H is de hel

Gedurende de hele zomer arriveerden er om de haverklap ansichtkaarten voor ons, met ‘supergroetjes van Loes’ erop, in het handschrift van Ludo of Duco. Meteen na de uitvoering waren zij op vakantie gegaan, en ze waren blijkbaar van plan de langste reis van de eeuw te maken.

Met gemengde gevoelens reisden we met hen mee over de opblaasbare wereldbol die we van papa hadden gekregen, van bestemming naar bestemming. Soms deed de herkomst van de zonovergoten dorpsgezichten en kastelen vermoeden dat ze aan de terugtocht waren begonnen. Maar kort daarop lag er dan weer een kaart op de that die bewees dat ze van richting waren veranderd, alsof ze op het laatste moment voor de thuiskomst waren teruggedeinsd. Misschien hadden ze al meermalen in de bus of de trein op weg hiernaar toe gezeten, om weer rechtsomkeert te maken zodra ze de donderwolken boven het dorp zagen hangen. Overal elders scheen de zon, maar bij ons was de hemel zwart van het wantrouwen dat onze moeders nu dagelijks luchtten. Sinds haar optreden als radijs rustten er op Loes verdenkingen die niet voor onze oren waren bestemd.

Vanessa, die verkering met Thomas wilde, zei tegen hem dat het erop neerkwam dat Loes een nog veel erger liegbeest was dan we al dachten, en een nog veel grotere komediante. Voor zijn verjaardag, in augustus, figuurzaagde ze een hart van triplex, zo dik als een dubbele boterham met kaas. Van haar moeder mocht ze voor het partijtje nagellak op, en krullen in haar haar.

Het werd een armzalig feestje. Thomas’ moeder schonk in de tuin limonade die met te veel water was aangelengd, en ze had voor ieder van ons één doorschijnend plakje cake. Ze droeg een jurk die zo oogverblindend wit was dat wij uit voorzorg de handen achter de rug in elkaar geklemd hielden. Die jurk was omdat ze in Jezus was gegaan. Dat was voor haar de enige manier om het hoofd te bieden, zei ze, aan wat het leven op haar pad had geworpen.

Voordat we ons glas van de grijsgeschrobde houten tuintafel mochten oppakken, moesten we eerst gezamenlijk dankzeggen. “Amen,” zei Thomas lusteloos. Hij zat naast een verwaarloosde buxus, in het gras dat niet langer werd gemaaid. Het licht viel onbarmhartig op zijn thuis geknipte haren en op de kleren die zijn vader voor hem had gekocht, maar die nu al te krap voor hem werden.

“Amen,” riepen ook wij, het maar half vertrouwend.

Toen gaf zijn moeder hem zijn cadeautje.

Hij draaide het in zijn handen om en om. Je kon zien dat hij niet had verwacht dat hij iets zou krijgen, hij had zich allang verzoend met de plotselinge armoede, hij was, onze moeders bleven het maar herhalen, een geboren filosoof. Je hoefde thuis maar een fractie van een drein in je stem te leggen of je kreeg het al ingepeperd: o ja, mevrouw, meneer, uedele, wat dacht u dat Thomas nu op zijn bord heeft liggen? Enig idee, majesteit, wat andere kinderen—we noemen geen namen—momenteel aan zakgeld krijgen? Pardon hoogheid, maar er zijn óók nog kinderen op de wereld die niet NU meteen, die niet NU direct, die niet NU onmiddellijk! Die misschien wel NOOIT MEER…

Met zijn nagels peuterde Thomas aan het plakband waarmee zijn cadeau was dichtgemaakt. Het papier was tweedehands, het zat vol kreukels en vouwen. Langzaam wikkelde hij het los. Het boek dat te voorschijn kwam, was al evenmin nieuw. De hoeken krulden. Het was een vuistdikke encyclopedie van het dierenrijk.

