B is een brandnetel

In de zomervakantie waarin we zes werden—een voor een en stuk voor stuk, maar toch min of meer gelijktijdig—, regende het zonder ophouden. Het regende zo hard dat onze tenen beschimmelden in onze laarzen en het vel van onze vingertoppen voortdurend gerimpeld was. Het regende ‘s-ochtends, ‘s-middags en ‘s-avonds, het regende op elk verjaarspartijtje, en ook daarna nog, als onze ouders ons kwamen ophalen. Iedereen wist dat het een slecht voorteken was wanneer er op je verjaardag paraplu’s werden opgestoken. Dan hing er je iets boven het hoofd, dan stond er iets ake-ligs te gebeuren.

Alleen ‘s nachts bleef het soms gedurende een paar uur droog, alsof de elementen in het donker, onbe-spied, nieuwe krachten verzamelden. Maar ook dan kregen we geen respijt, want via het water dat luidruchtig in de dakgoot weggorgelde wist de regen onze slaap binnen te dringen. We droomden dat de sloot op het landje waar we altijd speelden overstroomde en aanwies tot een kolkende rivier. Met een noodgang bulderde het water over de verkeersdrempels onze straten binnen. Het klotste tegen de voordeuren. Het steeg en het bleef maar stijgen. Toen we uit ons slaapkamerraam naar buiten keken, staarden bolle vissen-ogen ons al onverschillig aan. Verschrikt sleepten we een stoel aan om door het bovenlicht te kunnen kijken. In de maanbeschenen deining zagen we kappen van schemerlampen voorbijdrijven, voor altijd onbruikbaar, potten waarin kamerplanten hadden geprijkt, tafelkleden waarop de kruissteekjes van onze oma’s al doorliepen, vloermatten met WELKOM erop, stukgelezen kranten en de kussens van het bankstel waarvoor onze papa zo hard had gewerkt. Daar dobberde zelfs een fornuis waarop de pannen nog steeds stonden te klepperen, achtervolgd door een heel gezin dat, panisch peddelend, met z’n allen in een emaillen vergiet zat. Nog even en we gingen eraan.

Iedere ochtend was het op z’n zachtst gezegd een meevaller om bij het ontwaken geen vissenschubben tegen de muren te zien plakken. We waren zo opgelucht dat we al voor het ontbijt ontiegelijk veel kabaal maakten. Op een dag verloren onze moeders hun geduld. Niet wéér dat geklier van jou! Ga in vredesnaam buiten spelen om wat energie kwijt te raken! Hun stemmen schoten uit op een manier die, alweer, niet veel goeds voorspelde. Zenuwachtig grepen we onze jas van de kapstok, trokken onze laarzen aan en maakten ons uit de voeten.

Je moeder moest het huis af en toe een paar uurtjes voor zichzelf hebben, anders werd ze gek. Dat had haar eigen moeder vroeger ook al gehad, en daarvoor haar moeder: het was iets onontkoombaars, al in het stenen tijdperk hadden moeders dat gehad.

Weggedoken onder onze capuchons renden we naar het landje om de waterstand van de sloot te inspecteren. We waren er gedurende al die verregende weken niet geweest, en tot onze verrassing bleken er een hijskraan en een paar graafmachines te staan. Na de vakantie zou er worden begonnen met de aanleg van een viaduct. Het had in de krant gestaan, het was ons voorgelezen, met alle pro’s en contra’s erbij. Maar ging dat viaduct dan door? Verwachtte iedereen soms dat de wereld na de vakantie nog zou bestaan?

We waren net aan het overleggen wat ons te doen stond, toen Loes kwam aangespetterd. Bij elke stap sprong ze, de knieën hoog optrekkend, in een plas; bij iedere plons zwierden haar vlechten om haar gezicht en gaf ze een korte, hoge gil van plezier. “Moeten we niet een ark gaan bouwen?” riep ze al van verre.

Op slag waren alle slechte voortekenen vergeten. Op naar meneer De Vries, voor groentekratten. Op naar de gereedschapskisten van onze vaders, voor spijkers, moeren, bouten, zagen, hamers en nijptangen.

