Q is de quantummechanica

Pas na twee weken mocht ik voor het eerst weer naar buiten. Toen ik op bibberige benen de toestand van de wereld ging inspecteren, bleek de turf inmiddels gestoken te zijn en was de vlakte naast ons huis veranderd in een glooiend landschap: heuvels van plaggen lagen te drogen in de wind. Ertussen glinsterde overal donker water, met wolken muggen erboven.

De dagen waren ongemerkt een stuk langer geworden en de thermometer naast de keukendeur gaf maar liefst zestien graden aan. Het zachte weer was Luud en Duuc in de kop geslagen. Ze hadden met inspanning van al hun krachten een schutting naast het huis getimmerd in de hoop daarachter van de zon te kunnen genieten, maar ze ontdekten algauw dat op plekken waar geen wind stond, hordes gemene steekvliegjes opdoken, uit het niets, en zo klein dat je meteen begreep waarom Iain ze no-see-ums noemde. Ze staken dwars door je kleren heen, en ernaar slaan had geen enkele zin: ze kwamen met miljarden tegelijk. Rook en vuur, zei Iain, dat was het enige dat ze op een afstand hield.

Je kon je kont niet meer keren of Iain hing gezellig over het hek van de moestuin met mijn moeder te leuteren. Op zijn advies had ze zich het eerste seizoen tot kool beperkt, in plaats van ook de aardbeien te proberen waar ik zo vaak om had gebedeld. Volgens zijn aanwijzingen had ze savooiekool geplant omdat die goed gedijde op zure grond. “Moet hij niet af en toe thuis zijn, bij Rowan en Iola?” vroeg ik haar.

Ik was er zeker van dat het ook met Iain te maken had dat Duuc weer te veel dronk, net zoals toen mijn moeder in de gevangenis zat: hij kreeg het altijd op zijn heupen als hij zich zorgen over haar maakte. Ik herinnerde me nog goed hoe we samen elke week, vroeg in de ochtend, puffend een tas vol lege flessen tussen ons in naar de glasbak op Plaza 1980 hadden gesleept. “Even mijn zonden wegwerken, Loes, voordat Ludo me betrapt.” De herinnering vervulde me van een diep gevoel van hopeloosheid. Waarom vervielen volwassenen telkens weer in dezelfde fout, en hoe bestond het dat iedereen daar hardnekkig blind voor bleef, behalve ik?

Luud had een fiets op de kop getikt, een oud barrel zonder bagagedrager en met een terugtraprem uit het jaar nul. Toen hij zag hoe wiebelig mijn knieën waren, stelde hij een ritje voor. “Ik weet precies waar jij graag heen wilt,” zei hij geheimzinnig.

Ik zat voor hem op de stang, ik paste nog steeds tussen zijn armen, ik keek naar zijn vertrouwde handen om het stuur en ik voelde me klein, en tamelijk veilig.

We reden over de lange weg met de kuilen. Er hing een geur van honing in de lucht. Achter me ademde Ludo zwaar door zijn neus. Iedere keer als ik wat achterover leunde, sloeg hij een arm om me heen en vroeg of ik niet te moe was. Gauw schudde ik dan mijn hoofd, al was ik in werkelijkheid allang bekaf. Maar de wetenschap waar de weg ons heen zou voeren, hield me overeind.

“Kijk!” riep ik al van verre. “Kijk dan, Luud, daar staan ze!”

De bocht van de weg bracht ze in het zicht, nog steeds even groot en even onwrikbaar. Ze waren gewoon zichzelf gebleven terwijl ik was veranderd in iemand die seks had gehad. Seks was heel wat, als je de verhalen van Struan en Lachlan moest geloven. Zij gingen ervoor door het vuur. Ik zou me dus gelukkig moeten prijzen met wat me in de schoot was geworpen. Maar het zat me om een of andere reden dwars dat het onomkeerbaar was: ik kon nooit meer terugveranderen. Ik zat er nu aan vast. Ik was blij dat de reuzen in elk geval niet voor me op de loop waren gegaan, uit afkeuring.

Ik sprong van de fietsstang. Zigzaggend strompelde ik door het hoge, bepluimde gras om ze een voor een te begroeten, de reus met de bochel, de reus met de haakneus, de reus met de baard. Ze waren met z’n ze-venenveertigen. Mijn vingers gleden langs alle koude richels en gepolijste bulten, langs de verzonken, kleurige steenaders en de ingesloten kristallen met hun doffe flonkering. “Goeiendag!” zei ik de hele tijd zachtjes. “Ook goeiendag, zeg!”

