L is Lewis
Thuis trokken we zo snel als we konden de deur stevig achter ons in het slot. We gooiden onze besmeurde kleren in de wasmachine. We legden ijs op onze beurse plekken. Ik kreeg een kompres op mijn bonkende hoofd, waar een hele pluk haar uit was gerukt. Sprakeloos zetten de Luco’s kamillethee.
Nog maar amper waren we op adem gekomen of er werd diezelfde avond, zodra het donker was, een baksteen door een van de ruiten gekeild. Omdat we niet wisten of het slechts een toegift was of de opmaat voor nieuwe ellende, barricadeerden we uit voorzorg de deuren en de ramen door er kasten en stapels meubilair voor te schuiven. Luud nam me op schoot. Hij zei onzindingen in mijn oor om me in slaap te sussen. Zijn wang prikte tegen de mijne. Hij rook naar pepermunt.
De volgende ochtend hadden we geen tafel om aan te ontbijten en geen stoel om op te zitten, dus picknickten we op de vloer in de verduisterde huiskamer. Op een of andere manier slaagden we er allemaal in te doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Zelfs Ludo, de meest pietluttige van ons vieren, vouwde zonder commentaar zijn krakende benen onder zich en at met smaak een beschuitje.
Want het leek nu misschien wel ineens alsof ons leven sinds gisteren volkomen op zijn kop stond en zelfs in gruzelementen uiteen was gespat, in werkelijkheid was dat al jaren het geval. De thuiskomst van mijn moeder had de feiten alleen maar aan het licht gebracht, even helder als onbarmhartig. Ik voelde me op een vreemde manier opgelucht. Nu lagen de kaarten tenminste open op tafel.
De eerste dag in onze bunker speelden we bij kaarslicht Monopoly, het ene spelletje na het andere. We kochten hotels, stations en waterleidingbedrijven, wat ons het struise gevoel bezorgde nog steeds volop aan maatschappelijke processen deel te nemen. Dat we nu, op een andere dag dan zondag, met onze pionnen door de Kalverstraat marcheerden, maakte de Luco’s en mij roekeloos van opwinding.
Duuc kocht heel Amsterdam. Hij ging steeds sneller ademen.
Daarna zetten we een pizza met salami en champignons in de oven.
Onder het eten nam ik, telkens als niemand oplette, vlug een slokje wijn uit de glazen van de volwassenen om te voorkomen dat ze dronken zouden worden. Ze moesten hun hoofd erbij houden, leek me. Maar na een aantal slokken vroeg ik me af waarom eigenlijk. We hadden allemaal zware jaren achter de rug. We mochten ons best eens ontspannen.
We wenden al snel aan het gebrek aan daglicht, zoals je aan alles went. Binnen vierentwintig uur wisten we niet beter. Het had zelfs iets rustgevends. We sliepen ‘s nachts in elk geval als ossen, en soms dommelden we zelfs weg terwijl we zaten te kaarten of te eten.
Mijn moeder leek in de verduisterde kamer in haar element. Vredig zat ze tegen de muur geleund, haar nog altijd mooie benen voor zich gestrekt. Door het zachte licht van de kaarsen die overal op de vloer stonden, werden de lijnen rond haar mond verdoezeld. Zelfs haar schorre stem klonk in het halve donker anders, liever, verleidelijker. Maar als ik haar blik op me voelde rusten, kreeg ik de kriebels. Ze moest niet denken dat ze mij de schuld kon geven. Ze had zelf bonje geschopt, op het schoolplein. Zij was begonnen.
Op de derde avond vroeg Duuc: “Moeten we zo onderhand niet iets ondernemen?”
“Iemand opbellen of zo, bedoel je dat?” zei Luud.
“Jongens!” zei mijn moeder, enigszins spottend. Meer woorden maakte ze er niet aan vuil. Altijd als ze op die toon ‘Jongens!’ zei, haar koosnaam voor de Luco’s, deed ik in gedachten onwillekeurig mijn oude spelletje: vergelijken van wie ik mijn wenkbrauwen had, mijn smalle schouders, mijn lange benen. Luud en Duuc kregen meestal evenveel punten, zolang ik tenminste bepaalde dingen, zoals de cryptogrammen van Duuc, buiten beschouwing liet.
“We zullen toch iets moeten verzinnen,” zei Duco, maar hij klonk niet erg vastberaden. “Wat jij, Loes?”
Ik wist het niet. Het lukte me gewoon niet meer om de werkelijkheid nog helemaal serieus te nemen. Alleen als ik af en toe de keukenkasten controleerde, viel het surrealisme waarin we waren beland eventjes weg. Gelukkig hadden we veel blikken met bonen in huis. Bonen zaten vol voedingsstoffen. Maar met het wc-pa-pier ging het behoorlijk hard.
Precies na een week rinkelde de telefoon, om halfelf ‘s-ochtends. Het was alsof er een wekker afging. Ineens beseften we weer dat er ook nog zoiets als een buitenwereld bestond. Aarzelend keken we elkaar aan. Toen nam Ludo op. Hij was nu eenmaal het meest brave lid van ons huishouden, hij kon het zelf ook niet helpen. Zijn gezicht vertrok. “Meneer Turk,” zei hij afgemeten.
Mijn moeder pakte hem om zijn middel en wrong haar oor tegen het zijne.
“Juist, ja,” zei Luud in de hoorn. “Maar u zult zelf toch ook wel begrijpen dat Loes onder deze omstandigheden niet naar school zal…”
Met een vinnige tik van haar vinger verbrak mijn moeder de verbinding.
