W is de wereld

Aan het einde van de middag kwam ik in Ullapool aan op het vasteland. De boot was laat, ik moest me haasten. Gelukkig was het busstation pal bij de haven. Er stond maar één bus, met een groot en duidelijk nummer erop. Toch vroeg ik, toen ik instapte, aan de chauffeur of we inderdaad naar Inverness gingen, waarna ik me tevreden op een zitplaats in de rijrichting installeerde.

Het was een lange rit door het kale maanlandschap. Monotoon gleden de grijze, vrijwel onbegroeide heuvels voorbij. Er liepen zelfs geen schapen over de met grote rotsblokken bezaaide hellingen. Elke bocht bracht een nieuwe, saaie herhaling van het uitzicht. Weer een glen zonder einde. Weer een pas waarin spiralen gruis en stof tolden op de wind. Mijn opgetogen stemming sloeg allengs om. Alles ging weliswaar prima en precies volgens schema, maar het landschap was wel erg deprimerend. Was dit nu de wereld? Was dit waarover we op Lewis soms verlangend met elkaar hadden gesproken, vooral ‘s winters, als het eiland kleiner leek dan anders en de zee wild tegen alle kusten beukte, zodat je het gevoel kreeg je te bevinden op de rug van een niet al te grote walvis die elk moment kon besluiten kopjeonder te duiken?

Maar misschien was het juist de zee die ik miste. Zes jaar lang had ik bij elke ademtocht de zee geroken, geproefd, gehoord en gezien. Nu die vertrouwde sensaties ontbraken, was het alsof er een stolp over al mijn zintuigen was gezet. Ik voelde me net die arme Twee van Zwaarden, die in het tarotspel geblinddoekt met haar rug naar de zee toe zit. Als kind had ik al met haar te doen gehad: zo dicht bij de zee te zijn en er geen blik op te kunnen slaan. “Ze is vrij om zich om te draaien, hoor,” zei mijn moeder dan ongeduldig, “en ook om haar blinddoek af te doen. Kijk maar: ze is toch niet vastgebonden? Het is haar eigen keuze om er zo bij te blijven zitten. Als je deze kaart krijgt, betekent het dat je bent afgesneden van het onbewuste, en dat je geen enkele moeite doet om daar verandering in te brengen. Maar dat zul je nog bezuren.” Mijn moeder met haar verklaringen.

Op het vliegveld van Inverness was het druk en lawaaierig. In de hal bekeek ik gedachteloos de overige reizigers, allemaal gezinnen op vakantie. Heel gewone gezinnen, bestaande uit twee volwassenen en een paar kinderen. Het had vast wel iets om in zo’n overzichtelijk verband op te groeien. Wat een aardig gezin, dachten de mensen als ze je zagen, of beter nog, ze dachten waarschijnlijk helemaal niets. Nooit zouden vreemde ogen je nieuwsgierig opnemen.

Het was nog licht toen het vliegtuig opsteeg. Ik zag Inverness onder me verdwijnen. Die glinsterende streep moest Loch Ness zijn. Het vliegtuig boog al af naar het zuidoosten. Geen schijn van kans dat ik nog een glimp zou opvangen van Lewis in het harde blauw van de Atlantische Oceaan, de enige plek in dit hele land die ik van buiten de aardrijkskundelessen kende. Ik moest me aan mijn armleuningen vastpakken, zo onafzienbaar groot leek de wereld me opeens. En overal woonden mensen. Miljarden mensen, die allemaal iets wilden, nastreefden en beoogden. Die allemaal zonder al te veel brokken van de wieg naar het graf hoopten te komen, en onderweg hun dromen droomden, hun angsten bezwoeren, hun doelen bijstelden en elkaar voor de voeten liepen.

Een stewardess kwam langs met de maaltijd. Een ome-let met een warm broodje erbij. Het zag er best lekker uit. Maar na de eerste hap merkte ik dat ik helemaal geen trek had.