Aan de voet van de grootste, die precies in het midden stond, pakte Ludo onze picknick uit: zelfgebakken zuurdesembrood, schapenkaas, voor allebei een appel, en een thermosfles met thee. Ik voelde me niet alleen weer behoorlijk energiek, maar opeens ook hongerig. Ik liet me op een zwerfkei zakken en pakte gretig een boterham.

Achter ons roffelde de zee op de ontelbare eilandjes voor de kust. Ergens verderop in een weiland blaatte een schaap. En op een plek die we niet konden zien, legde een bedrijvige meeuw waarschijnlijk net een ei waarin een kleine schreeuwlelijk verborgen zat die later op ons hoofd zou kakken. Maar nu nog niet.

We aten. Om beurten bliezen we in de hete thee die Ludemans in de dop van de thermoskan goot. De motregen had zijn brilletje in matglas veranderd. Over de rand ervan keek hij peinzend naar de reuzen. Hij was iemand die precies wist wanneer hij zijn mond moest houden.

Toen ik nog klein was, had ik soms wakker gelegen van de vraag met wie ik later zou trouwen: met onze Luud of met onze Dukie. Op een blauw vouwblaadje plakte ik stippen vóór Ludo, dat van Duco was rood. Het antwoord op mijn vraag zou aldus vanzelf duidelijk worden, hoopte ik, en dan zou ik met de winnaar ergens in een klein dorp gaan wonen, in een pastorie met krakende trappen en een groenbetegelde gang.

Mijn moeder had de vouwblaadjes gezien en gezegd: “De liefde van één goede man is al een godsgeschenk, en jij en ik hebben er nota bene twee. Daar kunnen we maar beter heel zuinig op zijn.”

En nu had ik Gavin. Het deprimeerde me. Misschien zou ik hem kunnen leren hoe hij zijn nagels schoonmaakte. Alleen zei mijn moeder altijd dat je niet moest proberen een ander te veranderen. Er was er maar een die je kon veranderen, en dat was je zelf. En dat had ze bewezen ook, dat wist ik. Dat had ze bewezen toen ze onverwachts en zonder eropuit te zijn zo gek van verliefdheid was geworden, zo krankzinnig, koortsachtig, manisch verliefd, dat ze alleen nog maar bestond uit verlangen, hunkering en bonkende begeerte, en dat ze louter had geleefd voor de uren die gestolen konden worden. Ik kende alle details uit mijn hoofd, zo vaak had ik ze gehoord.

Vanzelfsprekend was ze er eerst van overtuigd geweest dat zoiets niet kon, als je thuis de liefde voor het opscheppen had. Maar die overtuiging sleet snel. Als je het zo te pakken had, verdiende je meer dan losse uren. Je had recht op een heel leven samen. En algauw had de verwezenlijking daarvan haar nog slechts een kwestie van tijd en van enkele plichtplegingen geleken, zoals het ontbinden van de wederzijds bestaande relaties. Zij tweeën, hij en zij, waren nu eenmaal voor elkaar gemaakt. Thuis, in het huis onder aan de dijk, was ze afwisselend zo teruggetrokken en dan weer zo uitbundig geweest, dat het begon op te vallen. Keer op keer had ze op het punt gestaan open kaart te spelen, temeer daar de uitkomst al vaststond. Toch was ze telkens op het laatste moment teruggedeinsd. Andermans geluk en vertrouwen aan diggelen slaan was een monsterlijk karwei. Misschien getuigde het van meer mededogen de illusie nog maar wat in stand te houden: het verdriet dat onherroepelijk zou volgen, zou nog lang genoeg duren. En toen bleek ze zwanger.

Haar minnaar stak een sigaret op terwijl ze het hem opgetogen vertelde. Bedaard zei hij dat het nooit zijn bedoeling was geweest dat hun relatie serieus werd, en dat dit een mooie aanleiding was om er een streep onder te zetten. Als aanstaande moeder, veronderstelde hij, was zij toch ook niet van plan om nog langer tussen de lakens rond te beesten. Ze was verbijsterd. Het kind was immers van hem: vreemd zaad won het altijd, dat was bekend, dat had iets met de evolutie te maken, ze struikelde over haar woorden, ze zou het voor hem opzoeken, vreemd zaad was het sterkst, voor de overleving van de soort, het kind was van hem, honderd procent zeker. Hij haalde zijn schouders op: hem leek het kras, gezien de overvloed aan seks in haar leven. En met een vriendschappelijk klopje op haar bil en met dank voor het aangenaam verpozen schoot hij zijn jasje weer aan en ging hij terug naar zijn vrouw.