“Ik heb er iets voor je in geschreven,” zei zijn moeder. Ze klonk nog verontschuldigender dan anders. Van de zenuwen wrong ze de theedoek waarmee ze onze glazen had opgewreven tot een knoop.

Hij sloeg de kaft om. Hardop las hij: “Papa’s boek, voor Thomas z’n zevende verjaardag, van mama.” Hij keek haar vol ongeloof aan. “Mag ik het nu hebben?”

“Ja, het is voortaan van jou.”

“Jemig,” zei hij uit de grond van zijn hart. Hij sprong uit het gras omhoog en omhelsde haar.

“Ben je er blij mee?” vroeg ze opgelucht.

Hij knikte. Er begonnen dikke tranen over zijn wangen te biggelen. Hij stond gewoon midden in de tuin te janken! Zijn armen hingen als twee planken langs zijn lichaam, hij hield zijn vuisten gebald en zijn tenen kromden zich in het gras.

“Hier,” zei Vanessa terwijl ze hem haastig haar pakje toestak. Ze bloosde van de spanning. “Hier, Thomas. Voor je…”

Hij sloeg naar haar hand.

“Ach jochie toch,” zei zijn moeder. Ze raapte het cadeautje op. Meer wist ze ook niet te doen.

Thomas was bezig helemaal ineen te krimpen. Hij werd zo klein dat hij zo meteen alleen nog maar een lege plek zou zijn, een gat tot aan de rand gevuld met gemis en verlangen.

Zijn moeder boog zich voorover en pakte hem bij zijn kin. “Papa kan je nog altijd zien, hoor,” zei ze zachtjes. “Ik weet zeker dat hij nu denkt: Wat ben ik trots op mijn grote zoon van zeven. En elke keer als je naar de plaatjes in je boek kijkt, is hij weer bij je, en…”

“Nietes!” schreeuwde Thomas. “Hij is dood en de wormen zijn bezig hem op te eten!” Hij sleurde het boek van de grond, sloeg het open en begon razendsnel te bladeren. “Kijk dan zelf, mama!”

Afwerend hief ze haar handen. “Dat is…dat is alleen zijn lichaam maar!” Ze spuugde het woord uit alsof ze er een tand op had gebroken. Hulpzoekend keek ze naar ons. Snel begonnen we de wespen te tellen die loom rond de lege limonadeglazen cirkelden.

“De ongewervelde dieren,” prevelde Thomas koortsachtig in zichzelf. “Hier.” Hij hield het boek omhoog.

De foto was van heel dichtbij genomen. Je kon elke ribbel zien, de glans van slijm, de halfdoorzichtige weekheid. Maar het ergst was de gretig opengesperde muil. Het was niet moeilijk je voor te stellen hoe een volwassen man daarin kon verdwijnen. Een enkele hap, slik, en weg. Het monster zou hikken, eventjes lui boeren, en vervolgens, op de krampen van de peristaltiek, zijn prooi dieper en dieper naar beneden voeren, om die uiteindelijk, verteerd en wel, bevredigd uit te poepen.

“Ik zie het anders,” zei Thomas’ moeder. Ze probeerde bedaard te klinken.

“Maar zo is het!”

Ineens beseften we wat hij bedoelde, en onze hartslag versnelde. Ook Vanessa had het door: furieus begon ze aan haar gelakte damesnagels te krabben.

Want alleen Loes wist hoe het in het binnenste van zo’n allesverslindend gedrocht was. Zij had het ons wel honderd keer uit de doeken gedaan, even nuchter als gedetailleerd, nadat zij vorig jaar zelf op een ochtend op het tuinpad van de pastorie door een boa constric-tor was opgeslokt. Alleen dankzij haar Zwitserse zakmes leefde ze nog. Bij die herinnering kneep onze keel dicht. Want van wie hoorde je tegenwoordig ooit nog zoiets interessants? Loes kon dan wel amper MUG spellen, maar niettemin slaagde zij er als geen ander in woorden aaneen te rijgen tot wonderbaarlijke geschiedenissen die allemaal even echt en waar waren. Net zo echt en waar als de draken die zich ‘s nachts, onzichtbaar voor de volwassenen, achter de hoek van de badkamerdeur ophielden, zwiepend met hun staart terwijl ze dunne sliertjes rook uit hun neusgaten persten, wachtend met eeuwenoud geduld.