We werkten in ploegen, van de vroege ochtend tot de late avond. Sommigen zaagden en timmerden. Anderen vingen alvast torren, pissebedden en lieveheersbeestjes, groeven regenwurmen op uit de modder, of verschalkten naaktslakken zo vet dat ze amper in de jampotten pasten die onze moeders welwillend hadden verschaft. In het deksel moest een gat voor het ademen: als je niet kon ademen, ging je dood. De padden, de watervlugge salamanders met hun gele buikjes, de kikkervisjes en de stekelbaarsjes gingen in emmers, met wat kroos uit het slootje erbij. Alles wat kroop of zwom kon wat ons betreft na de zondvloed een veilige toekomst tegemoet zien.

En op een middag waarop de wolken zo laag hingen dat we ze konden aanraken zonder op onze tenen te hoeven gaan staan, begonnen we al even geestdriftig aan alles wat vloog.

Verderop, naast een van de werkeloze graafmachines, stond die vreemde jongen weer toe te kijken. Die kleine opdonder zagen we de laatste dagen steeds rondhangen in onze buurt. Hij was graatmager, en door zijn dikke blonde haar leek zijn kop minstens drie keer te groot voor zijn postuur. “Daar komt het waterhoofd aan!” meesmuilden wij zodra hij zich vertoonde. We gingen vanzelf harder praten en vaker lachen als hij er was. Luidkeels snoefden we over onze ark en onze dieren. We sloegen elkaar aanmoedigend op de schouder, terwijl we vanuit onze ooghoeken nauwlettend in de gaten hielden hoe de jongen in z’n eentje rondhing en doelloos graspollen voor zich uit schopte.

Maar het was moeilijker dan je dacht om vogels bij hun staart te pakken als er een vreemde bij was die je op de vingers keek. Hijgend gingen we ten slotte bij de waterkant zitten voor een strategische bespreking. Iemand stelde het strooien van broodkruim voor, om daarna vanuit een hinderlaag toe te slaan met zout. Loes antwoordde dat er in de kelder van de pastorie vast wel een groot net te vinden was. We beaamden haar vermoeden direct. In die kelder lag immers altijd precies wat we nodig hadden, meestal pal in het zicht, alsof gedienstige handen het voor ons hadden klaargelegd.

In afwachting van de terugkeer van Loes staken we net een rietsigaar op, toen het waterhoofd naderbij stapte. Met de handen in de zakken nam hij ons op. “En, lukt het een beetje?” vroeg hij beleefd.

Onwillekeurig keken we naar onze potten en emmers. We hadden best al een hoop.

“Hoe gaan jullie aan pelikanen komen? Of aan zebra’s?”

Even waren we overdonderd.

“Ik wil wel helpen, hoor.”

Om ons gezicht te redden barstten we in hoongelach uit. Nee maar! Was het heus? Wist hij dan soms hoe je een vogelbekdier moest vangen? En een dinosaurus hadden we ook nog niet, daar hielden we ons beslist voor aanbevolen. Zonder meer! Dwars door elkaar heen begonnen we beesten af te roepen. We riepen olifant, we riepen leeuw, we riepen krokodil, we riepen en riepen, eerst opgezweept, maar allengs steeds bedrukter, want onze ark zou op deze manier minstens tien keer zo groot moeten worden en zo te horen waren er bovendien overal tralies nodig om zelf niet te worden gebeten of opgegeten.

Midden in het tumult kwam Loes weer aanzetten, een groot visnet achter zich aanslepend. Ze begon het in de modder uit te rollen zonder de jongen een blik waardig te keuren. Pas toen ze daarmee klaar was en haar handen aan haar broek had afgeveegd, vroeg ze hem: “Wie mag jij wel wezen?” Ze stak een kop boven hem uit.

“Thomas ledema,” antwoordde hij prompt. “Ik ben hier afgelopen maandag komen wonen, op de Schapendrift.” Hij gebaarde naar de huizen in de verte. De regen had zijn haar tegen zijn enorme harses gepleisterd.

Afgunst en argwaan streden bij ons om voorrang. Zelf hadden we ons hele leven op één plek doorgebracht. Dit was een jongen die elders had gewoond en die dus al heel wat van de wereld had gezien. Maar zeiden ze thuis niet altijd dat verhuizen iets voor zigeuners was? Er kwam maar onrust van, en vazen die braken.

“Mijn vader heeft hier een baan gekregen, bij de plantsoenen,” vervolgde hij. “We hadden vroeger een winkel, maar die liep niet meer. Dus…”

Ongeduldig vroeg Loes: “En wat moet je nou precies van ons?”