Werktuiglijk knoopte ook zij haar kleren weer dicht. Ze had hem vast niet goed begrepen. Of hij haar niet. Dat was het: ze was niet duidelijk genoeg geweest. Hij dacht dat zij haar oude leven niet wilde opgeven. Maar dat kon ze rechtzetten, o zeker, nu, meteen. Nog voordat hij thuis was, rinkelde zijn telefoon al. Nog voordat hij de volgende ochtend op zijn werk op de bloem-binderij was, stond zij al voor de deur. Nog voordat de postbode langskwam, lag er al een stapel enveloppen bij hem op de mat. Ze liet geen middel onbeproefd. Wekenlang volgde ze hem waar hij stond en ging. Ze dook naast hem op in het café, in de supermarkt, voor ieder stoplicht en om elke straathoek. Toen hij zich niet langer te voet verplaatste, schoof ze briefjes tussen de ruitenwissers van zijn bestelauto. Toen hij zijn huis niet meer uitkwam, kroop ze ‘s-avonds in het donker over het tuinpad naar zijn deur en riep door de brievenbus dat ze voor elkaar bestemd waren. Ze pleitte en ze smeekte en ze dreigde en ze maakte verwijten en ze soebatte, net zo vaak en net zo lang totdat hij op een avond een emmer water uit het slaapkamerraam gooide.

Pas toen daagde het haar dat ze haar wilskracht beter voor een ander doel kon inzetten: hem te vergeten. Maar het dorp was klein, er zou altijd de kans zijn van een onverwachte ontmoeting, en haar zelfbeheersing zou op een keer weer knappen. Ze moest weg. En nu plotseling was haar zwangerschap, die ze allang niet meer kon verbergen en die voor de twee mannen die zij bijna had verspeeld een redelijke verklaring vormde voor haar grillige gedrag van de laatste tijd, een geweldig voorwendsel: niets was logischer dan te verhuizen naar een ruimer huis. Uitgeput van emotie keek ze toe hoe zij beiden de verhuisdozen vulden, allebei even trots op het kind in haar buik, te verliefd, te vriendelijk en te verdraagzaam om erover te twisten wie van hen tweeën de vader was, de vader van het ongeboren meisje aan wie zij gedurende nog vele tergende maanden, gloeiend van schaamte en gemis, fluisterend haar geheim zou toevertrouwen.

“Een kwartje voor je gedachten,” zei Luud onverhoeds. Hij stak me een appel toe.

Bruusk stond ik op en klopte de kruimels van mijn broek. “Ik moet nog even wat doen.”

Dat mensen geheimen hadden was nog tot daar aan toe. Maar dat ze je ermee opzadelden, dat was puur crimineel. Zonder erom te vragen werd je medeplichtig gemaakt. Ik kon al liegen voordat ik kon praten, echt waar. Als Luud en Duuc hiervan wisten, hadden ze al honderd keer hun handen van me afgetrokken. Maar toch, toch had ik vroeger ergens óók altijd geloofd dat mijn moeders verhaal maar een verzinsel was, een sprookje zoals alle andere die ze me had verteld, alleen zonder ‘zij leefden nog lang en gelukkig’. Pas toen ik zes was, ontdekte ik bij toeval dat het allemaal echt was gebeurd. Hoe had ik dat eerder kunnen weten? Doordat zij het me negen maanden lang zonder ophouden had toegefluisterd? Maar je werd met zoveel gebombardeerd, nog voordat je was geboren! Met cantates van Bach die speciaal voor jou werden afgespeeld, met buikmassages, met resolute, verwelkomende gedachten, met terloopse herinneringen, onderdrukte angsten en idiote dromen: je werkte je een ongeluk om het allemaal een beetje te snappen en te schiften en te catalogiseren, en ondertussen praatten ze je ook nog eens de oren van het hoofd.

Als Gavin en ik kinderen kregen, zou ik het heel anders doen. Ik zou de arme wurmen niet belasten met ongevraagde informatie die hun leven alleen maar ingewikkeld zou maken. Ik zou er geen woord over zeggen hoe eng ik hun vaders luie oog vond, dat de hele tijd wegdraaide, of hoe dwingend zijn andere oog, het blinde. Geen woord. Van mij mochten ze blanco het leven in. Wat had je aan al die openbaringen? Het was veel leuker om een moeder te hebben die gewoon maar wat verzon. Dat konden ze gerust aan me overlaten. ‘s-Ochtends aan het ontbijt zou ik bij voorbeeld zeggen: “De reuzen rommelden zo, vannacht. Je zult zien dat ze post voor jullie hebben ontvangen.”

