van het Romeinse volk, in toga met een brede paarse bies.
Ik had hem het laatst gezien in Massilia, aan de zuidoostkust van Gallia, op de dag dat zijn leger de stad in trok na een lange belegering. Caesar zelf was in Iberia geweest om daar zijn vijanden te verslaan en was op doorreis naar Rome, en vandaar naar Hellas voor zijn confrontatie met Pompejus; zijn verblijf in Massilia was weinig meer geweest dan een beleefdheidsbezoek, een gelegenheid om zijn beroemde barmhartigheid te tonen en tegelijkertijd een trotse stad die honderden jaren lang zijn onafhankelijkheid had bewaard definitief te onderwerpen. Door omstandigheden gedwongen hadden de bewoners van Massilia zich met Pompejus verbonden tegen Caesar, en ze hadden alles verloren. Zelf had ik in de laatste dagen van de belegering in de stad vastgezeten; ik had mijn zoon Meto gezocht, die naar ik vreesde om het leven was gekomen. Maar Meto's verdwijning was onderdeel van een list van Caesar om de stad in te nemen, en toen Caesar zijn triomfantelijke intocht hield, liep Meto stralend aan zijn zijde. Op dat ogenblik waren de absurditeit van de oorlog en de wreedheid van de misleiding die mijn zoon zich had veroorloofd me te veel geworden; in plaats van Meto te omhelzen, had ik hem afgewezen en ten overstaan van Caesar en de wereld als zoon verstoten. Sinds dat ogenblik had ik Meto noch Caesar meer gezien, hoewel hun schaduwen telkens weer over mijn leven waren gevallen. Nu kruisten onze wegen zich opnieuw, een halve wereld bij Massilia vandaan.
De laatste keer dat ik Caesar had gezien, blaakte hij van het zelfvertrouwen na zijn overwinning; grimmig als een oorlogsgod had hij rechtgesproken over de inwoners van Massilia, alvorens te vertrekken voor de grootste uitdaging van zijn leven. Hij had getriomfeerd bij Pharsalus, waarmee hij de onbetwiste heerser over de Romeinse wereld was geworden, en stond nu in Alexandrië. De mond met de lippen was verstrakt en zijn kaken waren opeengeklemd, maar zijn fonkelende ogen verrieden dat hij met volle teugen van dit ogenblik genoot.
Met zijn lange kin, hoge jukbeenderen en kalende hoofd zag hij eruit als een asceet, maar uit zijn verende stap bleek de energie van een man die half zo oud was als hij. Op zo'n ogenblik aankomen moest een van de hoogtepunten in Caesars lange loopbaan zijn, het soort motief dat schilders en beeldhouwers nog generaties lang zouden verheerlijken. De heerser over de nieuwe wereldorde stond op het punt de vorst te ontmoeten van het oudste koninkrijk ter wereld; de nieuwe Alexander zou zich meten met de erfgenaam van Alexander de Grote, in de stad die Alexander zelf had gesticht. In Caesar zag ik een man die zich ten volle bewust was van het belang van dit ogenblik en hij straalde zelfbewustzijn uit. En Ptolemaeus? De stemming van de koning was moeilijker te peilen. Van jongs af aan moest hij hebben geleerd zijn gezicht te veranderen in een masker dat geschikt was voor de verschillende formele gelegenheden: het inwijden van tempels, het toemeten van straffen, het verlenen van gunsten, en het uitdragen van de zegen van de goden; maar een gelegenheid als deze kon er nog niet zijn geweest. Zijn gezicht leek bijna onnatuurlijk emotieloos, afgezien van de glans in zijn ogen die de opgewonden jongen onder de kroon verried. Op zijn troon, met de dorsvlegel en herdersstaf kruiselings tegen zijn borst geklemd, zat hij zo roerloos als een stenen beeld; zijn roerloosheid was passend voor een heerser die over het onveranderlijke middelpunt van de wereld regeerde... afgezien van de tenen van zijn linkervoet. Terwijl ik daarnaar keek, zag ik dat hij ze een paar keer spande en ontspande tegen de zool van zijn met edelstenen versierde sandaal. Pothinus stapte naar voren. Zoals de meeste Romeinen zou Caesar wel een afkeer hebben van eunuchen, maar zijn gezicht verried geen reactie. De eunuch sprak zo zacht dat ik hem niet kon verstaan, maar ongetwijfeld vroeg hij Caesar of hij voorgesteld wilde worden, of hij legde het protocol voor het benaderen van de koning uit. Caesar antwoordde ook met gedempte stem, maar ik meende iets zangerigs te horen waaruit ik afleidde dat het gesprek in het Grieks plaatsvond. Het scheen dat er geschenken zouden worden uitgewisseld. Caesar hief zijn hand en gebaarde naar iemand in zijn gevolg dat hij naar voren moest komen. Met een schok herkende ik Meto, in volle wapenrusting met een glanzend borstpantser. Wat lijkt hij jong! Dat was de enige samenhangende gedachte die bij me opkwam, onder nog veel meer dat ik niet onder woorden kon brengen. Ik voelde pijn in mijn hart en moet een zachte kreet hebben geslaakt, want Merianis keek bevreemd naar me en raakte mijn hand aan.