Wat gaf het eigenlijk dat ze onze show in het honderd had laten lopen? We misten haar opeens zo erg dat onze haarwortels ervan prikten. Loes! Kom terug, Loes! Vertel ons over al je avonturen! Waren er beren bij?

Thomas deed het boek dicht. Hij haalde luidruchtig een snottebel op. Met nors medelijden zei hij tegen zijn moeder: “Je snapt er niks van, stommerd.”

Met neergeslagen ogen trok ze aan weerskanten aan de theedoek. “Dat zeg je alleen maar omdat je papa mist. Daarom doe je zo.”

Zonder een woord draaide hij zich om en sjokte het huis in, zijn schaduw achter zich aanslepend. Aan zijn schouders was te zien dat hij opnieuw in tranen was uitgebroken.

We zagen het gealarmeerd aan. Van iemand missen werd je blijkbaar een verschrikkelijke huilebalk. Mooi dat wij het nooit zover zouden laten komen.

Na de vakantie kregen we in groep vier meester Klop, die naar uien rook en die ons ‘banjers’ noemde als hij een goede bui had. Hij had thuis net een nieuwe baby en moest er ‘s nachts vaak uit, dus veel goeie buien waren er niet. Hij geloofde in zelfwerkzaamheid, en van kinderen die piepten of klaagden hield hij niet. Hij kon je keihard aan je haar trekken als je iets deed wat hem niet beviel.

Wat hadden we er niet voor overgehad om juf Joyce terug te krijgen, die zulke doetjes van ons had gemaakt. De eerste dagen probeerden we in het speelkwartier ons beklag bij haar te doen, maar ze had nu een nieuwe klas die haar aanbad: aan ons had ze geen boodschap meer. Het was schokkend hoe snel ze haar liefde van ons, haar eigen lammetjes, op wildvreemde kinderen had overgeheveld. We hadden gedacht dat het tussen haar en ons voor eeuwig zou zijn. Maar je knipperde twee keer met je ogen, en weg was je gezamenlijke historie, alsof die nooit had bestaan.

Ook de thuiskomst van Loes was een teleurstelling gebleken. Na haar wereldreis hadden we de oude Loes van de boa constrictor verwacht, de onverschrokken, lepe Loes, en niet dit schuwe, bleke wezen. We verlangden terug naar de tijd waarin je direct een kaakslag van haar te pakken had gehad als je alleen maar vuil naar haar had gekeken, maar we kregen haar niet op gang.

“Je moeder is een moordenares!” riepen we aanmoedigend. “Je bent een beulskind, jij!” Of we schreeuwden: “Slet! Slet! Slettenbak!” We jonasten haar zelfs achter het fietsenhok totdat onze armen zowat uit de kom schoten. Het sloopte ons, echt waar. Wat moesten we beginnen met deze zombie, die ons zo tergend herinnerde aan de Loes die we hadden verloren en die daardoor zwakkelingen van ons maakte, vervuld van heimwee en gemis? Ze was het aan ons verplicht om weer zichzelf te worden, zo niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.

Maar thuis zeiden ze niet voor niets altijd dat schelden geen zeer deed. Wat we ook sarden en schreeuwden, het had geen enkel effect op Loes. En van een beetje sollen was iemand zoals zij natuurlijk ook niet snel onder de indruk. Ze merkte het waarschijnlijk niet eens op. We zouden het beter moeten aanpakken.