Ik gooide het klokhuis van mijn appel op de grond. Ik stapte door het natte gras naar de steen met de spleet erin. Als het moest, zou ik hier later zelf briefjes achterlaten, maar om een of andere reden geloofde ik dat ik best kinderen zou kunnen krijgen van wie iedereen zoveel hield dat ze een kruiwagen nodig zouden hebben om hun post op te halen.

“Loes!” riep Luud. “Het regent nu echt te hard! Kom op, naar huis!”

Over mijn schouder zag ik dat hij al bezig was in te pakken. Hij stopte de thermosfles weer in de rugzak, en deed er zijn afgekloven appel bovenop. Onze Lu-demans snapte namelijk nog steeds niet dat je op de Hebriden je afval gewoon kon laten liggen: niemand die erom maalde.

“Hé, Luud!” gilde ik. “Luudje! Ontspan!”

“Kom je?”

Vlug stak ik mijn arm in de bemoste spleet. Ik bewoog mijn vingers heen en weer. Ik voelde iets ritselen. Mijn hart miste zowat een slag: ik trok een ansichtkaart te voorschijn.

Het was er eentje met de reuzen van Callanish erop. Ze leken precies, stuk voor stuk, zelfs de grootste met zijn dramatische gezicht. Op de achterkant van de kaart stond in duidelijke blokletters: “Voor Loes, die gelukkig weer helemaal beter is.”

Iemand had aan mij gedacht en me deze kaart gestuurd. Op slag was het alsof ik dubbel zo groot was. Ik dacht, ietwat verbaasd: ik besta. Het was een overweldigend gevoel, maar het meest verbluffende was nog dat ik het nooit eerder had gehad. Ik had er nooit bij stilgestaan dat ikzelf iemand was. Allemachtig: het was best een hele verantwoordelijkheid.

Bij zijn fiets stond Ludo me met een grijns op te wachten.

“Kijk nou!” zei ik opgewonden, terwijl ik hem de kaart toestak.

Op dat moment klonk het gepruttel van een motor, en we keken allebei om.

Over de weg kwam een brommertje aangescheurd. Het werd bestuurd door Gavin.

Onwillekeurig deed ik een stap achteruit.

Hij stopte. “Hiya, Guv,” zei hij tegen Ludo.

“Dag Gavin,” zei Luud.

“Hiya, Luce.” Hij zei het onverschillig, maar zijn kop werd er steenrood bij. “Ben je weer beter?” Hij deed zijn best om netjes te praten.

Ik knikte.

Hij peuterde wat aan zijn koplamp. Zijn nagels waren niet alleen pikzwart, maar ook gerafeld aan de randen.

“Kom je uit school?” informeerde Ludo vriendelijk.

“Ja. Man, we hadden een teringproefwerk over quan-tummechanica. Ik snapte er geen ene moer van.” Hij veegde zijn vettige hand af aan zijn dijbeen. Schichtig keek hij mijn kant op. “Je mag wel achterop. Ik moet voor mijn ma een paar boodschappen doen.”

“Een andere keer maar,” zei Ludo. “Loes is nog maar net op de been, en het regent inmiddels alweer behoorlijk.”

Gavin wierp een blik op de leigrijze lucht alsof de aanblik ervan nieuw voor hem was. “t Is niet echt een bui.” Zijn gezicht vertrok van de inspanning elk woord naar behoren uit te spreken.

Toen zeiden we alledrie een tijdje niets.

“Maar wel nat, natuurlijk,” nuanceerde Gavin ten slot-te. Hij keek om bijval naar Ludo, die er met zijn rugzak als een overjarige padvinder bij stond.

“Daarom moesten we maar eens gaan,” zei Luud. Voortvarend stapte hij op.

Ineens wilde ik bij Gavin achterop, ik wist zelf niet waarom, of misschien kwam het doordat ik nu wist dat ik bestond en dat een brommer daar beter bij paste dan een fiets met een terugtraprem.

“Kom op, meidje,” zei Ludo. Hij trok me voor zich op de stang.

“Hé, Gave!” riep ik uit.

Nu keek hij me voor het eerst recht aan.

“Gave, kom je me morgen ophalen als je naar het fort gaat?”

Weer werden zijn wangen donkerrood.