Nederland was een zee van flonkerende lichtjes in het zwart van de nacht. Of eigenlijk leek het een armzalig stuk karton waarin iemand, tevergeefs hopend op een feeëriek effect, gaatjes had geprikt om daar vervolgens een lamp achter te plaatsen. Zelfs van bovenaf viel de verpletterende platheid op.

Een kwartier later liep ik enigszins versuft door de lange gangen van Schiphol. Overal om me heen hoorde ik Nederlands, en op de borden stonden opschriften met lettercombinaties waarvan ik was vergeten hoe ze er zwart op wit uitzagen, eu, ij en au. Ik betrapte me erop dat ik liep te trekkebekken om de klanken te vormen. In het alfabet, toch al nooit mijn grootste bondgenoot, sloten de letters kordaat de rijen om me te laten weten dat ik het hier niet cadeau zou krijgen.

Bij de douane haalde ik met ingehouden adem mijn paspoort uit mijn rugzak. Met droge, korte klikken van de toetsen werd mijn naam op de computer ingetikt. Ik spande me in om aan niets te denken, niets verdachts uit te stralen, maar voordat het me kon lukken, werd het paspoort me over de hoge balie alweer toegeschoven.

Wat ging het vlug, opeens. Op de bagageband draaide mijn koffer al rondjes. Om nog wat uitstel te krijgen ging ik naar de wc. Omstandig waste ik mijn handen en haalde een natgemaakt papieren handdoekje over mijn gezicht. Ik staarde in de spiegel. Was ik veranderd? Zou iemand die me jaren niet had gezien, me nog herkennen? Een grote stad is anoniem, hadden de Luco’s me bezworen. Maar ik kon altijd iemand van vroeger tegen het lijf lopen: het studiejaar ging beginnen en ik was vast niet de enige achttienjarige die op dit moment in Amsterdam kwam wonen.

Ik haalde mijn spullen op en ging naar buiten.

Warme lucht kwam me door de draaideur tegemoet. Het liep al tegen middernacht, maar het was nog steeds druk op het plein voor de luchthaven. Taxi’s, bussen en auto’s reden af en aan. Reizigers werden opgehaald en weggebracht. De meesten liepen er halfbloot bij, in korte broeken en flodderige hemdjes. Ik bezweek zowat in mijn dikke windjack, maar ik had mijn handen al vol aan mijn bagage.

Gewoon een taxi nemen, hadden Luud en Duuc gezegd. Ze hadden me een envelop met Nederlands geld meegegeven, met daarop het adres van mijn kamer. Naar adem snakkend sleepte ik mijn koffer en rugzak naar de taxistandplaats. Ik moest de voorste maar nemen, dat was vast de bedoeling. Toen ik me naar het open portierraampje wilde buigen, begon mijn hart opeens te hameren en een onbenoembare paniek nam bezit van me. Even wist ik niet meer wie ik was. Eén ding was zeker: ik hoorde hier niet thuis, tussen al die zomerse mensen, dat drukke verkeer en die schetterende lichtreclames. Toen kreeg ik mezelf weer in de hand. Ik was te warm gekleed en ik had een cultuurschok, dat was alles.

De huisbaas was een kolossale vleesberg van een man. Zijn torso barstte bijna uit zijn overhemd. In zijn borsthaar glinsterde goud en in zijn oren eveneens. Hij was speciaal voor me opgebleven, zei hij. Zonder een centje pijn tilde hij mijn spullen op en ging me toen voor over de haveloze trap. Gedurende de hele klim twijfelde ik aan het bestaan van de gebeitste houten vloer, de zonnige lichtval door het hoekraam en het hoge plafond met nog echte, authentieke balken, die we op de website hadden gezien. De Luco’s waren verrukt geweest over hun vondst. Het was een kamer, vonden ze, waarbij je dadelijk dacht aan vogels die in de dakgoot kwinkeleerden, aan een warme bakker om de hoek, aan de blije stemmen van op straat spelende kinderen.

