O is omhoog
De volgende dag daalde er, zoals elke zondag, een doodse rust over Lewis neer. De hele bevolking ging in een zwarte jas en met vroom gebogen hoofd ter kerke. Het veen lag er weer uitgestorven bij. Over de vlakte fladderden, als dwaallichtjes, de tientallen plastic tassen waarin de turfstekende families gisteren de boterhammen voor tussen de middag hadden meegenomen. Soms bleef er een aan een struik hangen, maar nooit voor lang, de wind kreeg er altijd vat op.
Ik zat met opgetrokken benen in de vensterbank van de keuken en volgde door het raam het ongelijke gevecht.
Bij het Aga-fornuis waren Luud en Duuc al sinds het ontbijt in een boek verdiept. Ze hadden in hun handpalmen blaren opgelopen zo groot als duiveneieren en spierpijn op allerlei plaatsen waarvan ze, zeiden ze, nooit hadden vermoed dat er zich spieren bevonden.
De turf plofte en siste genoeglijk in de Aga. En als je je best deed, kon je een baan stoffig licht naar binnen zien vallen, geen zon natuurlijk, maar toch absoluut meer licht dan anders, alsof iemand in de hemel goedgunstig een luikje op een kier had gezet.
Gisteren was Rowan er dik tevreden over geweest dat ik de was voor haar had gedaan en ook nog de keukenvloer had gesopt. Maar het fijnst vond ze het dat Iola op mijn ene vlecht had liggen kluiven alsof het een rookworst was. Ze had zo gezien dat ik een steengoeie oppas was. Ik mocht gauw weer komen, had ze gezegd. Ik had de hele weg naar huis gerend, zo opgetogen was ik.
Ik zwaaide mijn benen van de vensterbank en porde met mijn tenen in Duucs kousenvoeten, die bijna lagen te roosteren voor de open klep van het fornuis. “Hé, loser. Gaan we nog wat leuks doen vandaag?”
“Poesje, ik lees.”
Ik deelde een nieuwe schop uit. “Ludemans,” zanikte ik hoopvol.
“Loes.” Hij pakte me bij mijn enkel. Met zijn andere hand sloeg hij een bladzijde om. “Maak je even een kopje koffie voor ons?”
Ik zette de ketel op het vuur. Ik maalde koffie. Ik goot melk in het steelpannetje. Toen was ik lang genoeg de ideale dochter geweest. “Het is vandaag anders super-lekker weer.”
Luud legde zijn boek weg. Hij deed zijn bril af. Hij wreef over zijn neuswortel. “Wat een enthousiasme opeens.”
“Het is hier best gaaf.” Ik goot het water op.
Even keek hij me onderzoekend aan. Toen zei hij niet een glimlach: “Fijn.” En hij pakte zijn bril en zijn boek weer op.
“Wat zit je nou te lezen, uil?”
“Een boek, Loes, ik lees gewoon een boek.”
Ik schonk eerst de opgeklopte melk in en toen pas de koffie, want andersom was volgens hen beiden lang zo lekker niet. Toen ik de kopjes bij hen neerzette, kwam mijn moeder net met een mand turf de keuken binnen. Energiek begon ze het fornuis bij te vullen. “Zeg, luiwammesen,” zei ze over haar schouder. “Het is een uitgelezen dag om aan die moestuin van ons te beginnen.”
“Het is de Dag des Heren,” zei Duuc. “Als je hier vandaag een spa in de grond steekt, word je gelyncht.”
“Je bedoelt dat je geen zin hebt,” zei mijn moeder met iets scherps in haar stem.
“Duco heeft gelijk,” zei Ludo. “Je wilt vast niet…”
“Jullie zijn gewoon al moe voordat je begonnen bent.” Ze smeet de mand in de hoek. “Er is geen beweging in jullie te krijgen. Het liefst zitten jullie de hele dag op je reet.”
Ik was er nog steeds niet aan gewend dat ze tegenwoordig zulke woorden gebruikte. Vlug kroop ik weer in de vensterbank.
Buiten won de wind het nog steeds van de plastic tassen. Een eenzaam schaap ploeterde langs de stapels plaggen.
Ik hoorde dat mijn moeder zichzelf een kopje koffie inschonk, verkeerd, eerst de koffie en daarna pas de melk, en ermee aan tafel ging zitten. Haar gebaren klonken abrupt. “Nou, dan ga ik ook maar stom een beetje zitten.”