“Ja?” drong ik aan. Louter en alleen door te bestaan kon ik de leider van de Speciale Commando’s van Le-wis aan het blozen krijgen. Het was zonderling, maar ook geweldig.

“Mij best,” zei hij. Hij liet het gas loeien.

“Tot kijk, Gavin,” zei Ludo.

“Ja, ajuus,” zei Gavin en spoot ervandoor, behendig langs de gaten en kuilen in de weg navigerend.

Ook Ludo zette zich af. Traag kwamen we in beweging. We hadden de wind tegen. Hij hijgde al binnen twee minuten. Het hield op met zachtjes regenen, het plensde nu neer. “Kun je niet wat harder?” vroeg ik.

“Ik doe mijn best.” Zijn ademhaling raspte. “Zeg, Loes. Wat spoken jullie eigenlijk allemaal uit in dat fort?”

“Gewoon.”

“Gewoon wat?”

“We zuipen en we roken en we doen strippoker.” De werkelijkheid was per slot van rekening vaak het minst geloofwaardig, dat hoefde je mij niet te vertellen.

“O, dus ik hoef me geen zorgen te maken?”

“Nee hoor.”

“Mooi. Ik was al bang dat jullie daar onder leiding van Gavin de quantummechanica zaten te behandelen, of andere goede gesprekken voerden.”

“Gavin is net een konijn.” Het gaf me een prettig gevoel zijn naam uit te spreken, het was net alsof ik daardoor een klein elektrisch schokje kreeg.

Ludo lachte. Hij haalde een hand van het stuur en legde die op mijn natte hoofd. “Die Loes,” zei hij. “Wat ben je in de grond toch nog een heerlijke puk.”

‘s-Avonds maakte ik mijn beroemde soep.

Mijn beroemde soep werd bereid met behulp van een blikopener.

“Het is en blijft de beste soep,” zei Duuc genietend. “Zeg nou zelf, zulke vuige balletjes draai je niet op eigen kracht.”

“Jullie hebben de afgelopen zes jaar af en toe toch ook wel behoorlijk gekookt?” vroeg mijn moeder. “Ik mag het wel hopen.”

De Luco’s en ik probeerden neutraal te kijken. Mijn moeder hoefde heus niet alles te weten. Luud en Duuc en ik, wij hadden nu eenmaal zo van die dingen die alleen van ons drieën waren. Zoals het lied dat we zongen wanneer we in de tuin bladeren harkten, of de beste manier om een pleister eraf te trekken, of dat je altijd eerst de melk inschonk en dan pas de koffie. Ergens was het wel zielig dat mijn moeder daar helemaal buitenstond.

Mijn humeur werd zelfs nog beter toen ik later die avond, bij het naar bed gaan, de ansichtkaart van de reuzen in mijn kontzak vond. Ik moest hem rechtbui-gen, hij was een beetje geknakt. Het was echt een su-perkaart. Ik vroeg me af hoe Gavin had geweten dat ik al heel lang in Callanish post hoopte te krijgen. Misschien had hij me een keer bij de steen met de spleet gezien en had hij toen de juiste conclusie getrokken. Ik las de tekst nog een keer over. “Oen!” zei ik daarop verslagen tegen mezelf: Gavin kende helemaal geen Nederlands.

Ik had het gevoel dat ik als een lekke fietsband leegliep. Het was gewoon ouwe, trouwe Luud geweest. Alleen wist ik zeker dat ik hem nooit over mijn brievenbusreus had verteld. In mijn koorts had ik de afgelopen weken toch alsjeblieft niet liggen ijlen? Dat kon ik me niet veroorloven. Toen ik zes jaar geleden die verschrikkelijke nachtmerries had gehad en vaak midden in de nacht schreeuwend wakker werd, waren Luud en Duuc een tijdje om beurten bij me komen slapen in mijn kamer met de dakkapel. Telkens wanneer ik mijn ogen opsloeg, was ik doodsbang geweest dat ik mijn mond voorbij had gepraat. ‘Hij is niet iemand uit een sprookje dat sommige moeders aan hun baby’s vertellen! Hij bestaat echt!’ Of dat ik ‘Vreemd zaad!’ had gekermd, die vieze uitdrukking die me al deed rillen als ik er alleen aan dacht. Op het laatst durfde ik bijna niet meer in slaap te vallen. Het was best zwaar geweest, voor iemand van zes. Mensen van zes zouden eigenlijk zorgeloos moeten zijn. Dat vond ik nog steeds.