E is erg
Die maandagochtend begonnen we aan een nieuwe leesles, over een muis die Koos heette, maar onze gedachten waren er niet bij. We moesten de hele tijd naar de lege bank van Thomas kijken. Halverwege de les zei juf Joyce met een zucht dat het geen zin had om te doen alsof het een gewone dag was. We konden maar beter een mooie tekening voor Thomas gaan maken, om hem te laten zien hoe erg we het voor hem vonden.
Met een hoop gekletter haalden we onze kleurpotloden te voorschijn. Toen werd het stil in de klas. Dat opa’s doodgingen en dan nooit meer met je zouden gaan vissen was al haast niet te begrijpen, maar je vader? Die kón toch geeneens dood?
Met klamme handen tekenden we een zuidwester die eenzaam tussen manshoge brandnetels lag. In een hoekje van het papier zetten we Thomas neer, tranen over zijn bolle wangen biggelend, zijn moeder naast hem. Uit eerbied gumden we haar bezem dadelijk weer uit.
Na een tijdje vroeg Vanessa bedeesd: “Had hij kanker, juf?”
Achterstevoren ging de juf zitten op de bank waarop Thomas en Loes elkaar normaal gesproken uit pure liefde de hersens insloegen. “Ik weet het niet,” zei ze.
Ook Loes was er vandaag niet. Dat hoorde zo, als de vader van je verloofde doodging. Dan bleef je thuis om te huilen, met een zwart doekje om je hoofd. Tranen die je onder een zwart doekje stortte, stolden tot kristallen die je in een speciaal doosje onder je bed kon bewaren om ze af en toe in het licht te laten fonkelen, waarbij je weemoedig glimlachte.
Juf Joyce zuchtte opnieuw. Ze zei: “Ik ben bang dat ik net zo weinig weet als jullie. Maar ik denk eigenlijk niet dat hij ziek was. Anders had hij beslist niet zulk zwaar werk gedaan, in de plantsoenen, in weer en wind.” Ze trok de manchetten van haar trui over haar handen. “Gelukkig gebeurt het niet vaak, maar het is wel mogelijk, lieverdjes, dat iemands hart zomaar stilstaat, of dat er plotseling iets misgaat in zijn hersenen.”
Wij trokken onze mouwen ook naar beneden. We wiegden net zo treurig heen en weer als onze juf deed. Het hielp wel een beetje. Daarna zaten we een tijdje gewoon maar wat te zitten.
Ze zei: “Als hij eerder was gevonden, wie weet had hij dan nu nog…Dat het nu uitgerekend zo stormde dat er geen mens op straat was.”
Ook om die reden zou Loes wel bitter huilen. Was ze nu toch maar van huis weggelopen. Want dan was ze het landje overgestoken, om naar de nieuwbouwwijk te gaan, naar de Schapendrift. Ze zou Thomas’ vader zijn tegengekomen terwijl hij een luchtje liep te scheppen, of een sigaret rookte die thuis taboe was. Ze zou hebben gezien hoe hij opeens een hand tegen de borst had gedrukt, en zij zou ervoor hebben gezorgd dat er een ambulance kwam. Ze zou zelfs hebben mogen meerijden, met de sirene aan.
“Waar is hij nu?”
“Onder de grond, toch?”
“Nee sukkel, in de hemel!”
Juf Joyce zei: “Zijn lichaam is nu bij een speciale dokter die onderzoekt waaraan hij is overleden. Dat moet, voor de wet.”
We veerden op. Ze sneden hem op dit moment dus in stukjes en bekeken die onder een microscoop. Zodra ze hadden gevonden wat er misgegaan was, maakten ze dat in orde. Daarna stopten ze alles terug op z’n plaats en naaiden ze hem netjes weer dicht. En dan gaven ze hem een loeiharde elektrische schok, en dan deed hij zijn ogen open en stapte hij van de operatietafel af.
“En daarna,” zei juf Joyce verdrietig, “wordt hij in een kist naar huis gebracht, en dan kan iedereen die dat wil nog even naar hem toe gaan om afscheid te nemen.”