Meto leek ongedeerd, gezond en energiek; zo te zien was hij heelhuids van het Griekse slagveld gekomen. Hij droeg een kist van bewerkt zilver, met een bronzen sluiting in de vorm van een leeuwenkop. Met gestrekte armen naderde hij de troon. Voor de troon liet hij zich op zijn ene knie vallen, boog zijn hoofd en bood Ptolemaeus de kist aan. Pothinus pakte de kist aan, maakte hem even open om erin te kijken en glimlachte.
Meto trok zich terug. Ik zag hem achteruitlopen tot hij in het gevolg van Caesar verdween en keek weer naar Pothinus, die zich naar de troon toe had gewend en de koning de geopende kist voorhield. De koning knikte om aan te geven dat hij het geschenk aanvaardde, waarna Pothinus iets uit de kist haalde om het omhoog te houden. Het was een spectaculaire gordel van dun uitgehamerde stukken goud in de vorm van verstrengelde klimopbladen. De bladeren glansden en rinkelden zachtjes in de zeewind. Er klonk waarderend gemompel in het gevolg van de koning. Pothinus legde de gordel weer in de kist, gaf de kist aan een ondergeschikte en benaderde Caesar. Hun stemmen kon ik verstaan.
'Een fraai geschenk, consul,' zei Pothinus, 'zelfs zijne majesteit waardig. Is het soms afkomstig uit de veroverde bezittingen van de zogenaamde Grote?'
Caesars gezicht verried amper zijn ongenoegen om de scherpzinnigheid van de eunuch. 'Inderdaad. Het was een van de schatten die hij in Pharsalus had achtergelaten. Ik heb vernomen dat de gordel van Parthische herkomst is, een zeldzaam stuk dat in Pompejus' bezit was gekomen toen hij Mithridates had verslagen. Het was een van zijn meest gewaardeerde bezittingen, al heel lang zijn eigendom.'
'Hoe passend!' Pothinus glimlachte. 'De geschenken van de koning voor u komen ook van Pompejus. Een ervan bezat hij zijn gehele leven en ik denk dat hij het meer waardeerde dan al zijn andere bezittingen.'
Caesar fronste zijn voorhoofd; toen werd zijn aandacht getrokken door de verschijning van een kleine groep. Een van hen was Philippus, de vrijgemaakte slaaf van Pompejus. Ik had hem niet meer gezien sinds ons afscheid na het doven van Pompejus'
brandstapel. Hij zag er niet uit als een man die was mishandeld, maar hij was bleek en sterk vermagerd.
'Het eerste geschenk,' zei Pothinus, en hij gebaarde dat Philippus naar voren moest komen. Caesar fronste. 'Toen Philippus nog slaaf was, heeft Pompejus hem volgens mij vrijgemaakt. Een Romeins burger kan niet aan een andere Romein ten geschenke worden gegeven.'