Boven stak de huisbaas een sleutel in het slot en opende de deur. “Hij klemt een beetje,” zei hij verontschuldigend, “en de opgang is ook niet helemaal je dat, maar als je eenmaal binnen bent, vergeet je dat gauw.” Hij knipte het licht aan.

Ik probeerde alles tegelijk in me op te nemen. De lichtblauw gelakte raamkozijnen, de gebloemde bank met precies de juiste bloemen, de lamp boven de houten tafel, de grappige boekenkast die vast van het Wa-terlooplein kwam. Er was een nis met een klein keukentje erin, en op het balkon stond een kamperfoelie in een kuip te bloeien.

“Dat daar is vandaag voor je bezorgd,” zei de man met een knikje naar een pak dat op tafel lag, naast de hippe, draadloze telefoon. Allemachtig, waar ik vandaan kwam, daar moest je tot voor kort nog met behulp van een telefoniste bellen. Ik zag me al zitten telefoneren, op het balkon, met een drankje erbij.

Verdwaasd liet ik me de werking van het fornuis, de geiser, de magnetron, de televisie en de centrale verwarming uitleggen. Ik kon amper luisteren, zo gelukkig was ik, ik knikte maar wat. Ik nam de sleutels aan, een van de voordeur en een van mijn eigen deur. De bel: drie keer was voor mij. De brievenbus: de mijne was de bovenste. En als ik de komende dagen ergens mee zat, kon ik altijd bij deze vriendelijke vleesberg terecht.

Toen wenste hij me goedenacht.

Ik hoefde alleen maar mijn kleren in de kast te hangen en ik kon beginnen met wonen. Mensen die me aardig vonden, zouden binnenkort op- en aanbellen. De postbode zou dikke enveloppen voor me in de bus schuiven. Ik keek naar het pak op tafel. Ik woog het even tussen mijn handen. Het bleek loodzwaar. Vlug trok ik het papier eraf. Een houten kistje, met daarin een fles champagne en een zorgvuldig in vloeipapier gewikkeld kristallen glas. Ik zag Duco en Ludo voor me, samen op pad in Stornoway, kijkend in etalages, Luud met zijn onafscheidelijke geruite boodschappentas aan de arm, Duuc van wie de ceintuur van zijn regenjas achter hem aan sleepte door de plassen. Maar ach, ze hadden natuurlijk gewoon een Amsterdamse slijter gebeld: het kaartje dat erbij zat, was niet in hun handschrift geschreven. “Op je nieuwe leven! xxx, L. & D.”

Toen ik net aan mijn worsteling met het woord was begonnen, had Ludo op een avond tegen me gezegd: “Ik zal je een truc leren, meiske. Daar krijg je juf Joyce gegarandeerd mee plat. Kijk, zo schrijf je ‘kus’”, en hij had een grote X op papier gezet.

Ik was door het dolle heen geweest. Juf, juf! Ik weet hoe je ‘kus’ schrijft!

Dat is erg nuttig, had ze gezegd. En ‘keus’, weet je dat ook? Of’kous’?

Alleen Thomas was onder de indruk geweest. Hij had gezegd…

Abrupt draaide ik me om. Ik liep naar de keuken en keek naar het serviesgoed in de kasten, naar het af-druiprek dat aan een haakje boven de gootsteen hing. Het was me jarenlang gelukt om niet aan Thomas te denken en ik was niet van plan daar nu mee te beginnen, op de eerste dag dat ik terug was in Nederland. Ik ging de kamer weer in en pakte de fles champagne. Die ging in de koelkast, voor als ik binnenkort iets te vieren had met mijn nieuwe vriendinnen van SPW 3. Ik zou op school meteen eerlijk zeggen dat ik woordblind was. Ik zou me sterk én kwetsbaar opstellen. En als ik Thomas ergens in de stad tegen het lijf liep, dan zou ik hem kalm vertellen dat hij óók iets aan mij te danken had: die zondagochtend in Uig had ik in feite zijn leven gered, plus dat van Vanessa. Het was volkomen terecht dat Iain alle eer had gekregen, en een vette cheque van Vanessa’s moeder, per post. Dat Thomas niet wist welke rol ik had gespeeld, kon ik hem niet kwalijk nemen. Maar evenzogoed, als je niet alle feiten kende, dan moest je ook niet oordelen.