Om kwart over twaalf bleken zowat al onze moeders op het schoolplein te staan. Zodra ze juf Joyce zagen, dromden ze met fladderende armen om haar heen. Alsof het allemaal al niet erg genoeg was, riepen ze, hadden ze nu ook nog vreselijk nieuws gehoord, eerst bij meneer De Vries, die een zoon had die bij de politie werkte, en toen nogmaals bij de bakker, wiens middelste dochter getrouwd was met de zoon van rheneer De Vries.
De kinderen, hadden ze meteen besloten, mochten niet meer zonder begeleiding naar school en naar huis. Er was onderling al een systeem van halen en brengen afgesproken. Onze juf werd op het hart gebonden tijdens het speelkwartier goed op ons te passen en trouwens ook op zichzelf. “Want het was geen natuurlijke dood,” fluisterden ze achter hun hand. “Het is een misdrijf geweest.” Verder kwamen ze niet: ze begonnen te kokhalzen van afgrijzen. Ze grepen ons beet, zetten ons met witte gezichten achter op de fiets en spurtten naar huis. We suizebolden.
Waar je maar keek zag je moeders met kinderen voor-bijfietsen, en moeders die hun kinderen aan de hand over de stoep voorttrokken. Op iedere hoek stonden mensen in groepjes te praten. De straten gonsden van dat schrikbarende woord dat niemand ooit had verwacht te zullen gebruiken in verband met een bekende of een buurman, al was het maar een oppervlakkige bekende of een nieuwe buurman: moord. Moord op eigen erf. Moord in de pionierswijk die de ministerpresident eigenhandig had geopend, voor de camera’s van Het Journaal, met een reusachtige, symbolische sleutel van triplex dat goudkleurig was geverfd. Hij had gesproken over een nieuwe manier van leven. Over het begin van een veilig Nederland.
De krantenknipsels zaten nog altijd op onze keukenkastjes geplakt. We konden, als we op een krukje gingen staan, de randen ervan aanraken, zo droog en verkreukeld als een eikenblaadje dat iemand tussen de bladzijden van een boek had gestopt en daarna was vergeten. In die knipsels werd lyrisch geschreven over het lieflijke woonoord, een plek zonder de grootstedelijke problemen van verkrotting, verpaupering en verloedering, zonder daklozen die in je portiek sliepen, halve en hele krankzinnigen met vervilte baarden voor wie er geen plaats was in de dagopvang, en junks en dealers op elke brug en hoertjes van nog geen veertien jaar oud met geladderde zwarte kousen en zakkenrollers en Predikers van de Laatste Dag en alcoholisten en fietsendieven en buitenlanders met hongerige ogen en buitenlanders met lege ogen en buitenlanders die je autoradio stalen en buitenlanders die je dochter verkrachtten en souteneurs met een dreigende swing in hun stap en buren die zo onder elkaars infernale herrie leden dat ze de gezamenlijke trap met groene zeep insmeerden.
Bij ons zou alles anders zijn, hadden de knipsels beloofd. In onze wijk geen duistere, gevaarlijke plekken. In onze straten geen geteisem. In onze huizen geen kans op het kwaad dat overal elders vrijelijk kon binnendringen. En nu was die belofte van een veilige toekomst verbroken. Maar tot wie konden onze geschokte moeders zich wenden om verhaal te halen? Zat er maar een aan-en-uitknop aan de werkelijkheid, zoals aan de tv, die zij snel afzetten als er iets akeligs op was, zoals laatst, over die kinderen die door een man mee de bosjes in waren genomen.
In plaats van onze middagboterham te smeren groepten onze moeders, met ongekamde haren die algauw naar rook en as zouden ruiken, in elkaars woonkamers bijeen. Ze praatten gedempt. Op de gang hielden wij een glas tegen de muur gedrukt.
