F is de feiten
Uit verontwaardiging over de uitspraak, die niet minder dan een gerechtelijke dwaling kon zijn, maakten onze moeders meteen handtekeningenlijsten. Als het hun dochter was geweest, zeiden ze, dan hadden ze net zo gehandeld als de moeder van Loes. Nu de toedracht van de moord bekend was, konden ze maar één ding zeggen en dat was dat ook zij de vader van Thomas direct, met om het even welk voorwerp, overhoop zouden hebben gestoken.
Enigszins ongemakkelijk krabden onze vaders zich achter de oren. Ze hadden nooit beseft getrouwd te zijn met iemand die moord en doodslag onder bepaalde omstandigheden goedkeurde. Op redelijke toon brachten ze te berde dat de wet er niet voor niets was. Er had gewoon een aanklacht tegen Thomas’ vader ingediend moeten worden, zo hoorde het in een rechtsstaat. Anders werd de democratie een rommeltje. Zo werd de beschaving om zeep geholpen. Eigen rechter spelen was in strijd met de internationale rechten van de mens. Iedereen had recht op een eerlijk proces, er bestonden voortreffelijke juridische procedures.
Onze moeders zetten de handen in de zij. O ja? O ja? En als het onze eigen Vanessa was geweest, onze Sa-franja of onze Saar? Als dit onze dochter was overkomen? Arme Loes, zes jaar oud en nu al voor het leven beschadigd! God nog aan toe, geen straf kon toch ooit voldoende zijn voor dergelijke wandaden? En trouwens, waarom zou de samenleving moeten opdraaien voor de kost en inwoning van dit soort smeerlappen? Opdat die in een comfortabele cel jarenlang vakantie konden vieren, soms?
Maar nu zat zij daar, wierpen onze vaders tegen.
Ze stampvoetten. Dat was nu precies het onrecht dat ongedaan gemaakt moest worden. Want waarom zat de moeder van Loes in de Bijlmerbajes? Omdat een man zijn handen en de rest weer eens niet had kunnen thuishouden! Je kon de televisie niet aanzetten of de krant niet openslaan, of ja hoor, het was weer zover! Altijd hetzelfde liedje! Een man die notabene zelf vader was! Herstel, was geweest! Hun ogen fonkelden boosaardig, ze gooiden de deur met een dreun achter zich dicht en gingen met hun handtekeningenlijsten naar het winkelcentrum om de zaterdagse drukte uit te nutten.
Toen ze om zes uur nog niet thuis waren, maakte papa crackers met smeerkaas voor ons. Hij zei dat alles goed en wel was, maar dat er geen enkele reden bestond om de zaak zo persoonlijk op te vatten.
Te laat: onze moeders hadden het zusterschap ontdekt.
Ze hadden geen tijd meer om bij ons op de rand van het bed te komen zitten als we eng hadden gedroomd. Ze waren niet langer beschikbaar bij keelpijn of kapotte knieën. Tot ‘s-avonds laat zaten ze bij elkaar om de kwestie te bespreken en te bestuderen. Nauwgezet vergeleken ze de diverse krantenartikelen en commentaren, net zo lang totdat ze de verklaring die de moeder van Loes voor de rechtbank moest hebben afgelegd, van begin tot eind hadden gereconstrueerd. Waar de verslagen elkaar tegenspraken, middelden onze mama’s. Waar vragen rezen die zelfs de officier van justitie niet had kunnen oplossen, vonden zij de antwoorden. Want elke witte plek in het verhaal konden zij recht vanuit hun eigen hart invullen: niemand hoefde hun uit te leggen wat het betekende om moeder te zijn.
Het was een emotionele kettingreactie geweest, concludeerden zij. De moeder van Loes had niets gepland, ze had geen voornemens gemaakt of een welomschreven doel voor ogen gehad. Daarvoor had het haar aan tijd ontbroken. Ze had zelfs geen jas aangetrokken. Ze was domweg het huis uitgerend, voortgedreven door haar moederinstinct.