Er hing opeens een spanning in de keuken. Als ze elkaar maar niet naar de keel vlogen. Zeiden de Luco’s maar iets wat alles weer gewoon zou maken. Maar ze zwegen. Misschien hadden zij vroeger vaders gehad die in dit soort gevallen ook altijd zwegen, aangezien hun eigen vaders vóór hen dat nu eenmaal ook hadden gedaan. Je stond er niet bij stil, maar alles kwam ergens vandaan. Het bedrukte me plotseling ontzettend te weten dat het hele bestaan één grote kettingreactie was. Straks zouden we nog beleven dat ook ik de dingen precies zo ging doen als mijn moeder ze altijd had gedaan. En wat dan als ikzelf ooit kinderen kreeg en die op hun beurt ook weer?
“Lieve help, Loes,” zei mijn moeder. “Wat denk je allemaal? Je kijkt alsof je het in Keulen ziet donderen.” Het ruzieachtige was uit haar stem verdwenen.
Ik keek op. Uit mijn ooghoek zag ik dat de Luco’s onverstoorbaar zaten te lezen. Misschien had ik me de boze stemming maar verbeeld. “Niks,” zei ik kortaf.
Van achter de keukentafel nam ze me op, met die ogen die tegenwoordig altijd enigszins hongerig stonden.
“Wat kijkje nou?”
“Naar je haar. Moeten we niet eens een paar middel-bare-schoolkapsels voor je bedenken?”
Ik kon moeilijk zeggen: bemoei je met je eigen haar.
“Maak jij het vast los? Ik pak wel even een borstel.”
Met tegenzin stond ik op. Ik trok de elastiekjes uit mijn vlechten. Je zou altijd zien dat Iola me straks niet meer herkende.
Achter me zei mijn moeder: “Hier, kom eens goed in het licht.”
Zonder me om te draaien deed ik een paar stappen achteruit. “Zo?” vroeg ik ontoeschietelijk.
“Ja, Loes.” Toen begon ze mijn haar te borstelen.
Ik stond doodstil.
Haar streken waren rustig en gelijkmatig, maar ook precies zo kordaat dat mijn schedel er meteen van begon te tintelen. Ze kon het nog net zo goed als vroeger. Elke avond honderd slagen voor het slapen gaan: daar ging je haar mooi van glanzen, daar werd het gezond en sterk van. Wat een heerlijk haar heb je toch, wat een weelde.
Mama en ik samen in de grote badkamer van de pastorie, allebei in een dikke witte handddoek gewikkeld, allebei met natte haren voor de spiegel, allebei vastberaden een glas met een losgeklopt ei in de hand. Een twee drie. We gierden het uit. Inmasseren, vlug in-masseren. Geen gezicht, hou op, als de jongens ons zo eens zagen! Maar de jongens hoefden onze geheimpjes niet te kennen. Als vrouwen onder elkaar gesproken: Wat zou je niét doen om je van hun liefde te verzekeren? En tot slot je haar naspoelen met azijn. Nooit vergeten, hoor.
Ik kon het ronken van de Aga niet eens meer horen, zo knetterde mijn haar van boven tot onderen.
Mijn moeder pakte me bij mijn schouders beet. “Draai je eens om.”
Ongemakkelijk sloeg ik mijn ogen neer. Ze was zo dichtbij dat haar boezem me bijna raakte. Ik voelde hoe ze aan weerskanten van mijn gezicht het haar oppakte. Ze lachte. “Ja, ik weet het al.” Tot mijn opluchting liet ze me los om een paar spelden van de tafel te pakken. Toen begon ze snel en doelgericht haarstrengen op te steken. Na enkele momenten legde ze haar eeltige hand onder mijn kin en draaide mijn gezicht opzij. Ik voelde haar keurende ogen. Het was weer eens iets anders dan Solderen en Epoxeren, bedacht ik, al mijn spieren aanspannend.
“Mijn mooie Loes,” zei ze zachtjes.
Bij het fornuis floot Duuc tussen zijn tanden.
Luud zei: “Laten de jongens maar binnen blijven.”
Mijn moeder herschikte hier en daar nog wat. “Het zit echt leuk, zo. Ga maar in de spiegel kijken.”
De manier waarop iedereen straalde, maakte me verlegen. Op een holletje ging ik naar de ijskoude badkamer. Ik zag meteen dat ze gelijk had. Mijn haar zat hartstikke blij. Ik leek wel iemand uit een tijdschrift. Zo zag mijn moeder mij dus graag: dit was de Loes die ze wilde hebben. De opgetogen grijns gleed van mijn gezicht. De vorige keer dat iemand zich met mijn haar had bemoeid, was ik er ook ingestonken. Ik had Va-nessa en haar vriendinnen geloofd, ik had, met mijn achterlijke kop, echt gedacht dat iedereen weer normaal tegen me zou doen als ik er anders uitzag. Snel trok ik de spelden los. Het haar vlokte langs mijn wangen, glanzend van de borstelbeurt. Ik vlocht het weer, zo strak en stijf mogelijk. Zo vond Iola het mooi.