Wat, vroegen ze elkaar, kon in hemelsnaam de achtergrond van deze wandaad zijn? Kenden zij de toedracht maar, het motief, de reden. Want stel dat er een levensgevaarlijke gek rondliep, die morgen een nieuw, onschuldig slachtoffer zou kunnen maken? Wat moesten ze dan beginnen? En moest er trouwens niet iemand naar Thomas’ moeder, om te kijken hoe het met haar ging? Ze zuchtten diep. Ze doofden hun peuken. Ze schoven wat dichter bijeen. Ze kwamen eindelijk terzake. “Een potlood,” zeiden ze. “Wie komt er nu op zoiets?”
De zoon van meneer De Vries en zijn collega’s hadden het hart van Thomas’ vader niet hoeven laten onderzoeken, noch zijn bloedvaten of zijn longen. Ook hadden ze zijn maag niet hoeven lateji leegpompen om te controleren of hij op die fatale avond iets ongewo-ners had ingenomen dan prei met een gehaktballetje en caramelvla toe. Ze hadden meteen geweten waar de patholoog-anatoom en zijn mensen moesten beginnen, want er was maar één zichtbare kwetsuur. Het was een kwestie geweest van een pincet pakken.
Ze hadden allemaal onwillekeurig tussen hun tanden gefloten toen de patholoog het potlood uit het linkeroog van de overledene trok. Het was er met zoveel kracht ingeboord dat de punt tegen de binnenkant van zijn schedel was afgebroken. Het was een dik, rond, rood kleurpotlood.
Hij moest op slag dood zijn geweest.
Toen de details van de moord om vijf uur in de krant stonden, konden onze moeders die niet langer voor ons verborgen houden.
Na de thee wisten we onder de beveiliging door te glippen, het huis uit. We troffen elkaar in het plantsoen. Verstopt achter de beukenhaag hielden we de pastorie in de gaten. We wachtten geduldig, in de zekerheid dat de politie dezelfde conclusie zou trekken als wij. Er waren immers niet veel mensen die zulke aparte potloden gebruikten: het moordwapen was overduidelijk uit dit huis afkomstig. Het moest door de dader uit de werkkamer zijn gestolen. Of misschien had hij het uit Loes’ schooltas geratst.
Ze kwamen met z’n tweeën, in een gewone auto. Ze hadden ook heel gewone gezichten en ze droegen windjacks waarvan je zowat in slaap viel. Heel anders dan op tv.
Ze bleven zeker een uur binnen.
We voelden ons haar groeien, zo weinig gebeurde er. We hadden niet verwacht dat de identificatie van gestolen goed zo lang zou duren. Maar er moest natuurlijk worden opgepast dat de vingerafdrukken niet werden uitgewist.
Plotseling ging de deur van de pastorie open. Tussen de rechercheurs in kwam de moeder van Loes naar buiten. Ze liep met vastberaden passen. Ze had een weekendtas bij zich, zo een als moeders doorgaans meenamen als ze voor een baby naar het ziekenhuis gingen. De ene stille hield het portier van de auto voor haar open. Ze stapte al even resoluut in, achterin. We konden de uitdrukking op haar gezicht niet zien omdat haar sluike haren er als een zwart gordijn voor hingen. Het was alsof ze domweg ergens heen moest en dacht: gelukkig kunnen deze heren mij een lift geven.
Als één man rezen we op uit de bosjes om de auto na te staren. Toen die om de hoek was verdwenen, draaiden we ons om.
De pastorie leek nog hoger dan anders boven de omringende huizen uit te torenen. We legden het hoofd in de nek, maar geen Loes die in de dakkapel haar moeder nakeek. We slopen naar het blauwe stoepje en drukten ons oor tegen de voordeur. Binnen kraakte het, het huis zuchtte en steunde zachtjes, zoals altijd. We belden aan.
Het duurde een hele tijd voordat er in de gang voetstappen klonken en Ludo of Duco de deur moeizaam opentrok, alsof het gewicht ervan was toegenomen. Hij zag er bijna onherkenbaar uit. Zijn ogen waren bloeddoorlopen, zijn wangen ingevallen en ofschoon zijn haarlijn ineens wel tien centimeter achteruit leek te zijn geweken, stond wat hem nog aan haar restte aan weerskanten van zijn gezicht recht overeind. Hij wilde iets zeggen, maar zijn mond beefde te erg.