De telefoon rinkelde.

De telefoon! Verbouwereerd nam ik op en drukte op goed geluk op de groene knop.

“Is het wat?” vroeg Duco. “Is de kamer okay? Wacht even, Loes. Luud! Ik heb haar te pakken, Luud!”

Op de achtergrond zei Ludo: “Mooi, dus het is hem toch nog gelukt met die telefoonaansluiting.”

“Dat zei ik toch!” zei Duuc. “Die man is honderd procent…”

“Praat je nou met mij of met Ludo?” zei ik. “En het is jouw type niet, hoor. Hij hangt vol met goud.”

“Niet zo bijdehand. Ging het allemaal goed, onderweg?”

Ludo zei: “Zeg nou eerst tegen haar dat ze morgen haar boeken moet ophalen. Hier, ik heb het zwart op wit. En haar rooster, dat moet ze op…”

“Loes? Vertel nou eens wat?”

“Jezus man, ik kom er niet eens tussen.”

“Hou jij je klep nou even,” zei Duco gedempt.

Gebelgd antwoordde Ludo: “Ja, geef haar dan gewoon aan mij.”

Plotseling doodmoe keek ik naar het glas dat nog op tafel stond, temidden van de snippers vloeipapier.

“Loezepoes,” zei Ludo rechtstreeks in mijn oor. “Hoe is het, meis?”

Eén glas. Ze hadden me één enkel glas gegeven. Ze verwachtten niet dat ik in Amsterdam iemand zou vinden om hun fles mee te delen.

“Prima,” zei ik. “Het gaat echt prima. Jullie hoeven je nergens zorgen over te maken.” Toen verbrak ik de verbinding.

Ik liep naar het balkon. De zwoele geur van de kamperfoelie kwam me tegemoet. Beneden, in de tuin, zat de huisbaas in het donker een sigaar te roken, tenminste, ik vermoedde dat hij het was. Uit de aangrenzende tuinen klonk vaag het lome gepraat van mensen voor wie het te warm was om te slapen. Iemand vertelde kennelijk iets grappigs, want er werd uitbundig gelachen.

De telefoon ging weer over. Ik liep naar binnen en trok de stekker eruit.

Misschien was het wel opzet, en hadden ze liever dat ik in mijn eentje op mijn nieuwe leven dronk. Van drank werd je immers loslippig.

‘s-Ochtends ging ik op pad met mijn boekenlijst. Het was nog vroeg, maar het rook op straat al naar warm plaveisel. Van tevoren had ik de plattegrond van de stad goed bestudeerd. Ik wilde niet met zo’n wapperende kaart rondlopen, alsof ik een toerist was. Ik moest de hele Haarlemmerdijk en -straat aflopen, en dan bij het Singel rechtsaf.

Het was lang geleden dat ik me tussen zulke mensenmassa’s had bevonden. Iedereen botste voortdurend net niet tegen elkaar op. Op elke brug werd je van de sokken gereden door een horde vloekende fietsers, ook al stond het licht voor de voetgangers op groen. Algauw was ik van top tot teen bezweet, maar ik was vastbesloten me niet van mijn stuk te laten brengen. Ze hadden het heus niet speciaal op mij gemunt, dat wist ik ook wel, maar iedereen keek zo spottend en brutaal. Zoveel zelfverzekerdheid had ik nog nooit gezien. Misschien letten ze ook wél op mij en lachten ze me smalend uit, iedere keer als ik stilstond om zoekend naar straatnaambordjes te turen, twijfelend of ik het Singel al voorbij was. Op bijna elke hoek stond ik iemand in de weg, en als ik dan ook nog voor de zekerheid een stukje op mijn schreden terugkeerde, was ik helemaal een obstakel. Was ik maar onzichtbaar. Ik had het gevoel dat ik er naakt bij liep, zoals in een benauwde droom, of gekleed was in de opzichtige kilt van de pa van Struan.