“Ach,” zei Ludo toen ik de keuken in kwam.
Mijn moeder zei niets.
Verontwaardigd riep ik uit: “Ja zeg! Zo kon ik er hier toch niet bij lopen!”
“Het stond je anders heel lief,” zei Duuc.
“Daar heb jij zeker verstand van! Jij nog wel! Kijk dan uit je doppen man, niemand hier doet z’n haar omhoog. Wat dacht je van die eeuwige kutwind? Dacht je dat je met die wind kunt rondlopen met je haar op zolder? Droom maar lekker door.”
“Een beetje minder kan ook wel, Loes,” waarschuwde hij.
“Jullie willen dat ik voor gek loop! Dat iedereen denkt: is zij niet goed snik of zo? Want wie heeft er nou zo’n kapsel, met dit klimaat? De spelden waaien er subiet uit!”
“Niemand wil dat jij voor gek loopt,” zei mijn moeder. “Waarom zouden we?”
“Ja,” zei Ludo, “waarom zouden we?”
“Je mag voor de verandering ook weleens mijn kant kiezen, hoor!” Ik vocht tegen de tranen. Die overloper.
“Maar de wind is wel een punt,” zei mijn moeder.
“Nou zeg je het zelf!” riep ik uit, in verwarring gebracht. “Zien jullie wel! Ze zegt het zelf. En haar geloven jullie wel meteen, hè?”
“Waar hebben we het eigenlijk precies over?” vroeg Duco op geplaagde toon.
“Dat jullie haar altijd geloven!” De woorden vlogen als kogels uit mijn mond, maar ze troffen bij de Luco’s geen doel. Bij mijn moeder wel. “En nou is het uit met dat geraas,” zei ze kortaf. “We gaan een boterham eten. Dek jij de tafel maar eens even.”
“Maar niemand ontkent toch dat het hier winderig is,” zei Luud, die de draad blijkbaar probeerde vast te houden. “Dat is bekend van de Hebriden. Iedereen weet dat je…”
“Schei nou uit,” zei mijn moeder.
Ze had me met opzet uitgerekend hiernaar toe gebracht, naar dit eiland waar het altijd even hard stormde als tijdens die ene nacht. Want hier zou de wind me zonder ophouden aan die nacht herinneren. En aan het feit dat we onherroepelijk op elkaars stilzwijgen waren aangewezen. Niet alleen ik kon met een enkel woord de bodem onder haar bestaan wegslaan, zij kon mij vermorzelen op precies dezelfde manier.
De volgende dagen had ik de handen vol aan een stel verboden die het me knap lastig maakten. Ik moest me in bochten wringen om gehoorzaam te zijn op een niet te opvallende manier.
Ik maakte me uit de voeten en zwierf maar wat rond, zonder doel of plan. In Callanish piepten kleine blauwe bloemetjes uit de grond die te teer leken om te kunnen overleven, en ook de eerste brem kwam met doodsverachting tot bloei. Ik ontdekte een paar nieuwe met rotsen bezaaide baaien, maar overal beukte de zee met dezelfde domme, hardnekkige kracht op het strand, overal renden dezelfde schriele vogeltjes op hoge stelt-poten langs de vloedlijn, furieus in het zand pikkend, en overal moest je op je hoede zijn voor het drijfzand van het wad. Ik raakte er een keer zowat een laars in kwijt.
Op een ochtend zag ik Rowan met Iola voor hun huis staan. Ze liet de baby balanceren op het tuinhek. Ik zwaaide, maar ze zagen me geen van beiden. Ik bleef staan toekijken totdat ze weer naar binnen gingen, terug naar het koude fornuis en de stinkende emmer in de hoek. Te weten hoe zij er daarbinnen bij zaten, gaf me het gevoel dat ik een onderdeel van hun leven was en dat we elkaar al heel lang en heel goed kenden.
En iedere dag als ik thuiskwam, vlak voordat de school uitging, trof ik mijn moeder aan in wat zij nu al de moestuin noemde, maar wat nog steeds niet meer was dan een zompig stukje grond. Ze spitte onvermoeibaar in de bodem. Hier zouden de radijsjes komen, daar de aardappelen. En dan veegde ze haar handen af aan haar spijkerbroek, pakte ze haar hak en ging ze nog een paar uurtjes turfsteken. Telkens als ik haar over het veen zag lopen, trof me dat ze dankzij alle buitenlucht en beweging in rap tempo haar oude figuur terugkreeg, maar op een net andere manier, minder sluik en zacht. Ze had wel iets weg van een boom in de wind, sterk en onbuigzaam.