Pardoes duwden we hem opzij en drongen naar binnen. “Loes!” riepen we in de donkere, hoge gang.
Voor ons, aan het eind van de gang, viel er door de half geopende keukendeur een flauw lichtschijnsel op de tegelvloer. We stommelden erheen, we stootten de deur open.
Loes had haar hoofd op haar armen op de keukentafel gelegd. Haar rug was opgetrokken als die van een boze kat. Onder haar truitje waren haar puntige rug-genwervels te zien. Ze hield haar benen om de spijlen van haar stoel geklemd alsof ze bang was anders op te stijgen. Ludo, we zagen aan zijn schoenen dat hij het was, zat naast haar en streelde haar over haar schouders.
De keuken rook naar gemberkoekjes en kamillethee. Zoals altijd stond er een afwas van dagen op het granieten aanrecht. De geiser zoemde, een gezoem dat we kenden als onze eigen hartslag. Langs de beslagen ruit biggelde de laatste van de stickers omlaag die we daar lang geleden gezamenlijk hadden opgeplakt, het was stickerseizoen geweest, overal kreeg je stickers bij, bij de benzine en de chips en het waspoeder, eerst waren we opgetogen geweest, we hadden ze vrekkig verzameld en ze via afgewogen systemen geruild, er had bloed gevloeid vanwege die stickers, maar op het laatst plakten we ze landerig links en rechts op elk oppervlak, het waren er gewoon veel te veel, de stickers regenden uit de hemel en nog steeds bleven onze moeders ze onvermoeibaar aandragen met een vlijt die ons geneerde, ze kochten maar en kochten maar, louter om ons op te zadelen met nog meer van die ondingen, het was alles bij elkaar een aanfluiting geweest.
In de deuropening zei Duco: “Ik kon ze niet tegenhouden.”
Ludo keek op alsof nu pas tot hem doordrong dat wij in de keuken stonden. Toen schudde hij zachtjes aan Loes’ schouder. “Meiske,” zei hij, “je vriendjes zijn hier.”
Maar zij tilde haar hoofd niet op van het met limo-nadekringen bespikkelde tafelblad.
Ludo zei: “Het is lief dat jullie meteen zijn gekomen, hoor.”
We gloeiden van trots. De Drie van Bekers, de kaart van de vriendschap, dat was de belangrijkste kaart.
Duco liep naar het fornuis. Hij draaide de pitten een voor een open.
Ludo ging door met Loes’ rug te wrijven. Hij legde niet uit wat je in een geval als dit nog meer moest doen, behalve komen.
Duco zei tegen ons: “We gaan zo eten.” Alle vier de branders waren nu aan, op de hoogste stand. Het gas siste. Maar er was nergens een pan met aardappelen te bekennen, of zelfs maar een teken van voorbereidingen voor het avondmaal.
Om een of andere reden durfden we ineens niet meer te vragen waarom de moeder van Loes met de politie was meegegaan, en waarnaar toe. Te benard om iets te zeggen schuifelden we met onze voeten. Onze ogen schoten heen en weer, op zoek naar aanknopingspunten. Maar we zagen alleen de verkreukelde gezichten van de Luco’s en de winters witte nek van Loes, en het was niet te zeggen welke aanblik deerniswekkender was.
“Ach, meisje,” mompelde Ludo. “Ach meisje toch.”
Met een huivering trok Loes haar rug nog wat hoger op.
Duco staarde naar de blauwe vlammen.