Thomas ledema schokschouderde. “Ik ken alle dieren. Mijn vader heeft een boek! Joh, dat begint bij de amoeben. Je moet eerst door alle ongewervelden en geleedpotigen heen, en pas halverwege beginnen de muizen en zo. Dus als jullie het willen, dan zou ik wel…”

“We kunnen die eenden daar wel gebruiken.” Ze wees naar het slootje.

“Dat zijn waterhoentjes.”

“Nou en? Die hebben we ook nog niet.”

Gek eigenlijk: na zoveel jaren staat dit ene moment nog steeds helder in onze geest gegrift. We zijn allang geen met modder bespatte kinderen meer. We denken tegenwoordig aan samenwonen en we overwegen de aanschaf van een betaalbare tweedehands Smart. Maar als we het een doodenkele keer wagen om ‘s nachts onder de dekens een ogenblik stil te staan bij wat we destijds hebben aangericht, dan zien we, voordat we ineenkrimpen van schaamte, dit ene beeld waarmee alles begon: die onschuldige uitdaging aan de waterkant.

“Of durf je niet?” riep Loes. Ze bewoog haar heupen alsof ze op het punt stond in een dansje uit te breken. Haar ogen blonken.

“Hij durft niet!” schreeuwden we in koor.

“Schijtlijster,” zei Loes. “Het is hartstikke ondiep.”

Bliksemsnel maakte Thomas zijn riem los, stroopte zijn broek af en liet zich zonder een tel te verliezen langs de wallenkant zakken. Met zijn armen om zich heen roeiend waadde hij door de troebele sloot. Meteen verhieven de beide waterhoentjes zich half uit het water en spoten klapwiekend het bosje riet in dat tegen de andere oever groeide.

We joelden.

Van de schrik verloor Thomas zijn evenwicht. Hij ging kopje-onder. Met de haren vol kroos kwam hij weer boven. Het water liep uit zijn neus en zijn oren. Hij proestte een paar keer hartgrondig.

“Hé, sukkel!” riepen wij. “Je moet aan de overkant zijn. Daar zitten ze!”

Doordat hij zo kort van stuk was, kwam het water tot ver boven zijn middel. De regen veroorzaakte bellen zo groot als tennisballen op het oppervlak. In het riet snaterden de waterhoentjes. En toen slaakte Thomas opeens een kreet. Fonteinen water opwerpend stortte hij zich met een snoekduik voorover. Zijn gestreepte shirt bolde een kort moment op in zijn nek, en zonk toen. Even trapte zijn ene voet nog door de lucht, toen de andere, en vervolgens was ook die verdwenen.

We wachtten.

Na een poosje zetten we onze handen aan de mond. We riepen: “Hé!”

Het water kolkte en borrelde.

“Hé, uitslover!”

Tussen de rietstengels werden de waterhoentjes weer zichtbaar. Ze peddelden te voorschijn met op hun pikzwarte koppen een trek die verried dat zij zich weer helemaal veilig voelden nu hun belager dood op de bodem van de sloot lag. Als iemand hem ooit zou opvissen, zouden we nog niet jarig zijn. We stonden als verstijfd.

“Opzij!” gilde Loes. Met in haar armen het net dat voor de vogels bestemd was, rende ze naderbij.

Opgelucht weken we uiteen, dromden direct weer samen, pakten de punten van het net, groepeerden ons nu weer zus en dan weer zo, want we waren het niet dadelijk eens over de te volgen tactiek, dreggen, slepen, we hadden er allemaal een gefundeerde opinie over, en een mening gaf je niet zomaar op.

“Nu!” riep Loes terwijl ze met een plons te water ging. Ze landde veilig, niet meer dan kniediep in de sloot, ze boog zich zonder aarzeling voorover, stak haar hoofd onder water en bestudeerde de situatie, haar smalle kont omhoog stekend.

Op haar ‘Nu!’ waren sommigen van ons al begonnen het net uit te werpen, maar anderen aarzelden nog, zodat het traag neerdaalde en Loes erin verstrikt raakte toen zij zich weer oprichtte. Aangezien we op scherp stonden, begonnen we automatisch te trekken. Er kwam spanning op het net te staan, het sneed in onze handen, en Loes pletterde omver. Ook over haar sloot het water zich nu.

