- 1 -
Misschien waren ze op weg om iemand te vermoorden. De politie had dat ook wel eens kunnen denken als ze de auto, die te snel over de donker wordende weg reed, hadden aangehouden. De man en het meisje hadden dan moeten uitstappen en de aanwezigheid van een dodelijk wapen moeten verklaren. Dat had de man dan moeten doen, want het meisje wist het niet. Terwijl de schemering viel en zij naar de kleine regendruppels keek die over de ruit naar beneden gleden, bedacht ze dat hun regenjassen er uit zagen als een vermomming, als gangsterkleren, en dan het uitgeklapte mes, klaar voor gebruik.
'Waarom heb je 't bij je?' vroeg ze. Het was de eerste keer dat ze wat zei nadat de straatlantaarns van Kingsmarkham achter hen in de motregen verdwenen waren. 'Je zou met zo'n mes wel eens last kunnen krijgen.' Haar stem klonk zenuwachtig, maar dat kwam niet door het mes.
Hij drukte op het knopje van de ruitenwissers. 'Stel dat het ouwe mens moeilijk doet of zich bedacht heeft? Misschien moet ik haar een beetje bang maken.' Hij haalde zijn nagel over het lemmet van het mes.
'Het bevalt me niks,' zei het meisje, en weer bedoelde ze niet alleen het mes.
'Was jij dan liever thuisgebleven terwijl hij ieder ogenblik binnen kon komen? Het verbaasde mij nog dat je zijn auto durfde te nemen.'
Zonder daarop in te gaan, zei ze voorzichtig: 'Het is beter als ik dat mens, die Ruby, niet zie. Ik blijf in de auto zitten terwijl jij naar de deur gaat.'
'Best; zij verdwijnt door de achterdeur. Ik heb alles zaterdag afgesproken.'
Als een oranje vlek doemde Stowerton op, wat door de mist zwevende lichten. Ze bereikten het centrum waar alleen de wasserette nog open was. Vrouwen die overdag werkten, zaten voor de venstertjes in de wasmachines te kijken hoe hun was werd rondgeslingerd, hun gezichten grauw en moe in het harde witte licht. Op de hoek bij de kruising lag de garage van Cawthorne in het donker, maar het Victoriaanse huis erachter was helder verlicht en door de open voordeur klonk dansmuziek. Het meisje luisterde ernaar en giechelde zachtjes. Ze fluisterde iets tegen de man naast haar, maar omdat het alleen ging over het feestje van de Cawthornes, niet over hun eigen plannen, knikte hij onverschillig en vroeg: 'Hoe laat is het?'
Terwijl ze een zijstraat in draaiden, kon zij de kerkklok zien. 'Bij achten.'
'Geweldig.' Hij maakte een grimas in de richting van de lichten en de muziek en zei: 'De oude Cawthorne kan het me doen; wat zou hij nou graag in mijn schoenen staan.' De straten waren grauw en nat en allemaal eender. Om de paar meter groeide er een miezerig boompje uit het trottoir; de grillige wortels hadden scheuren gemaakt in het asfalt. De ononderbroken rijen plompe huizen hadden geen garages en voor bijna ieder huis stond een auto half op het trottoir. 'Hier is het, Charteris Road nummer tweeëntachtig, daar op de hoek. Mooi, er brandt licht in de voorkamer. Ik dacht dat ze ons misschien bedonderd had, de zenuwen gekregen of zo en weggegaan was.' Hij stopte het mes in zijn zak. Het meisje keek hoe het lemmet terugklapte in het heft. 'Dat zou ik niet zo gewaardeerd hebben,' zei hij.
Het meisje zei zachtjes, maar toch ietwat opgewonden: 'Ik ook niet.'
Door de bewolking was het vroeg donker geworden en in de auto was het al te donker om gezichten te onderscheiden. Hun handen ontmoetten elkaar toen ze probeerden de kleine gouden aansteker aan te krijgen. Het licht viel op zijn donkere gezicht en haar adem stokte.
'Je bent mooi,' zei hij, 'God, wat ben je knap.' Hij raakte haar hals aan en zijn vingers streelden het kuiltje daar. Een ogenblik zaten ze elkaar aan te kijken. De vlam wierp zachte schaduwen op hun gezicht. Toen deed hij de aansteker dicht en duwde het portier open. Ze draaide het gouden voorwerp in haar handen om en probeerde de inscriptie te lezen: 'Voor Ann die mijn leven verlicht.'
Een straatlantaarn op de hoek verlichtte het trottoir tot aan het hek. Hij liep ernaartoe en zijn schaduw stak scherp af in deze avond van vervagende silhouetten. Het huis was armelijk en vervallen, de voortuin te klein voor een grasveld. Er was alleen maar een stukje grond, een door stenen ingesloten perkje, als een graf.