Vanaf mijn uitkijkpost op de vensterbank hield ik nauwlettend in de gaten wat er zich afspeelde tussen de turfstekende families, die nu dagelijks rond vieren aan de slag gingen, als het werk erop zat. Rowan was er nooit bij. Ik zou dolgraag tegen haar willen zeggen dat ik best iedere middag op Iola kon passen, maar ik was als de dood dat ik meteen een Iola-verbod zou krijgen als de verboden eenmaal in de gaten hadden dat ze me daarmee het meest zouden treffen.
Ik dronk thee met Luud en Dukie, die verstrooid even naar beneden kwamen. Ik was kennelijk de enige die zag dat mijn moeder en Iain bij een van hun gezamenlijk gegraven afwateringsgeulen diep in gesprek waren. Iain hief zijn handen ten hemel, en mijn moeder schudde haar hoofd.
“Moet mama niet weer eens gaan tekenen?” vroeg ik, terwijl ik de cake aansneed. “Het is niet eerlijk: jullie moeten nu voor drie werken.”
Duco zei dat ze nu eenmaal een hoop in te halen had.
Ludo trok me aan mijn vlecht naar zich toe en begon me in mijn zij te kietelen.
Maar ik liet me niet kennen.
Een paar dagen later—het had de hele dag gehoosd van de regen, maar nu scheen er een bleek zonnetje—stond ze me voor het tuinhek op te wachten met een grote oranje vlieger. Net zo een als op haar tekening uit Stornoway, dat zag ik meteen.
“Kijk eens, Loes!” letterde ze terwijl ze me de weg versperde. “Ik bedacht me opeens: die wind hier heeft ook zo z’n goede kanten.”
Eerst dat gedoe met mijn haar en nu dit weer: ze was toch niet van plan de verloren jaren met me in te halen? Maar omdat juf ledema altijd had gezegd dat je iedere dag opnieuw de kans kreeg om een goed mens te zijn, liet ik me de klos in de hand duwen.
“Leuk, hè?” Mijn moeder lachte me toe.
Toen ik nog steeds niets terugzei, liep ze, de vlieger met gestrekte arm aan z’n toom met zich meetrekkend, met grote stappen het veen in.
Van mijn stuk gebracht bleef ik bij het hek staan, terwijl het touw zich razendsnel afwikkelde. Als klos had ze de deegroller uit de keuken gebruikt, echt weer zo’n idee waar alleen zij op kon komen. Ineens stond de draad strak. “Ho maar!” riep ik werktuiglijk.
Het koord tussen ons zoemde, zo gespannen stond het. Elke beweging die mijn moeder maakte, kon ik door de draad naar me toe voelen golven, als door een navelstreng. Toen liet zij de vlieger los.
Als een komeet schoot hij de streperige lucht in, met zo’n felle ruk dat de deegroller me bijna ontglipte. Ik klemde mijn vingers om de handvaten en probeerde mee te geven. De vlieger stond meteen al loodrecht boven mijn hoofd, hij dreigde over de kop te gaan, hij trok als een span ossen. Ik stond op mijn tenen, mijn armen werden zowat uit de kom gerukt.
“Kun je hem houden?” Zwikkend over de oneffen bodem kwam mijn moeder aangehold. Ze sloeg een arm om mijn middel, net toen ik dacht van de grond gelicht te worden, en greep met haar andere hand naar de klos.
“Nee, niet doen!” schreeuwde ik. De vlieger begon op slag te tuimelen. Soms kon je de luwte van de val nog uitbuiten, maar niet als er iemand aan je lijf hing. Uit alle macht schudde ik haar af, precies op het moment dat de zwalkende vlieger viel. Ik begon het slappe koord in te nemen alsof mijn leven ervan afhing, hand over hand graaide ik het naar binnen. “Wikkelen!” riep ik, mijn ogen strak gericht op de lijn die in een lus heen en weer zwiepte. Vroeger hadden we vaak samen een briefje met een wens erop mee omhoog gestuurd. Ik had een keer wanten met rendieren erop gewenst, en die hadden de volgende avond, toen ik naar bed ging, op mijn kussen gelegen: ze moesten zomaar door het open raam naar binnen zijn gewaaid, had mama gezegd.