Pothinus toonde een zuurzoet lachje. 'Dan zal het geschenk het genoegen van Philippus' gezelschap zijn. Hij is een man met vele deugden. Moge hij Caesar zo trouw zijn als de Romein die hij vroeger heeft gediend.'
Philippus bleef met neergeslagen ogen staan. Caesar keek ernstig naar hem. 'Ben je tot het einde bij hem geweest?'
'Ja, consul.'
'Ze zeggen dat jij hem de laatste eer hebt bewezen.'
'Ik heb gedaan wat ik kon, consul.'
Caesar raakte de schouder van de man aan. Met een knikje gaf hij aan dat Philippus zich bij zijn gevolg moest voegen. Na Philippus kwamen twee hovelingen met geschenken naar voren. De hovelingen waren zelf opmerkelijk. De ene man was net zo zwart als Merianis en kleiner dan een kind, met de ledematen van een kind maar het gezicht van een oude man. De ander was een albino met een knokig voorhoofd en holle wangen die zeker een kop boven de langste aanwezige uitstak. De kleine man droeg een grote rieten mand; de reus droeg een soortgelijke mand, maar dan in miniatuurformaat. Het was een groteske presentatie die me een onprettig gevoel gaf; anderen, ook Merianis, vonden de contrasterende hovelingen met hun niet bij hun postuur passende last juist grappig. Ze schaterde. Pothinus grijnsde. Zelfs de koning toonde een flauw lachje.
De reusachtige albino bood het eerst zijn geschenk aan. Hij stak een lange, blote, magere arm uit om Caesar het rieten mandje toe te steken. Meto kwam naar voren om het geschenk in ontvangst te nemen. Hij keek taxerend op naar de albino om het kleurloze gezicht van de reus te peilen. Daarna keek hij eerbiedig naar Caesar, die knikte om aan te geven dat Meto het mandje moest openmaken.
Meto deed het dekseltje open, tuurde even in het mandje, fronste, stak toen zijn hand in het mandje en haalde er iets uit dat glinsterde. Ik herinnerde me de vinger die aan het lijk van Pompejus had ontbroken - de bloederige wond, de zwerm vliegen - en wist al wat het moest zijn voordat mijn ogen de ring tussen Meto's wijsvinger en duim konden onderscheiden.
Caesar hield even zijn adem in en nam toen de ring van Meto aan. Hij wierp een scherpe blik op Pothinus en de koning. Weinig is een Romein zo heilig als zijn ring. Elke burger bezit er een als teken van zijn status; ik draag zelf een eenvoudige ijzeren ring, zoals de meeste Romeinen, maar wie een hogere status heeft kiest er vaak een van edeler metaal, met bijzondere prestaties erin gegraveerd. Pompejus' ring, die ik een keer of wat van dichtbij had gezien, was van goud en er stond alleen magnus op, in spiegelschrift, zodat de ring als zegelring kon worden gebruikt. De ring in Caesars hand was zo ver weg dat ik hem niet kon zien, maar naar zijn gezicht te oordelen was het die van Pompejus.
Caesar had al vernomen dat Pompejus dood was. Maar de ring was het absolute bewijs van zijn dood; alleen in die omstandigheid kon de ring van de Grote van zijn vinger zijn genomen om hem aan zijn rivaal te schenken. Golven van emotie spoelden over Caesars gezicht. Wat voelde hij? Triomf, ongetwijfeld, want dit was het tastbare bewijs dat Pompejus de ultieme en onomkeerbare nederlaag had geleden; maar misschien voelde hij zich ook tekortgedaan, omdat hij niet zelf over het lot van Pompejus had kunnen beschikken; en misschien voelde hij ook wrok, omdat een Romein van die statuur op slinkse wijze door buitenlanders was gedood, in opdracht van een buitenlandse koning, en omdat zijn dierbaarste eigendom met zoveel minachting was behandeld. Een burgerschapsring, het symbool van de heilige band tussen de Romeinse staat en de Romeinse burger, was verlaagd tot een trofee die van een lijk was gestolen. Werd hij Caesar aangeboden om de waardering van de koning uit te drukken, of om een andere, meer sinistere boodschap over te brengen?