Droeg ik de verkeerde kleren? Was dat het? Viel ik al van verre op als iemand van buiten, zo’n uit de klei getrokken dauwtrapper zonder enig benul van wat cool is? Bij die gedachte vatte ik weer moed: kleding kon je immers overal kopen, het stierf hier van de boetiekjes. Al was het een rib uit mijn lijf, het was het me waard.

Zodra ik op de etalages begon te letten, voelde ik me minder onzeker. Ik was gewoon aan het winkelen. En als het aan deze kant van de straat niet lukte, had ik de overkant nog. Maar net toen het Singel eindelijk opdoemde, had ik beet. De poppen in de etalage op de hoek hadden geen hoofd, maar toch was het net alsof die ene naar me knipoogde: “Kijk eens goed? Wat ik aanheb, is voor jou gemaakt.” Een gebleekte spijkerbroek met een brede riem, een glanzend topje in de kleur van slagroom, en een kort, vierkant jackje van zwart fluweel. Vooral dat jack, dat deed het ‘m. Daarmee zou ik op school in één klap grote indruk maken. “Ja, klopt, Loes is woordblind, maar ze heeft smaak, man, echt mega.”

Opgelucht ging ik naar binnen, waar stampende muziek klonk en waar twee meisjes achter de toonbank in hun mobieltjes stonden te praten. Gelukkig deden ze alsof ze me niet eens opmerkten. De broeken lagen in vakken aan de ene kant, de rest hing aan rekken, op maat gesorteerd. Ik verstrakte. 36, 38, 40? Ik wist niet beter dan dat ik maat 10 had. Er hing maar één exemplaar van het zwarte jack, in maat 44. Terwijl ik deed alsof ik het bekeek, hield ik een van de mouwen besmuikt langs mijn arm. Veel te groot. Als het jasje op de etalagepop een lager nummer had, zou het misschien passen. Maar ze gingen die pop vast niet helemaal voor me ontmantelen als ik niet kon zeggen welke maat ik zocht. Zodra ik de winkel uit was, zouden ze allebei hun vriendje bellen en zeggen: “Wat we hier net over de vloer hadden! Een boerentrien die haar eigen maat niet eens kende. En dat wilde een jasje van Agnès B., stel je voor!”

Je kon beter geen impulsaankopen doen. Daar kreeg je altijd spijt van. De hele stad hing vol met jasjes, het was stom om direct voor het eerste te vallen, stom, stom, stom.

Stel je niet aan, zei ik tegen mezelf. Zo bedaard als ik kon liep ik de winkel uit. Ik hield mijn rug angstvallig recht terwijl ik nog meer boetieks passeerde. Pas na een paar minuten drong tot me door dat ik de verkeerde kant op liep, hier was ik al eerder langsgekomen. Maar hoezo verkeerd, het kwam juist goed uit, want daar, aan de overkant, was een kleine supermarkt, en thuis wachtten de lege keukenkastjes op bevoorrading. Met de doelbewuste tred van iemand die alles in de knuisten heeft, stak ik de straat over.

Binnen pakte ik een mandje. Ik drentelde langs de schappen, me vergapend aan het assortiment. Hagelslag. Hopjesvla. Verse groenten. En aardbeien, natuurlijk. Massa’s aardbeien in blauwkartonnen bakjes. En meteen toen ik me vooroverboog en ik het zoete aroma rook, werd ik besprongen door een beeld van onnoemelijk lang geleden: ik lag op mijn rug op een geruite plaid in het plantsoen, samen met de andere baby’s uit het dorp, en terwijl er boven onze stomverbaasde ogen een wolk in de vorm van een olifant langs de hemel dreef, werden er stukjes aardbei tussen onze pruttelende lipjes geduwd. Mijn moeders stem zei: “Pas op voor de wespen!”