Ze konden het uiteraard niet bij haar navragen. Maar volgens de verklaring die zij woord voor woord bij elkaar schraapten en met al hun verbeeldingskracht tot een sluitend verhaal dichtten, moest het zo zijn gegaan: hun vriendin had op het punt gestaan naar bed te gaan, toen ze buiten een vreemd geluid had gehoord. Het klonk als het janken van een aangereden hond. Bevreemd was ze poolshoogte gaan nemen. Op straat had ze niets ongewoons kunnen ontwaren. Maar toen ze over het tuinpad terugliep, hoorde ze het weer. Ze overwoog of ze de Luco’s wakker zou maken. En op hetzelfde moment zag ze Loes.
Haar dochtertje, dat zij veilig in bed waande, lag in elkaar gerold onder een ligusterstruik. Ze klauwde met haar handen in de aarde alsof ze een gat wilde graven om in te verdwijnen. Ze stootte een piepend gejammer uit.
Ze was zich wezenloos geschrokken. Ze had het ontredderde kind mee naar binnen genomen. Daar had ze, niet wetend wat ze anders moest verzinnen, een warm schuimbad voor haar klaargemaakt. Maar Loes wilde haar kleren niet uittrekken. Klappertandend bleef ze met de armen om zich heen geslagen stokstijf midden in de badkamer staan. En toen kwam het hele verhaal eruit.
Ze had meteen beseft dat ze kalm moest blijven. Dat alleen een rustige reactie van haar kant de wereld weer hanteerbaar voor Loes zou maken. Dus had ze haar in bad gedaan, haar ruggetje afgesponsd, en zachtjes wat voor haar gezongen. En haar daarna met een slaappil-letje in bed gestopt. Van uitputting was het kind vrijwel meteen ingeslapen.
Toen ze de deur van de zolderkamer achter zich had dichtgetrokken, was ze nog van plan de Luco’s te wekken om het nu, op haar beurt, bij hen uit te kermen. Maar het volgende ogenblik was ze, zonder zelf te snappen wat ze deed, het huis al uit, in de greep van een primitieve aandrift die nog verder werd aangejaagd door bittere zelfverwijten. Had ze als ouder erger kunnen falen? Een klein kind dat van huis wegliep! Ze moest het goedmaken, rechtzetten, ongedaan maken.
Misbruikt te worden door degene bij wie je je toevlucht zocht. Er was Loes onrecht van het grofste soort aangedaan. Met een rood waas voor haar ogen greep ze in de zakken van haar vest, maar trof er niets anders aan dan een paar potloden en krijtjes.
Ze was de oude dorpskern al uit, ze voelde zand onder haar voeten, ze rende voort naar de nieuwbouwwijk, zwikkend en vloekend. De wind blies haar stukken papier en ander afval in het gezicht, ze moest even stilstaan om de tranen uit haar ogen te vegen en toen zag ze hem, in het oranje licht van de bouwlampen. Hij stond in de beschutting van de steunbeer van het nieuwe viaduct een sigaret te roken.
Ze dacht mechanisch: even een ommetje door de frisse buitenlucht om de geur van seks kwijt te raken. Langzaam liep ze naderbij. Ze hief haar hand. Net op het moment dat ze hem op de schouder wilde tikken, draaide hij zich om.
Hij kreeg niet eens de kans verbaasd of bang te zijn. Zodra zijn ogen de hare ontmoetten, was het met hem gedaan: dit waren de ogen die zich aan haar kind hadden verlustigd.
Daarna ging ze terug naar huis, bekaf. Ze nam zich voor om morgenochtend een extra lekker ontbijt klaar te maken. Wentelteefjes voor Loes en roereieren voor de Luco’s, die van niets wisten, die de slaap der onschuldigen sliepen, zoals altijd, hun schoenen als brave kinderen in het gelid op de gang.