We lieten het net los. We kregen het ontzettend op onze zenuwen. We wilden naar huis en bij mama in de keuken toekijken hoe zij met vaste hand peukjes dopte. Maar we konden ons niet verroeren. We probeerden aan waterlelies en andere mooie dingen te denken, en daarna aan hoe fijn het was dat we na de vakantie zouden leren lezen. Als je kon lezen, zeiden ze thuis, dan maakte je van alles mee zonder al die gebeurtenissen zelf te hoeven ondergaan. Al lezende zou je het leven toegediend krijgen als een homeopathisch druppeltje: honderd keer verdund. Dat was soms bepaald te prefereren.

Opeens, met een luid gebrul, kwam Thomas boven water. Hij hoestte en hoestte en slingerde onderwijl iets zwarts op de wal. Hijgend bracht hij uit: “Een rat, gauw, zet er een emmer overheen!”

Slechts een paar meter van hem vandaan, furieus vechtend met het net, kwam ook Loes overeind. Met lange halen van haar armen, wijdbeens in het water staand, maakte ze zich los uit de mazen. Verontwaardigd riep ze: “Je zou toch een waterhoen doen?”

De volgende dag hadden ze allebei een met viltstift getekend ringetje om hun vinger. Als je alleen maar ‘Thomas Waterhoofd’ dacht, had je al een rotschop van Loes te pakken. Hij heette nu Thomas De Rat. Hij kwam precies tot aan haar kin, en aan de ark werd niet langer gewerkt.

Tegen het eind van die natte vakantie, een paar weken later, kregen we allemaal een uitnodiging voor het ver-lovingsfeest. Thuis werd er wat onwennig gelachen toen de envelop was opengemaakt en de kaart aan ons was voorgelezen. Je kon horen dat Loes precies tegen haar moeder had gezegd wat ze moest opschrijven.

“Geven we ze een peper-en-zoutstel?” vroegen die van ons aan onze vaders. “Of maar meteen een broodrooster?” Tegen ons zeiden ze met wapperende handen: “O, ga iets doen!”, zodat we onze oren spitsten om het later aan Loes te kunnen doorbrieven. Maar Loes had het veel te druk met Thomas om naar onze verhalen te luisteren.

Jaloers vroegen we ons af wat ze de hele tijd samen uitspookten. Bij Loes thuis mocht zowat alles, zolang haar moeder maar niet werd gestoord als ze op haar kamer aan het werk was. Ze bemoeide zich niet met wie er allemaal over de vloer kwam, en je hoefde ook nooit eerst iets met haar aan de keukentafel te drinken: je kon zo aan de slag. Waarschijnlijk had ze Thomas pas voor het eerst opgemerkt toen Loes de verloving had aangekondigd.

Misschien waren die twee nu wel bezig in de gang van de pastorie een hut te bouwen, of ontdekten ze zelfs waar de baby’s vandaan kwamen. Dat laatste was een vraagstuk dat ons steeds meer interesseerde, vooral omdat je er thuis geen bevredigend antwoord op kreeg. Je kwam uit je moeders buik, ja, vanzelf, daar waren immers foto’s van, een heel album vol. Maar hoe je in die buik was terechtgekomen, dat was zo’n onwaarschijnlijk goor verhaal dat je meteen snapte dat ze je maar wat op de mouw speldden, al keken ze er nog zo serieus bij. Het ging vast heel anders, met zwaartekracht of zo. Onze vaders zeiden zelf altijd dat er voor alles een wetenschappelijke verklaring bestond.

Zonder het gezelschap van Loes waren de dagen lang en saai. Elk spel waaraan we hoopvol begonnen verzandde nu zij er niet was om de regels tijdig bij te stellen, iedere middag die geknipt leek voor Ali Baba En De Veertig Rovers eindigde in chaos en hete tranen. Al onze speurtochten, races en verkleedpartijen vielen in het water. En telkens als we naar het huis van Thomas op de Schapendrift gingen om hem te gijzelen, waren we net te laat. Hij was al ergens aan het spelen, zei zijn moeder.

Zij was een korte, gezette vrouw, wier kogelronde ogen permanent stonden alsof ze elk moment sorry zou gaan zeggen en ze had altijd een doekje in haar hand waarmee ze meteen onze vingerafdrukken van de deurpost veegde. Volgens onze moeders, die er keien in waren om in recordtijd informatie over nieuwkomers in te winnen, leed ze aan smetvrees. Ze kwam alleen maar naar buiten om haar stofdoek uit te kloppen, zeiden ze.