Afwezig zette ik een doosje aardbeien in mijn mandje.

Misschien deed mijn moeder dat, ergens op de wereld, op dit moment ook. Liep zij nu ook net door een supermarkt en kocht ze aardbeien en dacht ze even aan mij. Maar waarom zou ze, mijn moeder die allang mijn moeder niet meer was. Ze had het me pas verteld vlak voordat ze wegliep. Met haar eeuwig vooruitziende blik had ze me een paar dagen voordat we haar briefje op de schoorsteenmantel zouden vinden, terloops gezegd dat zij in de gevangenis uit de ouderlijke macht was ontzet. Met haar eigen instemming, hoor, want zo hadden Luud en Duuc officieel zeggenschap over me gekregen, en kon de kinderbescherming me niet van huis weghalen. Zij en ik, zei ze schokschouderend, wij waren voor de wet al jaren niks meer van elkaar.

Misschien was ze bang geweest dat ik anders met haar mee had gewild. Of dat het haar plicht was geweest me mee te nemen.

De oude kaas was in de aanbieding. Ik nam een flink stuk. Een pak macaroni. Olijven, voor in de sla. Van een blik tomatensoep kon je een geweldige pastasaus maken. Een paar blikken bonen, voor het geval dat. Peper, zout. Brood. Boter, eieren. Ik had beter een karretje kunnen pakken.

Het was druk bij de kassa’s, er stonden twee lange rijen. Gewiekst ging ik in de langste staan, want in de kortste zou zeker oponthoud ontstaan zodra ik me daarbij aansloot. Ik dacht aan de maaltijd die ik vanavond in mijn eigen keukentje zou bereiden en die ik bij de open balkondeuren zou opeten. Ik had nu al trek, want ik had niet ontbeten. De overgebleven broodjes uit Ludo’s plastic tasje waren vanochtend zo zweterig geweest dat ik ze had weggegooid.

Mijn rij schoot goed op. We liepen lekker in op kassa twee. En terwijl ik weer een paar stappen opschoof, zag ik hem opeens in de andere rij staan. Levensgroot doemde hij op, op de rug gezien: het brede hoofd op de tengere gestalte, het dikke, blonde haar. Aan zijn schouder hing een linnen tasje met boeken. Het was alsof er een label om zijn nek zat waarop stond ‘Aankomend student biologie’.

Ik stond als aan de grond genageld.

Elk moment kon hij zijn hoofd omdraaien en me zien.

Ik zette mijn mandje neer. Ik bedacht me geen seconde. Zo hard mogelijk holde ik de winkel uit.

Thuis draaide ik de deur met bevende handen in het slot. Ook de balkondeuren deed ik dicht. Want als hij hier in de buurt zijn boodschappen deed, dan woonde hij hier natuurlijk ook, misschien zelfs wel in het huizenblok waarvan ik in de achtertuinen kon kijken, tuinen vanwaaruit je mijn kamer kon zien. Als hij het tenminste was geweest. Maar ook als hij het niet was geweest, als ik spoken had gezien, als ik me had vergist, dan kon de echte Thomas hier net zo goed wonen! Er was geen speld tussen te krijgen. En zelfs al woonde hij niet pal bij me om de hoek, dan kon ik hem toch nog steeds op iedere gracht en op ieder plein bij toeval tegenkomen, in elk café, in alle parken: het leed geen twijfel dat hij, bolleboos die hij was, hier was beland of binnenkort zou belanden om naar de universiteit te gaan.