Thuis werd er op ons gewacht, dat moesten zij alledrie toch ook begrijpen. In talloze huizen begonnen diverse moeders zo langzaam aan, met een blik op de klok, te mopperen. Ze gooiden lasso’s van verwijten in alle windrichtingen: potverdrie, het is hier geen hotel. Toen werden ze ongerust, er liep immers een moordenaar rond, en ze grepen hun jas, sjaal, muts, handschoenen en een zaklantaarn. Ze holden door de straten. Ze riepen onze namen. Ze botsten in het donker tegen elkaar op, gilden het uit van de schrik. “Die van jou ook?” Ze moesten elkaar ondersteunen, zo bang werd het hun om het hart. Alles, alles wilden ze voor ons doen: onze vieze sokken en onderbroeken wassen, onze rotzooi achter ons opruimen, ons hun allerlaatste nier doneren—“daar heb je nou een moeder voor, schat”—, ieder offer wilden ze brengen om ons terug te krijgen. Maar gewoon even naar de pastorie wandelen om ons uit de keuken te verlossen? Het kwam niet eens bij ze op.
Bang grepen we elkaar bij de hand. We konden nu alleen nog maar hopen dat de moeder van Loes snel een lift terug kreeg. Op het moment dat zij hier zou binnenstappen, zou alles vanzelf weer gewoon zijn. Maar terwijl Duco als verlamd in de vlammen bleef turen en Loes zachtjes begon te snikken, drong het tot ons door dat we haar voorlopig voor het laatst hadden gezien.
Het maatschappelijk werk kwam er meteen op af.
Vrouwen met knotten en grauwe vesten stoven de pastorie in en uit. Ze namen tests en contratests af. Ze moesten, tot hun overduidelijke spijt, erkennen dat Loes maar het best kon blijven waar ze was. Temeer daar de Luco’s zich direct bereid hadden verklaard voor haar te zullen zorgen. Een moeder die onder verdenking van moord werd gesteld, dat was voor een zesjarige een dermate traumatische gebeurtenis dat verdere veranderingen in het leefpatroon haar fataal zouden kunnen worden. Rust en regelmaat in de vertrouwde omgeving, daar ging het om. In elk geval voor de duur van het gerechtelijk vooronderzoek, dat maanden kon gaan duren.
Ze zetten een krul onder hun rapport en gingen er weer vandoor.
We lazen ‘De aap eet ijs’. We lazen ‘Wat hoor ik daar?’ We lazen en we lazen, alsof we de wereld alleen draaiende konden houden door nieuwe woorden te ontcijferen en hun betekenis te doorgronden. Tussen onze banken liep juf Joyce langzaam heen en weer. Elke keer als ze Loes passeerde, trok ze haar vlechten recht of vouwde ze haar kraagje netjes. Tijdens de pauze gaf ze haar soms een banaan.
Loes zei geen boe of ba. Ze beet op haar nagels. Voor al haar tekeningen zaten tralies.
Thomas was, met een briefje van zijn moeder, teruggekeerd in de klas. De juf had het bedroefd knikkend gelezen en hem toen een nieuwe plaats gegeven, achterin. Daar zat hij nu iedere dag in zijn piereneen-tje te zijn wie hij voortaan was: een jongen zonder vader. Je hoorde het aan zijn stem als hij, wanneer het zijn beurt was, snel maar toonloos voorlas: “Er zit een vos in het bos. De vos is moe. Er zit ook een aap. De aap zit in een boom.” Vooral bij bos en boom kon je horen hoe erg hij zijn vader miste, en we werden bang voor hem, voor zijn verdriet, zijn wanhoop en zijn woede. In het speelkwartier trapte hij in zijn eentje op het schoolplein doelloos tegen een paar steentjes, precies zoals hij vroeger op ons landje tegen graspollen had lopen schoppen. Leunend tegen een muur keek Loes toe, met ogen die in haar bleke gezicht brandden als kolen. Hij negeerde haar. Ze was lucht voor hem. Wat hem betrof bestond ze niet.
Wij die altijd alles over Loes hadden geweten, wij wisten nu niets. Dag in dag uit hingen we om haar heen en probeerden we informatie uit haar los te weken. Meer dan eens stond de auto van de stillen voor de pastorie. Wat kwamen ze daar dan doen?
Ze gaf geen antwoord. Ze boog het hoofd en zweeg.