Waarom iemand met zo’n probleem getrouwd was met een man die elke dag met moddervoeten uit de plantsoenen thuiskwam, dat was nu net het soort raadsel waarin zij zich graag vastbeten. “Misschien kan hij het wel heel lekker,” smiespelden ze achter hun hand. Wat, mama? Wat kan hij lekker? O kind, bemoei je nou eens voor één keer met je eigen zaken.

Soms zagen we de man die het lekker kon aan het werk in de perken in onze wijk of in het plantsoen op het dorpsplein. Vanwege de regen droeg hij een gele zuidwester met een brede rand waaronder zijn gezicht helemaal schuilging. Hij had wel iets weg van een bi-zon, zoals hij de wilde rozen en de mahonia te lijf ging. De kinderen van de Gaffelweide hadden met hun eigen ogen gezien, dat waren ze bereid te zweren, hoe hij met de blote hand een paar kuub brandnetels had gerooid, zonder handschoenen of niks. We waren zwaar onder de indruk. Als we Thomas een haar zouden krenken, zou de brandnetelman ogenblikkelijk al onze botten breken en het merg eruit zuigen, dat stond wel vast.

Het verlovingsfeest was op zondagmiddag. Het zou een Engels theepartijtje worden. Daar zagen we nogal tegen op, want van thee kreeg je zo’n stroeve tong. Maar om vier uur trokken onze moeders onverbiddelijk met een natte kam een scheiding in onze haren of staken er een paar extra glimmende speldjes in, ze drukten ons de zorgvuldig uitgekozen cadeautjes in de hand en wensten ons veel plezier, ‘en na afloop netjes bedanken, hoor’.

In de pastorie werd de deur opengedaan door de Lu-co’s, allebei in een zwarte sleepjas en met een strikje om hun nek. Hun dunne haar was met pommade achterover geplakt, wat hun goedige gezichten nog weerlozer dan gewoonlijk maakte. “Mogen we uw jas aannemen, mevrouw, meneer?” vroegen ze.

We staarden hen verbluft aan.

“Wij zijn vandaag de butlers,” fluisterde Duco. Hij droeg nog wel gewoon zijn stinkende gympen, daaraan zagen we dat hij het was.

In de gang waren Loes en Thomas net bezig met de kieteldood, dus gingen we de woonkamer maar in. Meteen verbeterde ons humeur. Wat een hoop taart was er, en cake in allerlei soorten en maten, en witte boterhammen in driehoekjes. We mochten net zoveel nemen als we maar wilden, zei de moeder van Loes, en voor wie niet van thee hield, was er ranja. Ze liep op blote voeten rond en had een vuurrode sjaal om haar hoofd geknoopt, waardoor ze nog minder dan anders op iemands moeders leek. Je kon je niet voorstellen dat zij zich ooit voor Loes zou opofferen of wegcijferen.

Die ranja-was een pak van ons hart. We vergaten er handjes door te geven. We vielen aan.

Terwijl we zaten te schransen, kwamen Loes en Thomas met verwarde haren de kamer binnen. “Hij vroeg om genade,” gierde Loes. Ze timmerde hem liefdevol op zijn bolle kop.

“Maar jij deed het in je broek.”

“Nietwaar!”

“Laat je verloofde heel, schat,” zei haar moeder. “En zullen we nu eerst maar eens op jullie drinken? Heeft iedereen thee of limonade? Onze butlers ook?”

“Wij hebben koude thee,” zei Duco. Met een grijns hield hij een glas omhoog.

“Hoezee!” Ook Ludo stak zijn glas in de lucht. Toen hij naar Loes keek, verschenen er kleine lachrimpeltjes rond zijn ogen en hij knikte haast onmerkbaar even, alsof hij zeggen wilde: ‘Die Loes’. Thuis deden onze papa’s dat soms net zo, als ze trots op ons waren. Je kreeg er het zalige gevoel door dat je de hele wereld aankon: dat konden vaders fiksen, louter en alleen door de manier waarop ze naar je keken. Die Ludo zou vast ooit een topvader worden. Hij kon ook met zo’n bepaalde blik naar de moeder van Loes kijken, je weet wel, die blik die alle moeders ontzettend leuk vinden. Nee maar, heb je iets nieuws aan? Zit je haar anders? Wat staat die kleur je goed! Absoluut: die Ludo zou er wel komen. Hij moest alleen wel opschieten. Hij was de jongste niet meer.