Maar het hoefde niet in Amsterdam te zijn! Dat kon ik vast wel nagaan. Universiteiten hadden inschrijvingsbureaus of iets dergelijks. Die kon ik opbellen, met een smoes. Alleen zou ik dan zijn naam moeten uitspreken, zijn naam die de naam was van zijn vader en van de…Ik kreeg de neiging met mijn kop tegen de muur te bonken, zoals de vrouw op die ene tekening van mijn moeder, twintig plaatjes lang, met achterop een ijsberende ijsbeer, en als je van die plaatjes een boekje maakte en je duim erlangs ratste, had je een filmpje.

De wanden kwamen als levende wezens op me af. Ik moest hier weg. Maar waar kon ik heen? Alleen hier was ik veilig, in de kamer die de Luco’s voor me hadden gevonden en voor me hadden laten inrichten, zoals ze altijd alles voor me hadden opgeknapt. Alles.

‘s-Avonds belde Ludo om te vragen of het goed was gegaan met de boeken. Ja, zei ik. En morgen je rooster halen, hè, want je begint maandag. Ja, zei ik. Ben je moe? Ja, zei ik. Maak het dan vanavond maar niet te laat, snoezel.

Ik legde de telefoon neer. Ik verscheurde mijn boekenlijst. Ik ging op de gebloemde bank zitten. Ik kon helemaal niet naar school, ik kon de deur niet uit.

Het geeft niet, zei ik tegen mezelf, het geeft echt niet. Dan werd ik maar geen kleuterleidster. Ik was waarschijnlijk toch te stom voor die opleiding. Over een paar dagen, als iedereen braaf op zijn eerste college zat, kon ik ongezien de, stad uit glippen. Ik zou een trein naar het Westland nemen, naar mijn aardbeienakker. Werken met je handen, dat was de beste oplossing voor mensen zoals ik. Ik verzon wel een verhaal voor Luud en Dukie.

Om mijn gedachten te kalmeren greep ik de afstandsbediening van de televisie en begon langs de kanalen te zappen. Mijn lege maag rammelde. Een paar dagen zonder eten, zou dat me lukken? Ik stond weer op en keek in de keukenkastjes. Ze waren zo goed schoongemaakt dat er zelfs geen kruimels of suikerkorrels op de planken lagen.

Achter elkaar dronk ik bij het aanrecht drie glazen water. Gelukkig zat er genoeg water in de kraan. En brood was er verdorie trouwens ook! Ik opende de vuilnisemmer. Ik bukte me om het plastic tasje eruit te halen, dat helemaal op de bodem lag. De geur van etensresten van generaties kamerbewoners voor mij drong mijn neus binnen. Een muffe lucht van armoede en bederf. Bruusk richtte ik me op. Ik gooide het deksel dicht, gaf er een stomp op en trapte daarna de hele emmer omver. Ik wilde niet opnieuw iemand zijn die uit vuilnisbakken at! Straks zat ik nog te wachten totdat de huisbaas zijn afval op de stoep zette, om in het donker naar buiten te sluipen en tussen natte koffiefilters te graaien naar een blikje dat ik kon uitlikken. Hijgend zette ik de vuilnisemmer weer overeind. Ik dronk nog een groot glas water.

Shit. Shit. Shit!

Het was stervensbenauwd met de balkondeuren dicht. Ze moesten echt op een kier, anders stikte ik. En dan gewoon de hele avond geen licht aan, dat was ook beter met het oog op de muggen, zo zou iedereen het doen, het was doodnormaal om op een warme avond thuis in het donker te zitten.

Ik liep langs de televisie om de deuren te openen. Maar kijk nou: die hoge, witte torens op het scherm. Het was alsof ik een stomp recht tussen mijn ogen kreeg. Het moest de Bijlmerbajes zijn. Daar had mijn moeder tweeduizend nachten geslapen, achter de gesloten deur met het spiegat en het schaftluik.

Midden in mijn kamer stond ik stil.

Daar was de slagboom, waarvoor zij op ons had staan te wachten, in die jas, met die weekendtas. De boom ging omhoog. We mochten blijkbaar naar binnen.