Wat je meester Klop moest nageven, was dat hij geweldig kon vertellen. Zodra hij van zijn stoel omhoog kwam om met één bil plaats te nemen op de punt van zijn bureau, peinzend langs zijn neus strijkend, veerden we allemaal op. Hij vertelde over mannen die lang geleden in een uitgeholde boomstam over een rivier waren gevaren. Ze droegen berenvellen, ze dobbelden en dronken bier dat het een aard had en ze hadden ons land gesticht. Dat laatste interesseerde ons minder. Dat ons land bestond, dat sprak voor zich: wij woonden er immers. “Aaah meester,” vleiden we. “Vertel nog wat.” Hij ijsbeerde tussen de rijen banken, in zijn element. De regen kletterde gezellig tegen de ramen. We trokken onze kousenvoeten op. Sinds we de pen die hij dagenlang kwijt was geweest, de groene met de zilveren dop, voor hem hadden teruggevonden in de lessenaar van Loes, konden we een potje bij hem breken. “Vooruit dan maar. We zullen het eens over Bonifatius hebben,” zei hij. “Die werd in Dokkum vermoord.”

We wiebelden van spanning. “Hoe dan, meester?”

“Met een zwaard?”

“Met een bijl! Toch, meester?”

Hij stond stil. “Achterlijke zwijnen! Jullie moeten vragen: waaróm is hij vermoord? Het hoe is niet van belang. Waarom! Daar gaat het om. Jullie moeten in de ban zien te raken van het eeuwige waarom. Dat is het begin van alle kennis, sukkels. En zo leer je meteen de wetten van actie en reactie kennen, want alles is oorzaak en gevolg. Geen enkele gebeurtenis komt zomaar uit te lucht vallen. Gesnapt?”

“Ja meester!” riepen wij uit volle borst.

“Iemand een vraag? Niemand? Dan wijs ik een vrijwilliger aan. Jij daar. Lucy!”

Ze schrok op. Ze zag nog wit van de gebeurtenissen van het laatste, natte speelkwartier. We hadden onszelf vandaag beslist overtroffen: ze moest steken in haar zij hebben die blijvende miltbonk voorspelden. Moeizaam zei ze: “Maar…als die Bavianen nou de andere kant op waren gevaren?”

Meester Klop hief zijn ogen ten hemel. “We waren al bij Bonifatius. Maar goed. Ze voeren gewoon met de stroom mee.”

“Waarom?”

Hij nam een korte, felle sprint naar haar bank helemaal achter in de klas, bij de kast met handenarbeid-materialen, en trok haar aan haar ene doorweekte vlecht. “Omdat water van boven naar beneden stroomt, uilskuiken! Omdat iedere rivier in zee uitmondt. Daarom kwamen ze hier terecht. Allemachtig, als we het destijds van lichten zoals jij hadden moeten hebben, was Nederland nooit ontstaan.”

“Ze zei Bavianen,” giechelde Vanessa.

Dit was onze kans. We begonnen allemaal te lachen. Wild maakten we apengeluiden en slingerden we met onze armen.

De meester stak zijn hoofd naar voren en beet Loes toe: “Ook vandaag ben je weer niet erg bevorderlijk voor de rust en de orde in deze klas.”

“U zei zelf Bavianen. Bavianen in een boomstam!”

“O ja? Het wordt tijd dat jij het eens wat nauwer met de waarheid leert nemen. Ga daar op de gang maar eens een kwartiertje over nadenken.”

“Maar ik deed helemaal niets!”

“Nee, je bent altijd de onschuld zelve, dat is het verhaal van jouw leven, nietwaar? Vooruit, eruit. Ga maar laarzen tellen. Er staan er genoeg op de gang.”

Leergierig bogen we ons over onze schriften toen zij de klas uit slofte om alweer een les te missen, de zoveelste. We hoopten dat de meester, die helemaal gek werd van haar almaar toenemende domheid, nog een keer op het bord zou voordoen hoe je Batavieren schreef.