Hij stond op de stoep aan de linkerkant naast de voordeur zodat de vrouw als ze opendeed, niet meer zou zien dan nodig was. Bijvoorbeeld niet de achterkant van de groene wagen, nat glimmend in het licht van de lamp. Hij stampte ongeduldig met zijn voeten terwijl hij wachtte. Als een ketting van glazen kralen hingen de regendruppels onder de vensterbank.
Zodra hij binnen beweging hoorde, stond hij stokstil en schraapte zijn keel. De voetstappen hielden op en plotseling werd het vierkante ruitje in de deur verlicht. Toen, terwijl het slot klikte, werd dat raampje de lijst om een rimpelig en opgeschilderd gezicht, hebzuchtig en een beetje ongerust, met daarboven rossig haar. Hij stak zijn handen in zijn zakken, voelde in zijn rechterhand een glad gepolijst heft en hoopte dat alles goed zou gaan.
-
Toen alles verkeerd ging, op een afgrijselijke manier verkeerd, had hij het vreselijke gevoel dat dit onvermijdelijk was geweest. Eens zou het toch gebeurd zijn, wanneer dan ook, hoe dan ook. Op de een of andere manier slaagden ze erin hun jas aan te trekken en hij probeerde het bloeden te stelpen met zijn sjaal.
Ze bleef maar kreunen: 'Een dokter, een dokter of het ziekenhuis.' Dat wilde hij niet als het ook maar enigszins vermeden kon worden. Het mes zat weer in zijn zak. Hij wilde nu alleen nog maar naar buiten, de regen op zijn gezicht voelen, naar de auto gaan.
De angst voor de dood stond op hun beider gezichten te lezen, en hij kon haar niet in de ogen kijken die starend en rood waren alsof het bloed in haar pupillen weerkaatst werd. Ze klampten zich aan elkaar vast terwijl ze, misselijk van angst, het pad afstrompelden langs het kleine stukje aarde dat daar lag als een graf. Hij kreeg het portier open en zij viel languit over de bank.
'Sta op,' zei hij, 'beheers je. We moeten hier weg.' Maar zijn stem klonk vaag en onwerkelijk zoals eens de dood had geleken. De auto reed hortend en stotend de straat in. Haar handen beefden en haar adem kwam rochelend. 'Je haalt het wel. Zo erg is het niet . . . zo'n klein mesje.'
'Waarom heb je het gedaan? Waarom? Waarom?'
'Die ouwe, die Ruby . . . Nu is het te laat.'
Te laat. Een gemeenplaats, de gebruikelijke laatste woorden. Toen de wagen langs de garage reed, klonk er muziek uit het huis van Cawthorne, geen lijkzang, maar dansmuziek. De voordeur stond open en een brede stroom geel licht viel over de plassen op straat. De auto reed verder langs de winkels. Voorbij de laatste huizen stonden geen straatlantaarns meer. Het was opgehouden met regenen, maar het landschap was nat en kil. De weg lag als een tunnel tussen de zachtjes druipende bomen, een reusachtige natte mond die de auto over zijn glibberige tong naar binnen zoog.
Door de streep licht, de plassen ontwijkend, kwamen en gingen de feestgangers. De muziek kwam hun tegemoet, droge, vurige muziek in tegenstelling tot de avond. Een jongeman met een glas in zijn hand kwam naar buiten. Hij was vrolijk en vol joie de vivre, maar hij had de mogelijkheden van dit feest al ten volle uitgebuit. De dronkelap die hij aansprak in een geparkeerde auto, negeerde hem. Hij dronk zijn glas leeg en zette het op een dieselpomp. Er liep niemand met wie hij kon praten, behalve een oud vrouwtje met een pinnig gezicht die waarschijnlijk op weg was naar huis omdat alle pubs nu dichtgingen. Hij trok haar aandacht en begon luidkeels voor te dragen:
-
'Laten we genieten zolang we ademhalen
De tijd nadert dat wij ten grave dalen!'
-
Ze grinnikte. 'Zo is het, jongen,' zei ze 'amuseer jij je maar.' Hij was op dat moment nauwelijks in staat om te rijden. Bovendien zou hij om zijn eigen wagen te bereiken zes andere auto's moeten verplaatsen en de eigenaars van die auto's waren allemaal binnen en vermaakten zich nog best. Dus begon hij te lopen, opgewekt, en met de vage hoop iemand tegen het lijf te lopen die de moeite waard zou zijn. Het was weer gaan regenen. Hij vond het prettig de koele druppels op zijn warme gezicht te voelen. De weg naar Kingsmarkham gaapte hem aan. Hij volgde de weg, vrolijk, onvermoeibaar. Ver weg, als het ware achter in deze diepe natte mond kon hij de lichten van een stilstaande auto zien. 'Welke lamp,' zei hij hardop, 'was voorbestemd om zijn kindertjes, struikelend in het donker, te leiden?'