Caesar keek op van de ring die op zijn hand lag en keek onderzoekend naar koning Ptolemaeus op zijn troon. Caesars gezicht was even ondoorgrondelijk als dat van de koning die hem aanstaarde.
'Behaagt het geschenk van de koning Caesar?' vroeg Pothinus. Caesar bleef lang zwijgen. Toen zei hij: 'Caesar aanvaardt het geschenk van de koning.'
'Mooi! Maar er is er nog een geschenk, dat volgens mij Caesar nog meer zal behagen, een bezit dat Pompejus nog dierbaarder was dan zijn ring.' Pothinus wenkte de zwarte dwerg. Hij had moeite met zijn last; de mand was bijna zo groot als de man die hem droeg. Hij zette de mand voor Caesars voeten neer, tilde met een zwierig gebaar het deksel op en stak zijn hand in de mand. Plotseling argwanend deed Caesar een stap naar achteren. Meto kwam naar voren, zijn hand om het gevest van zijn zwaard. Pothinus lachte. De dwerg tilde iets uit de mand en stak het omhoog; de ene hand omklemde het haar en de andere ondersteunde de doorkliefde hals. Het hoofd van Pompejus - uitstekend bewaard gebleven, want de Egyptenaren weten precies hoe dood vlees kan worden geconserveerd - werd getoond zodat Caesar en zijn gezelschap het konden bekijken.
Caesar verhulde zijn walging niet. Hij trok zijn bovenlip op zodat zijn tanden zichtbaar werden. Hij wendde even zijn ogen af en staarde toen openlijk naar het hoofd, kennelijk gefascineerd. Pothinus hield zijn hoofd schuin. 'Is Caesar ingenomen met het geschenk?'
Caesar trok zijn voorhoofd in rimpels. Een trilling van emotie trok over zijn gezicht. Zijn ogen glansden alsof hij opeens in tranen was. Pothinus keek van Caesar naar het hoofd van Pompejus en weer terug. 'Caesar aanvaardt het geschenk?' vroeg hij weifelend.
'Caesar...' Caesars stem klonk gesmoord van emotie. 'Caesar is zeker niet van plan dit... geschenk... terug te geven aan degenen die het aanbieden. Meto! Zorg dat het hoofd weer in die mand wordt gedaan en breng de mand naar mijn schip. Laat het zuiveren, voorzover dat mogelijk is - de munt in de mond, en de rest, met alle eer.'
Terwijl hij zijn blik weer van het hoofd afwendde, en ook van Pothinus, zag Caesar toevallig mij staan. Misschien trok de toga die ik droeg zijn aandacht; de curieuze aanwezigheid van een Romein in vol ornaat tussen de Egyptische hovelingen moet zijn belangstelling hebben gewekt. Hij bestudeerde mijn gezicht en liet niet direct merken dat hij me herkende; toen toonde hij die vreemde mengeling van herkenning en twijfel die zich voordoet als iemand een vertrouwd gezicht in een hoogst ongewone omgeving ziet, want Gordianus de Vinder moest wel de laatste zijn geweest die hij in het gevolg van koning Ptolemaeus had verwacht. Meto legde het hoofd van Pompejus terug in de mand, maar Caesar, die naar mij bleef kijken, raakte even zijn arm aan en fluisterde hem iets in het oor. In een flits zag ik de beweging waarmee Meto zijn hoofd naar me omdraaide. In een opwelling stapte ik achteruit tussen de mensen, zodat Caesar en zijn groep me niet meer konden zien.
Maar Merianis zag ik nog wel, met haar kaarsrechte houding. Vol overgave staarde ze in de richting van Caesars gevolg en haar ogen bleven rusten op iemand die ook haar aankeek. Ik wist meteen wat er was gebeurd: in mijn afwezigheid was Meto's blik op Merianis gevallen. Aan haar gezicht te zien was het voor haar een gewichtig moment.