Het was voor onze moeders alsof ze er zelf bij waren geweest. Ze ziedden van verontwaardiging en eendracht, en thuis zat nu bij elke maaltijd hun zusterschap mee aan tafel, als een ongeïnviteerde gast die niet het fatsoen had zich rustig te houden. De borden rinkelden van de vuistslagen. Er vielen duistere termen als ‘het primaat van de pik’, en bij de afwas klonk vanuit de keuken een opstandig lied dat ‘Wij balen van ballen’ heette.
Het maakte ons steeds zenuwachtiger. Als we goed hadden begrepen wat een emotionele kettingreactie was, dan zag het er nu naar uit dat we binnenkort nog uitsluitend crackers met smeerkaas zouden eten. We zouden zelf onze kleren in de wasmachine moeten stoppen en de juiste knoppen moeten leren vinden. Iedere dag zouden we na school met een sleutel aan een koord om onze nek thuiskomen in een huis zonder pompoenen op de vensterbank. Er zou niemand meer zijn die de handen in elkaar sloeg van bewondering voor onze tekeningen of voor de snelheid waarmee we al een hele bladzijde konden lezen.
Onze mama’s waren finaal van de kook gebracht door iemand die, zeg nou zelf, nooit had geweten hoe je je als een normale moeder hoorde te gedragen. We zagen weer voor ons hoe ze altijd doodgemoedereerd achter haar tekentafel was blijven zitten terwijl wij bezig waren de pastorie half te slopen. Haar blote voeten. De thee die er niet was. De afwas op het aanrecht. Het stof op alle plinten. De split in haar rok. Haar paarse lippenstift. Haar lange, geurige hippieharen.
“En vergeet die Luco’s van haar niet,” zeiden onze vaders, scheel van nijd. “Huurders! M’n neus. En dat in het bijzijn van een kind.”
“Hoe kom je daar nou weer bij? Zie je wel dat je over-sekst bent?” keven onze moeders terug, op hun altijd-hetzelfde-liedje toon.
“Kwestie van mensenkennis. Jullie zitten wel oeverloos te kakelen, maar wat wéten jullie nu van haar? Heb je haar weleens gevraagd wat er eigenlijk met Loes d’r vader is gebeurd? Nou? Zou ze die soms ook eigenhandig onder de zoden hebben geholpen?”
Losse eindjes waren er in ieder mensenleven, vonden onze mama’s, met iets minder luide stem ditmaal, want ze moesten even het onbehaaglijke besef van zich afschudden dat de moeder van Loes nooit erg spraakzaam over haar verleden was geweest.
Die nacht konden zij niet slapen. In hun ochtendjas liepen ze heen en weer en gingen toen met pen en papier aan de keukentafel zitten. Ze maakten aantekeningen en prioriteitenlijstjes. Ze trokken pijltjes, omhoog, omlaag en opzij. Ze probeerden een pad door de mijnenvelden van het patriarchaat uit te stippelen. Zeker, de schellen waren hun van de ogen gevallen. Maar daarmee was er nog niet meteen een nieuwe orde geschapen of een nieuwe richting gevonden. Ze hadden slechts hun zusterschap om zich aan vast te klampen. En zelfs dat was niet zonder dilemma’s, want op de keper beschouwd hoorde het zich over alle vrouwen uit te strekken: inclusief de echtgenote van die smeerlap. Die, zo kon je het ook bekijken, in feite óók een slachtoffer was. In afgeleide zin weliswaar, maar daarom nog niet minder tragisch.
Ze herinnerden zich weer hoe zij van de winter telkens naar het ijs was gekomen. Was haar onhandige zwijgen toen misschien eigenlijk een schreeuw om hulp geweest?
Tot ieders verbazing kwam de moeder van Thomas, en nog stipt op tijd ook, naar de koffieochtend die als dekmantel ‘voor de hele buurt’ was belegd. Ze had rode vlekken in haar hals, ze torste een grote tas mee en ze droeg plastic huishandschoenen die iedereen beleefd negeerde. Haar smetvrees was immers in een nieuw, symbolisch licht komen te staan.
Liefde, dachten onze moeders bedrukt, was een vreemde zaak. Ze roerden in hun kopjes terwijl ze moed vergaarden.