We stelden ons haar moeder voor in een rokerig ver-hoorkamertje, een felle lamp op haar gezicht gericht. Meteen vatten we weer moed. De rechercheurs zouden halsoverkop verliefd op haar worden, dat zat er dik in. Zij zou ze om haar vinger winden. Ze zou ze oprollen en in haar zak steken. Voordat we het wisten, zou ze terug zijn. En dan zouden Loes en Thomas bij juf Joyce weer gewoon naast elkaar op de bank op de eerste rij kunnen zitten. Loes zou weer praats voor tien hebben en moordend om zich heen kijken als iemand haar verloofde te na kwam. We zouden ons dooder-geren, maar toch, alles was beter dan deze stille, verwezen Loes met haar gebogen nek. Dit was een ontwikkeling waar we niet om hadden gevraagd. We waren er geen van allen op vooruitgegaan.
Op Plaza 1980 kochten onze ouders een kerstboom. Ze trakteerden ons op oliebollen in een passage die zo tochtig was dat de poedersuiker er in het rond stoof. Daarna gingen we etalages kijken. Mama pakte papa’s mouw extra stevig vast zodra ze de juwelier in het vizier kreeg.
Wekenlang blonken er binnen en buiten overal lichtjes, er klonken engelachtige liedjes, er rinkelden bellen, het rook naar dennennaalden, gekruide warme wijn en amandelen.
Met nieuwjaar kregen we ons eerste glas champagne. Onze vaders gingen erbij staan en toastten op een jaar met hopelijk meer veiligheid voor iedereen en extra politie op straat. “Gelukkig hebben we elkaar nog, wij wel,” zeiden onze moeders. “Laten we dat terdege beseffen en er dankbaar voor zijn.” We moesten snel doen alsof we de hik hadden, anders werd het knuffelen en zoenen.
Daarna kwam er een koudegolf met dikke pakken sneeuw. We konden op de slee naar school. We kregen schaatsen, want iemand van zes moest zich op het ijs leren redden. Je zou er je ouders de rest van je leven dankbaar voor zijn. Onder het ijs hoorde je het water dof klotsen. Het barstte van de sterren waarin je schaats kon blijven haken. Het was een kwestie van op je lippen bijten en doorzetten.
Soms zagen we hoe Loes zich, lusteloos, door de Lu-co’s over het ijs liet voortslepen. Methodisch en gedegen sloegen de Luco’s hun benen uit, links, rechts, links, terwijl ze haar voorttrokken. Helemaal in de verte maakten ze een pirouette, en schaatsten dan weer netjes terug, Loes aan beide handen vasthoudend. Over het weidse ijs ging het, links, rechts, links, de Luco’s met mutsen op die afkomstig leken uit de Eerste Wereldoorlog, en onze Loes met een sjaal strak over haar mond geknoopt. Een sjaal die betekende: ik zeg niets.
Wat verborg ze toch voor ons?
Soms kwam de moeder van Thomas ook naar het ijs, om aan de kant toe te kijken. Kou bevroor de bacteriën immers. Maar ze maakte nooit met iemand een praatje, en ten slotte gaf iedereen het op om haar bij de ijspret te betrekken.
Niemand trok Thomas over de zwarte piste, niemand leerde hem de punt van de schaats precies op het goede moment in het ijs te drukken om een gierende stop te maken. De helft van de tijd stond hij op het stijfbe-vroren gras naast zijn moeder toe te kijken, met een hunkering in zijn ogen die maakte dat we allemaal ons hoofd tegen de buik van onze eigen vader wilden duwen, maar papa schoof ons opzij, hij was net bezig indruk te maken op een nieuwe buurvrouw die niet wist hoe hij rook als hij ‘s-ochtends uit bed kwam. Hij had een hippe, schaterende stem. Uit zijn mondhoek hing een zin die voor ons bestemd was, een zin die wij moesten lezen zodat hij hem niet hardop hoefde uit te spreken: lazer nou op. Lazer nou eens even op!
En toen het ijs smolt en alles weer groen werd, toen was het gerechtelijk onderzoek eindelijk afgerond en kon de zaak voorkomen. Algauw stonden de kranten er vol mee.