Ik klauwde het koord met meters tegelijk naar me toe en zij wond het met bliksemsnelle slagen voor me om de klos. Geleidelijk kwam er weer spanning op de lijn te staan. Ik griste de klos uit haar hand en begon te hollen om de vlieger op de wind te trekken. En nu rustig uitvieren. De vlieger klom gehoorzaam. Hij steeg, mooi schuin en zonder rukken, om ten slotte zo stabiel aan de hemel te gaan staan alsof hij met een punaise op de punt van die ene wolk daar was vastgeprikt.
Mijn moeder kwam naast me staan.
Ik kon bijna niet praten van trots. “Je had eerst veel te veel lijn gegeven,” bracht ik uit. “Dan worden het net raketten.”
“O, was dat het? Wat gek: je zou toch denken dat je vliegeren niet kunt verleren. Goed gedaan, hoor.”
We keken samen omhoog.
“Vind je hem mooi?”
Ik knikte.
Na een poosje vroeg ze: “Begin je het hier al een beetje naar je zin te krijgen?”
“Ja hoor.”
“En, heb je al wat leuke kinderen ontmoet?”
Enthousiast barstte ik los over Iola. Over dat grappige hoofdje van haar, dat niet veel groter was dan een omgekeerd theekopje, en over hoe happy ze in de emmer had gezeten. Eenmaal op dreef kon ik amper stoppen.
Ze kuchte even. “En kinderen van je eigen leeftijd? Hoe zit het daarmee?”
“O, dat komt nog wel.”
“Loes…” Ze aarzelde. “Luister, het is niet goed om er altijd helemaal in je eentje op uit te trekken. We hebben andere mensen nodig om te voorkomen dat we gek worden van onze eigen gedachten.” Schuins keek ze me aan.
De vlieger eiste al mijn aandacht op.
“Hier heeft niemand enige reden om je het leven zuur te maken. Dat is óók een van de redenen waarom we zijn verhuisd, weet je. Om jou een nieuwe kans te geven.”
Ik voelde haar hand in mijn nek. Met haar ruwe vingers wreef ze in het kuiltje tussen mijn vlechten. “Je hebt nooit tegen de jongens gezegd hoe rot je het op school hebt gehad, hè?”
“Het viel best mee,” zei ik geagiteerd. Straks zei ze nog: “Ben ik daarvoor de bak ingedraaid? Opdat jij je leven alsnog in het honderd zou laten lopen?” Ik rukte onnodig aan de lijn.
“Was je soms bang dat er…ongelukken van zouden komen als Luud en Duuc wisten hoe je werd gepest?”
Ik beet op mijn lippen. Ik begon de vlieger binnen te halen.
“Ach, nog even. Geef hem anders maar aan mij. Kijk daar, een regenboog.”
Regenbogen zag je op Lewis een keer of zestig per dag.
“Volgens mij eindigt hij vlak bij Iola’s huis. Zeg,”—haar toon veranderde—“je moet zo’n pukkie geen toffees geven, hoor, daar was Rowan nogal van geschrokken, zei Iain laatst.”
“Maar ik mag weer komen!” riep ik uit. Ik had gedacht dat Rowan niet had gezien dat ik, vlak voordat zij binnenkwam, de draderige toffee nog net op tijd uit lo-la’s keel had gehaald. Misschien had ze door het raam staan kijken of ik alles wel precies zo deed als zij wenste.
“Heb je haar wel goed begrepen?”
“Ja, mama! Heus!”
“Dat is trouwens nog een reden om vrienden te maken: daar leer je Engels van. Je leert een taal het snelst door hem te spreken. En dan kunnen er ook niet meer zo gemakkelijk misverstanden ontstaan.”
Ik snikte het bijna uit: “Echt waar, echt, ze zei dat ik altijd op Iola mag komen passen.”
Ze kneep even in mijn nek. Ze zou me helpen, betekende dat. Ze zou naar Rowan gaan om haar te vertellen dat ik zelfs in het zwaarste weer nog een grote vlieger omhoog kreeg: als je aan iemand een baby kon toevertrouwen, dan was ik het wel. “Kijk eens,” zei ze, “daar komt Iain net aan. We zullen het meteen met hem bespreken.” Ze liet me los. “Iain!” riep ze.
En ik besefte dat ze me erin had geluisd: ze had me opzettelijk afgeleid, om me de tijd te laten vergeten. Want overal om ons heen kwamen opeens mensen het veen op gekrioeld, en ze keken allemaal beurtelings omhoog naar de vlieger die op de wind danste en vervolgens naar mij, gevangen aan het uiteinde van mijn moeders lijn.