Onze moeders waren des duivels. “Alle achtentwintig paar!” herhaalden ze tegen elkaar. “En niet zo’n béétje water, nee, tot bovenin gevuld! Dat mispunt!” Met opgestoken veren spraken zij de Luco’s erover aan toen ze hen in het dorp tegen het lijf liepen. Ze maten de wraakactie van Loes breed uit.

“Ach, kinderen zijn kinderen,” begon Ludo vergoelijkend terwijl hij zijn tas met worteltjes op de stoep zette, alsof hij zijn handen vrij moest hebben om zich te kunnen verweren.

Maar Duco ging, met een ongewoon verbeten trek op zijn gezicht, in de tegenaanval. “Nu we het er toch over hebben, hoe komt het dat we die van jullie nooit meer in de pastorie zien? Vroeger kwamen ze na school altijd mee, om te spelen.”

Even waren onze moeders van hun apropos gebracht. Die van Safranja zei ten slotte: “Loes heeft na school toch bijles? Daar kunnen de anderen heus niet elke middag op wachten, hoor.”

“In het weekend dan,” hield Duco vol.

Niemand antwoordde.

“Het is toch niet zo,” vroeg hij, nu stotterend van ongemak, “dat Loesje wordt afgerekend op wat haar moeder…”

Deze wending strookte niet met de agenda van onze moeders. Ze wilden absoluut niet worden herinnerd aan het bestaan van een vriendin die zij zo ineens—maar wat hadden ze welbeschouwd anders kunnen doen?—aan haar lot hadden overgelaten, zonder er zelfs maar aan te denken haar eens een kaartje te sturen om de eenzaamheid van de opsluiting wat te verlichten. Hun stemmen werden schel. Je kon wel zien, zeiden zij, dat de heren weinig verstand van opvoeding hadden. Het bevreemdde hen eerlijk gezegd dat de voogdij na het vonnis definitief aan de Luco’s was toegewezen. Als professionele ouders vroegen zij zich af of het maatschappelijk werk niet op de hoogte gesteld moest worden van Loes’ gedrag. Voor haar eigen bestwil. Er moest op haar worden gelet, anders zou ze ontsporen. Een kind dat zulke extreme streken uithaalde…

“Extreem?” zei Duco. “Ach, kom nou toch! Een beetje water in een paar laarzen!”

Ludo knikte verbaasd. Een beetje water in een paar laarzen, dat had hij zojuist ook begrepen.

Extreem, herhaalden de moeders boos, ja zeker, extreem! Want iemand die zoiets deed, was zich er donders goed van bewust dat ze over de schreef ging, en dat was pathologisch gedrag, dat was namelijk willens en wetens vragen om straf, en als een kind om straf vroeg, dan had het een schuldig geweten, dat was een wet van Meden en Perzen.

Beschuldigend dromden ze op de stoep om de Lu-co’s heen, die sullen die nooit iets opmerkten, die altijd met hun ogen in hun zak liepen, die niet wisten dat Loes geduldig kaplaars na kaplaars bij het fonteintje in de gang had gevuld, die sufferds die evenmin in de gaten hadden gehad dat haar moeder die noodlottige avond in een moordlustige stemming het huis was uitgehold, die slapjanussen die haar toen hadden moeten tegenhouden en hadden kunnen verhinderen dat onze gemeenschap in aanraking zou komen met onuitsprekelijke wandaden, met zaken die te voos voor woorden waren. Dankzij deze twee lag er een vader onder de zoden, zat er een moeder in de bak en hadden alle kinderen hun onschuld verloren. Goedzakken waren altijd het ergst. Die veroorzaakten de grootste misère, dat bleek maar weer.

Onze moeders hoefde je niets te vertellen: zij hadden er thuis immers ook zo een op de bank zitten, zo’n slappeling die altijd het liefst de andere kant op keek en zijn verantwoordelijkheden ondiep, zo een die niet in beweging te krijgen was al brandde de wereld voor zijn ogen af. Hun eigen moeders hadden er ook al zo een gehad en daarvoor hun moeders en de moeders daar weer van. Het was een crime, maar wat kon je ertegen beginnen?