Ook zij zat zichtbaar te worstelen, in die vreemde huiskamer. Ze keek alsof ze elk ogenblik in tranen kon uitbarsten, als een klein kind dat te laat beseft zonder laarzen of wanten in zwaar weer te zijn beland.
Onze moeders voelden hun hart naar haar uitgaan. Bedeesd informeerden ze of het een beetje met haar ging.
“Het is een nachtmerrie,” barstte ze los. “Een complete nachtmerrie. Voor Thomas is het natuurlijk het ergst. Op zo’n manier je vader kwijtraken. Alleen het plotselinge al. Ze zaten altijd samen met hun neus in de dieren- en plantenboeken, elke avond, en opeens…Mijn man was zwaar dyslectisch, hij kon praktisch alleen maar plaatjes kijken, dus hij was er extra trots op dat onze Thomas al zo goed begon te lezen, hij zei een keer tegen mij, hij zei…” Tranen begonnen over haar wangen te stromen. “Hij zei: ‘Thomas is een verbeterde versie van mij.’”
Onze moeders zetten hun kopjes terug op het schoteltje. Ze merkten dat hun handen beefden.
“O, hij was zo’n geweldige vader. Geen moeite was hem ooit te veel. Op de eerste schooldag is hij speciaal met Thomas mee naar school gegaan om te zien wat voor soort kleren de andere kinderen hier droegen. Zodat Thomas niet raar bij ze zou afsteken. Ik kom nu eenmaal zelden de deur uit, ik kan zulke dingen niet regelen.” Hulpeloos bewoog ze haar handschoenen. “Hoe moet het nu verder met hem? Ik heb gezegd dat hij goudvissen mag. Maar een jongen heeft zijn vader nodig. Hoe gaan we dat straks doen als hij groter wordt? Of had ik hem een hond moeten beloven, om samen mee te robbedoezen?”
Even leek zijzelf net zo onthutst over haar eigen spraakzaamheid als onze moeders dat waren. Maar nu de dijken van het zwijgen eenmaal waren bezweken was er geen houden meer aan. “Hij schaamt zich zo. Hij is bang dat iedereen gelooft wat de kranten over zijn vader hebben geschreven. Dat heeft dat kind toch niet verdiend? Moet hij dat er ook nog bij hebben? Voortdurend vraagt hij of we niet kunnen verhuizen, of we niet ergens heen kunnen waar niemand ons kent. En elke keer antwoord ik: “Als we nu weggaan, zullen de mensen alleen maar denken dat het dus waar was wat er over papa in de krant stond.” Al die afschuwelijke, sensationele stukken.” Ze bukte zich en haalde uit haar tas een stapel knipsels te voorschijn.
Buiten trokken wij ons op aan de vensterbank. We herkenden de koppen. We lieten ons weer zakken toen zij begon voor te lezen. Ze las net zo snel en toonloos als Thomas. Uiteindelijk verried een stilte dat ze door de hele berg heen was. We hesen ons omhoog en keken opnieuw onder de luxaflex door.
Onze moeders zaten erbij alsof ze nooit eerder kennis hadden genomen van de krantenartikelen. Ze duwden hun nagelriemen terug, of keken met neergeslagen ogen naar hun knieën.
De moeder van Thomas stopte de knipsels weer in haar tas en zei: “Dat haar hele verhaal bleek te berusten op leugens en verzinsels, daar lees je gemakkelijk overheen. De rechtbank is er niet in getrapt, godlof, maar ondertussen hebben de journalisten het allemaal wel opgeschreven. Het is gewoon in de mode, dit soort verhalen. Misbruikte kinderen en zo. Ze dacht natuurlijk dat het slim was om het over die boeg te gooien. Maar ik heb thuis dat arme jochie, dat alles leest en leest! Tommie, zeg ik elke keer weer, zoiets naars als hier staat is nooit gebeurd, echt niet, Tommie. Tom-ster, zei mijn man altijd: hé, Tomster, gaat-ie goed? Maar als ik nu Tomster zeg, wordt hij zo vreselijk kwaad, dus ik zeg dan maar Tommielief, luister nou eventjes naar mama: ze hebben op dat meisje immers ook geen sporen kunnen vinden van…hoe leg ik hem al die termen uit, ik had het mijn kind graag willen besparen, zes jaar is te jong, hij gelooft nog in de ooievaar.”