“Nou, tortelduifjes,” zei de moeder van Loes vergenoegd. “Op jullie!”

We riepen met z’n allen keihard hoera.

Daarna gingen de pakjes open. Het was om je dood te schamen: onze moeders hadden de trouwjurk van Barbie gekocht, of spullen om vadertje-en-moedertje mee te spelen. Er waren ook Tupperware-dozen bij. Dat moest je nou maar net snappen; wij dus niet.

“Wat een uitkomst,” zei de moeder van Loes. “Die ga ik vast vaak lenen. Maar vertel eens, Thomas, begin je hier al een beetje te wennen? Heb je het naar je zin?”

“Eerst niet,” zei Thomas. “Maar nu wel.”

“Zeg maar tegen papa en mama dat ik gauw een keer kom kennismaken. O, verhip, ik had ze vandaag natuurlijk moeten uitnodigen.”

“Bij het huwelijk heb je weer een kans,” zei Duco.

Ludo vroeg: “En bevalt het je ouders hier ook?”

“Ja hoor. We hadden in Opzand een heel ander soort huis. Hier is alles nieuw en schoon.”

“Opzand?” De moeder van Loes keek opeens alsof ze op een punaise was gaan zitten.

“Je meent het! Daar hebben wij ook gewoond,” zei Ludo enthousiast. “In een van die kleine, oude huisjes onder aan de dijk. We zeiden vaak tegen elkaar…” Hij wierp de moeder van Loes een hulpzoekende blik toe, maar ze zag het niet. In twee, drie grote slokken dronk ze haar glas leeg. Ze was wit geworden tot in haar bloes.

“Idyllisch,” zei Duco, “dat was het woord, Ludo. Maar een familie De Rat herinner ik me uit die tijd niet.”

“Sufferd,” zei Loes innig, “zo heet hij niet echt.”

“Dat stond toch op de verlovingskaart?”

“Ik heet ledema,” zei Thomas.

“ledema!” riep Ludo uit. “Van de bloemisterij?”

Duco grinnikte. “Nee maar! Wat zeiden je ouders van dat kaartje van Loes?”

“Ik heb het ze niet laten zien,” zei Thomas. “Ze hoeven niet te weten dat ik met haar ben.” Hij maakte een beweging met zijn hoofd die heel de rommelige kamer omvatte, tot en met de spinnenwebben in de hoeken van het plafond.

“Hoe bestaat het,” zei Ludo. “Loes heeft een ledema aan de haak geslagen!”

“Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat je vader een keer…” Duco begon te lachen, zijn ogen genietend samengeknepen.

Op dat moment stond de moeder van Loes zo schielijk op dat haar stoel bijna omviel. “Bah, wat valt me dat van je tegen, Thomas.” Haar stem klonk gesmoord. “Ik hou niet van kinderen die dingen achter de rug van hun ouders om doen!”

Er viel een perplexe stilte.

“Maar mama,” zei Loes. “Het is alleen maar omdat zijn moeder bang is dat hij vies wordt. Ze was laatst ook al zo kwaad toen hij in de sloot…”

“Vies wordt? Vies? Van jou soms? Leuk is dat zeg, zo’n vriendje!”

“Wat heb jij nou ineens?” vroeg Ludo verbaasd.

“Die stiekemerd wil ik hier niet over de vloer hebben. Dat is geen geschikt gezelschap voor Loes. Als ik dit had geweten, zou ik meteen…”

“Wacht even, wacht even,” zei Duco. “We zitten midden in een feest.”

“We zijn lekker toch al verloofd!” riep Loes uit. “Het is nou te laat, hoor!” Ze maakte een brutaal sliepuit-gebaar.

Van de zenuwen schoten we allemaal in de lach. De Luco’s lachten dadelijk mee: die hoefden niet het goede voorbeeld te geven of iemand op te voeden. Hoe harder iedereen lachte, des te meer leek het erop dat het maar een grap moest zijn geweest, van de moeder van Loes.

De rest van de middag speelden we op zolder. We deden wel een uur lang het apenspel, en toen De Mar-kiezin Komt Op Visite. We speelden alsof ons leven ervan afhing. Dat was altijd de beste oplossing, als je niet snapte wat de grote mensen bezielde.