Het scheelde niet veel of ze hadden de tas van de Luco’s omvergetrapt, de goot in. Nog liever hadden ze de klinkertjes uit de stoep gelicht om ze die twee naar het hoofd te gooien. Levendig zagen ze voor zich hoe ze, hier, recht tegenover de bakkerij, een volksgericht met dodelijke afloop ontketenden, en de felheid van hun eigen emoties bevestigde hen in hun gelijk.

Verzoenend zei Ludo: “We zullen het er met Loes over hebben.”

Duco pakte de tas op.

Samen schoten ze ervandoor, zo snel dat hun knieën tegen elkaar klepperden.

Die avond zeiden onze moeders opschepperig dat ze maar met hun vingers hoefden te knippen of Loes zou bij de Luco’s worden weggehaald.

“En dan?” vroegen onze vaders verbaasd. “Wie heeft daar nou wat aan?”

Een typerende reactie, vonden onze moeders. Ze waren erg verbolgen. Ze stuurden ons de kamer uit en lazen papa de les.

Wat ons betrof, de stunt met de laarzen had ons juist met blije hoop vervuld. Want had Loes daarmee haar onverwoestbare Loesheid niet bewezen? Stoutmoedig had ze teruggeslagen, eindelijk en net op tijd, want geduld was niet onze sterkste kant. Als ze nog langer had verzuimd ons een teken te geven dat we weer als vanouds in haar konden geloven, dan hadden we haar binnenkort waarschijnlijk afgeschreven en met rust gelaten.

Nu echter waren we overtuigd van een gelukkige afloop. Het kwam er alleen nog maar op aan haar niet terug te laten glijden. Vol vuur overdachten we de mogelijkheden. Het ene reddingsplan na het andere borrelde op. We speldden onszelf een rode S op de borst en sloegen een capeje om. En dat terwijl we op dat moment onze eigen mogelijkheden nog maar amper kenden. Zoiets als met die emmer vol regenwurmen, bijvoorbeeld, dat kwam toen nog niet eens bij ons op. Maar ergens voorvoelden we al dat we onuitputtelijk zouden blijken te zijn: Loes had immers altijd het beste in ons naar boven gehaald.

Meester Klop gaf geen godsdienstles, daar was hij de man niet naar. Hij was een darwinist, zei hij altijd: the survival of the fittest, dat was zijn terrein. Wie al mek-kerde zodra hij of zij een splinter opliep, die zou het evolutionair gesproken niet ver schoppen. Zulke pap-kinderen waren in het grote plan der dingen volstrekt overbodig en verbruikten dus ten onrechte kostbare zuurstof, wat gezien het gat in de ozonlaag op z’n minst discutabel was. Het was aan hen te wijten dat het regenwoud en de poolkap ten onder gingen.

Elke dinsdagochtend om elf uur nam hij dan ook de benen, met een goed boek over de erfelijkheidsleer onder zijn arm.

Thomas’ moeder was vast blij met het geld dat ze verdiende met de godsdienstlessen, ze had er met Jezus’ hulp bovendien haar angst voor het vuil van de wereld voor overwonnen, maar bijzonder goed was ze niet in lesgeven. Bij juf Joyce hadden we allemaal verzaligd zitten sudderen tijdens de verhalen over Mozes in het biezen mandje en de zeven plagen van Egypte. Je kwam er helemaal van bij, tussen het leren door. Maar nu ging het de hele tijd alleen maar over die ene saaie gast die voortdurend deed wat zijn vader van hem wilde. Daar stak je niets van op.

Gedurende heel het wekelijkse Jezusuur snakten we naar de woedende spuugbelletjes van meester Klop, maar uit respect zaten we stil en zongen we psalmen. Zelfs de opwekking van Lazarus was saai, in de versie van juf ledema. En de hoeren, in wie we best geïnteresseerd waren, die wasten volgens haar alleen maar iedereens voeten.