Een voice-over gaf toelichting. Links een controlepost met computers. Rechts een brede, lange gang. En daar was opeens de winkel waar mijn moeder soms thee of chocola had gekocht, ik herkende de ongezellige schappen meteen. Er doemde een bewaarder met een zonnebril op. “Je zit hier de hele dag op elkaars lip,” zei hij. “Maar ik ga ‘s-avonds naar huis, en zij blijven binnen, dat is het verschil.” En daar! Daar verscheen iemand in beeld die alleen maar de Surinaamse kapster kon zijn. Dat zij er nog steeds werkte, na al die jaren. Zo lang in de bajes blijven hangen, je moest er maar zin in hebben.

Langzaam, om niets te missen, ging ik op het puntje van de bank zitten en zette het geluid harder.

Er kwam een gang met cellen in beeld. Af en toe zwenkte de camera door een deur naar binnen. Dan zag je iemand die een brief zat te schrijven, een tijdschrift las of met een walkman op naar muziek luisterde. Best een relaxte boel, zo op het oog. Alleen waren alle gezichten met bewegende blokjes onherkenbaar gemaakt. Zo wist je als kijker dat het om criminelen ging. Sommigen van hen vertelden aan de televisieploeg over hun leven. Ze praatten alsof ze zich er niet van bewust waren dat half Nederland hen nu zag voor wat ze waren: dealers, verkrachters, fietsendieven, oplichters. Misdadigers, moordenaars.

Maar als je goed luisterde, kwam je er al snel achter dat iedereen in de Bijlmerbajes in feite onschuldig was. Ze waren niet zozeer dader, ze waren in de eerste plaats slachtoffer. Slachtoffer van onbegrijpelijke omstandigheden en, vaker nog, slachtoffer van hun jeugd. Hun moeder had gedronken en, ja, dan greep je later zelf ook gauwer naar de fles. Hun vader was gewelddadig geweest, dus hoe kon het anders dan dat je zelf ook losse handjes ontwikkelde.

Blijkbaar zat de hele gevangenis vol met mensen die alleen maar hadden gedaan wat hun ouders ook hadden gedaan, die het op hun beurt vast van hun eigen ouders hadden, en die weer van de ouders vóór hen. Waarom verbrak niemand die keten ooit, waarom brak er niet af en toe een schakel? Hoorden ze zelf niet hoe verongelijkt ze klonken?

Inmiddels was de camera in de werkplaats beland. Hier kregen tafelpoten en stoelframes hun poedercoa-ting, maar dat wist ik al. De grote machines maakten meer herrie dan je voor mogelijk hield. Ineens sperde ik mijn ogen nog wijder open. De afstandsbediening viel uit mijn hand.

Ze stond bij een apparaat dat uit louter buizen en stangen bestond. Ze leek geen dag ouder. Ze droeg een de-nim overhemd en een blauwe broek. Ze streek net haar haar achter haar oren. Wat, in jezusnaam, deed ze daar?

Alsof ze door het gebaar de aandacht op zich had gevestigd, begon de camera, langzaam maar onherroepelijk, op haar in te zoomen.

“Stop!” gilde ik. Het was eenvoudig onverdraaglijk dat ze op deze manier voor de hele wereld te kijk stond. Waar bleven de bewegende blokjes die haar identiteit moesten verbergen? Ze was nu al zo close in beeld dat het felle blauw van haar ogen opviel en het kuiltje in haar ene wang, dat meteen zichtbaar werd toen ze geanimeerd begon te vertellen over haar baan als werk-meester.

Ik probeerde te luisteren naar wat ze zei, maar eigenlijk kon ik alleen maar naar haar kijken. Was ze veranderd? Ze had nog steeds dat energieke, maar tegelijk had ze iets compleet onverstoorbaars gekregen. Ze praatte over haar werk alsof ze het de gewoonste zaak van de wereld vond om elke ochtend op te staan met als doel naar de gevangenis te gaan.

“Ach, de bajes,” zei ze kalm, “die zit toch voornamelijk in je hoofd, hoor.”