“O, die van ons ook, hoor,” zeiden onze moeders opgelucht. “Op die leeftijd zijn het nog helemaal kinderen.”
Het tweede kopje koffie werd ingeschonken.
“Er waren geen sporen,” herhaalde ze nadrukkelijk. “En de getuigenis van het meisje was ook niet erg geloofwaardig. Ze zei maar wat. Het rammelde aan alle kanten. Godzijdank hebben ze mij ook verhoord. Ik ken mijn man toch? Ik kende hem. Natuurlijk nam hij het niet altijd even nauw met de huwelijkstrouw, maar ja, hij was nu eenmaal aantrekkelijk voor vrouwen.”
Onze moeders herinnerden zich hun speculaties over de man die het vast lekker kon, en ze bloosden.
“Hij heeft mij vaak reden tot jaloezie gegeven, maar ik heb hem, op mijn beurt, ook dikwijls tekort gedaan. Wij hadden geen gemakkelijk huwelijk, maar hij hield van mij, hij kwam altijd bij mij terug. Als hij…dit soort verlangens had gehad, dan zou ik dat hebben geweten. Hij vertelde me altijd alles. Dus wist ik destijds ook meteen van zijn affaire met haar.”
Onze moeders wisselden een verbijsterde blik.
“Dat mens, die moordenares, woonde vroeger bij ons op het dorp. God vergeve me dat ik het tegen de rechter heb moeten zeggen, maar ze moest en zou mijn man hebben. Ze heeft meermalen door onze brievenbus staan schelden omdat ze hem niet kon krijgen. Het was een hele opluchting toen ze verhuisde. Hadden we maar geweten waarheen, want dan zou Thomas nu nog een vader hebben gehad.” Meteen na die woorden stond ze op, ze klopte haar rok af en schudde ten afscheid ieder de hand met haar knalgele, piepende handschoen.
Wij konden nog net wegduiken voordat ze naar buiten kwam.
Zelfs toen ze allang uit het zicht was, bleef het nog geruime tijd stil achter het raam. Onze moeders zaten er bedremmeld bij. Ze waren bereid geweest voor het bewerkstelligen van gerechtigheid hun beide handen in het vuur te steken, ze hadden er de huiselijke harmonie voor op het spel gezet. Ze hadden toch niet op het verkeerde paard gewed?
Ze dachten bedrukt aan wat onze vaders hadden gezegd. Je meende iemand te kennen, maar wat wist je au fond van haar? Al die gelukkige uren in de pastorie, al die intieme gesprekken waarin zij hun hele ziel en zaligheid hadden uitgestort. Was dat geen ware vriendschap geweest, dan? Waren ze soms jarenlang om de tuin geleid? Ze begonnen nerveus te lachen. Wat kon het hun eigenlijk schelen wat er in het verleden misschien was voorgevallen? Zelfs als het waar was dat de moeder van Loes ooit een blauwtje had gelopen, wat niemand erg waarschijnlijk achtte, niet op deze planeet tenminste, dan had zij heus wel op dat moment zelf wraak genomen. Waarom pas jaren later toeslaan, pas nu degene die haar zou hebben versmaad, ja ammehoela, door het grilige toeval weer op haar pad was gekomen? Nee, er was geen logisch verband tussen toen en nu, en zonder verband kreeg je nooit zo’n kettingreactie.
Onze moeders konden het billijken dat de moeder van Thomas alles uit de kast haalde om de naam van haar man te zuiveren, al was het maar voor dat arme jong van haar. Maar alleen daarom al legden haar woorden deerniswekkend weinig gewicht in de schaal. Ja, zo was het toch? De feiten bleven immers gewoon de feiten? Kleine Loes had ze onder ede bevestigd. Het haal je de koekoek dat het kind in haar verklaring misschien niet helemaal consistent had geklonken. Want waar moest iemand van die leeftijd de juiste woorden vandaan halen? Je kon als moeder alleen maar vurig hopen dat je kind er nog geen woorden voor had!