Het ging dikwijls over nederigheid en vergeving. Vergeving was een groot thema. Wie zijn vijanden niet kon vergeven, die zou nooit het koninkrijk der hemelen binnengaan, zei juf ledema, terwijl ze haar blik strak op Loes vestigde. Haar hele gezicht begon te trillen. Vergeven was hard werk, dat kon je zien.

Loes keek vlug de andere kant op. Tijdens godsdienst was zij altijd één bonk zenuwen. Als het over straf en hellevuur ging, de enige onderwerpen waarover de juf kleurrijk kon vertellen, dan stak zij haar vingers in de oren. En ook wij vonden het eerlijk gezegd griezelige praatjes. Branden was tot daar aan toe. Maar eeuwig? Een enkel uur kon al zo lang duren dat we er helemaal slap en brak van werden. Wat waren we dankbaar als meester Klop eindelijk de deur openstootte en handenwrijvend uitriep: “Klokke twaalf! We kunnen nog net een kwartier iets nuttigs doen.”

Eenmaal weer bezig met het zangerig opdreunen van de tafel van vijf, bezwoeren we onszelf dat we heus geen enkele reden hadden om bang te zijn voor de hel. Die was immers bestemd voor de slechten, de verdorvenen en de Farizeeërs. Wij daarentegen deden niets verkeerds zodra de meester zich even omdraaide om iets op het bord te schrijven, of wanneer op het schoolplein het gejoel van tientallen kinderen ieder ander geluid overstemde. Toch hadden we soms, als we na afloop bezweet uiteengingen, dat onbenoembare gevoel dat je ook kreeg als je een kikker een rietje in zijn reet had geduwd om hem op te blazen: dan voelde je je ook nooit helemaal honderd procent geweldig.

Eigenlijk begonnen we zo zoetjes aan te hopen dat Loes de handdoek in de ring zou gooien. Maar hoe groot was die kans? Alleen al zoals zij ‘s-ochtends tijdens het speelkwartier gewoon naar de wc bleef gaan, ofschoon ze tot in detail wist wat haar daar te wachten stond. Of zoals ze dagelijks haar schoolmelk dronk, waarin wij nu al meer dan honderd keer zeep hadden gedaan. Of zoals die keer met de lucifers. Of die andere keren. Al zouden we haar op een miljoen sigaret-tenvloeitjes laten schrijven: ‘sorry dat ik jullie zuurstof verbruik’, ze zou het doen. Met open ogen liep ze in iedere hinderlaag en elke val, ze zocht het gevaar willens en wetens op in plaats van dat ze het trachtte te ontlopen. Waar dacht ze mee bezig te zijn? Ze hoefde ons heus niet iedere dag opnieuw in te peperen hoe onvervaard ze was; we wisten het allang.

Het werd moeilijker en moeilijker om nog iets te verzinnen dat het voorafgaande zou overtreffen. Op dagen waarop om onverklaarbare redenen de droevige geur van uitgedoofde kaarsen in de lucht hing, vroegen we ons verontrust af of wij eigenlijk nog wel aan de knoppen zaten. De rollen waren toch niet onopgemerkt omgedraaid? Was zij het nu die óns op de proef stelde?

Je kon niet altijd precies vaststellen wie wat ontketende, al zei meester Klop dat de dingen nooit zomaar uit de lucht kwamen vallen.

Hardnekkig kwam ze elke ochtend weer naar school. Het werd steeds zorgwekkender. Verklikte ze ons maar eens aan iemand. Eén keer maar. Als ze na gym wankelend terugkwam in de klas, deden we een schietge-bedje opdat ze bij de meester haar beklag zou doen. We moesten onze eigen grenzen steeds verder, verder, overschrijden om haar te dwingen ons eindelijk te verlossen.

Alleen, bij wie zou ze gehoor vinden? Wie van de volwassenen zou haar geloven? ‘Neem die Loes maar met een korrel zout’, dat was tegenwoordig het devies waar iedereen mee instemde.