Als je zag hoe dat meiske er tegenwoordig bij liep, zo witjes en stilletjes. Als dat niet nog eens een bewijs te over was. Het brak je hart haar aan de hand van Ludo of Duco door het dorp te zien sjokken. In Ouders van nu had pas nog een artikel gestaan over hoe misbruikte kinderen vaak werden gekweld door de gedachte dat zijzelf verantwoordelijk waren voor wat hen was overkomen. Hoe schuldig moest zo’n puk zich dan wel niet voelen als haar moeder dientengevolge ook nog eens de bak was ingedraaid? Zeker een meisje met zo’n levendige fantasie als Loes. Verbeeldingskracht, ofschoon alom door leerkrachten geprezen, was óók iets waar een kind onder kon lijden.
“We moeten een beetje op dat kleintje letten, hoor, anders gaat ze eraan onderdoor,” zeiden onze moeders dringend tegen elkaar, want nu hadden ze tenminste iets om de tanden in te zetten. Hoe slechter Loes eraan toe was, hoe meer grond er bestond om te geloven in de onschuld van haar moeder, hun vriendin, die voorlopig niet meer op blote voeten door het gras zou lopen, die nu voor twaalf jaar achter de tralies zat. Hoe kon iemand die niets op haar geweten had, in ‘s hemelsnaam twaalf jaar hebben gekregen?
Ze wisten het geen van allen.
Maar hoe langer ze erover piekerden, des te sterker kwam het hun voor dat de vraag de hakken in het zand zette en zich tegen hen keerde. Hoe kon het, inderdaad. Bedrukt recapituleerden ze hun kennis van de zaak. De getuigenis van Loes, de kurk waarop alles dreef, was bij nader inzien inderdaad warrig en wankel geweest. Zij hadden de kijker al die tijd te veel op hun vriendin gericht gehouden om daarbij stil te staan. Ze moesten de kwestie opnieuw in studie nemen.
Buiten begonnen wij er genoeg van te krijgen. We bonkten op het raam en trokken rare gezichten.
Berustend zeiden ze tegen elkaar: “Daar zijn onze etters.” Ze plooiden hun lippen tot een glimlach en wenkten ons naar binnen.
We klauterden bij hen op schoot, we trokken aan hun haren, we pletten hun wangen tussen onze beide handen en zeiden dat ze zo net op een marmot leken.
“O, vraag toch niet altijd zoveel aandacht,” klaagden ze. “Jullie zijn stuk voor stuk even erg, allemaal.” En opeens, bij die woorden, vielen alle elementen op hun plaats en ontvouwde zich voor hun geestesoog het hele drama, zo helder als glas.
De moeder, altijd achter haar tekentafel, volledig opgaand in haar werk.
Het kind, vaak langdurig aan zichzelf overgelaten.
De moeder die een prent moest afmaken.
Het kind dat daardoor ongehinderd naar televisieprogramma’s kon kijken waarvoor andere kinderen werden beschermd, zoals Het Journaal, met de ene breed uitgesponnen ontuchtzaak na de andere.
De moeder die achter haar gesloten deur begeesterd doorwerkte.
Het kind met haar rijke verbeelding, dat zich beneden verveelde en verveelde en naar aandacht hunkerde.
Het duizelde onze moeders, en ontzet keken ze elkaar aan. Ze hadden Loes, zelfs toen die nog maar een baby was geweest, altijd al zo’n apart geval gevonden, met die wilskracht van haar die zich niet op een normale manier liet breken, en die blik die overliep van voorgenomen stunts en onwaarschijnlijke sprookjes.
En als moeder geloofde je je kind nu eenmaal onvoorwaardelijk, dat wisten ze uit eigen ervaring.