Geschrokken zei Duco tegen me: “Geen paniek. Geen paniek.” Hij kwam op zijn hurken naast me zitten. Hij was vreselijk ontdaan geweest toen het tot hem was doorgedrongen dat het incident op Koninginnedag onmogelijk op zichzelf kon hebben gestaan. Onthutst had hij me gevraagd waarom ik niet had verteld hoe het op school toeging. Ik had geen enkele plausibele reden kunnen noemen. “Schaamde je je er soms voor?” vroeg hij, en ik had maar geknikt. Ik was allang blij dat hij de details bij lange na niet kende en nooit zou kennen, anders zou hij tot het einde der tijden geen oog meer dichtdoen. Hij was al zo beroerd geweest van die keer met mijn vlechten. Het had me veel hoofdbrekens gekost om Luco en hem voortdurend om de tuin te leiden. Ik had hen bedrogen en belazerd en boosheid voorgewend als ze op hun manier hadden geprobeerd wijzer te worden over mijn leven. “Man, zeik niet, dat is privé.” Alleen op die manier had ik kunnen voorkomen dat ze zich geroepen zouden voelen het voor me op te nemen. Aan de gevolgen daarvan wilde ik niet eens denken.
Luud zei tegen mijn moeder: “Waarom doe je dat nou? Die Turk had het over de inspectie en de leerplicht. Als Loes niet naar school gaat, krijgen we een hoop stront.”
“Ach schat,” zei ze honend, “wat had je anders verwacht?” Met een ruk trok ze de stekker van de telefoon uit de muur.
“Ik weet het niet,” zei Ludo. “Het thuishouden van een leerplichtig kind…en speciaal in dit geval…”
“In dit geval?” Mijn moeder trok haar wenkbrauwen op. “Omdat ik heb gezeten? Nou, laat ik je dan maar meteen vertellen wat les één is die je in de bak leert. Als ze er met z’n allen op uit zijn om je te grazen te nemen, dan red je het in je eentje nooit. Nooit. Dus berg je maar: onze voormalige vrienden zullen geen enkel middel onbenut laten, nu ze het er zo gloeiend over eens zijn dat wij uitschot zijn. Als een puist zullen ze ons uit deze gemeenschap knijpen.”
Na een moment zei Luud: “We schakelen de politie in.”
“En dan? Denk je dat ze hier permanent een diender voor de deur zullen zetten? Plus een bij Loes in de klas? En trouwens, willen wij dat? Willen wij zo leven, onder bewaking?”
“We staan in ons recht,” zei Ludo wild. “We hebben toch goddomme niet…”
“Alsof recht iets uitmaakt, in een situatie zoals deze.” Mijn moeder begon heen en weer te lopen. “Let op mijn woorden. Ons leven hier is voorbij. We kunnen net zo goed meteen zelf het veld ruimen.”
Die nacht kon ik niet slapen. Ik luisterde naar het kraken van het huis. Dat zachte gekerm van de dakgoot: sloop er soms iemand over het zink? Was het de wind die om de schoorsteen gierde, of zaten er op het dak wraakzuchtige dorpsgenoten, klaar om ons met stinkbommen uit te roken?
Het was een nieuw idee voor me dat ze ons als een puist wilden uitknijpen. Ze waren allemaal dol op sarren en treiteren, ze zouden ons vast nog vreselijk missen als we, zoals mijn moeder het uitdrukte, eenmaal het veld hadden geruimd. Allemachtig, wat gingen ze op hun neus kijken. Loes, kom terug!
Ik vond het erg. Echt waar. Het had me veel moeite gekost om te leren overleven en om onverschillig en hard te worden. Maar ik had volgehouden en ik was best trots op wat ik had bereikt. En net nu ik op mijn top zat en niets me meer kon deren, zelfs een emmer wurmen opeten niet, zelfs eten uit vuilnisbakken niet, nu kwam mijn moeder het evenwicht verstoren. Terwijl ik zó in het Guinness Book of Records kon! Alles wat ik met stug doorzetten had bereikt, was uiteindelijk voor niets geweest. Niemand zou meer erkennen: “Eén ding moet je Loes nageven en dat is dat ze zich niet laat kisten.” In plaats daarvan zouden ze in hun handen wrijven: “Haar hebben we mooi weggepest, dat bange doetje.”
En uitgerekend mijn moeder had hun een handje geholpen om hun doel te bereiken.
Sliepen ze nu allemaal tevreden en met een gerust geweten? Lag er in het hele dorp niemand wakker van berouw of spijt? Hadden ze niet door wat een geflipte Batavieren ze waren? En waar bleef juf ledema met haar eeuwige vergeving? Er moest toch wel iemand zijn die met de hand over het hart wilde strijken, zodat wij hier tenminste konden blijven?
Al in groep vier had meester Klop ons geleerd wat een kettingreactie was. Als je de eerste van een rij dominosteentjes omver tikte, kukelden ze allemaal om, er was geen houden aan. Dat had je ook met prairie-branden, die kon je evenmin stoppen, die grepen om zich heen totdat er geen grasspriet meer overeind stond. Of neem de manier waarop vampiers door mensen te bijten nieuwe vampiers maakten die door mensen te bijten nog meer nieuwe vampiers maakten, en zo tot in het oneindige. De hele wereld stond bol van de processen waartegen je, zodra ze waren ontketend, niets meer kon beginnen. Als de mensen je eenmaal hadden uitgekotst, dan was er geen weg terug meer.
De volgende ochtend had mijn moeder donkere kringen onder haar ogen, maar haar stem klonk heel vastberaden toen ze tijdens het picknickontbijt zei dat ze niet was vrijgekomen om zich nu zonder enige vorm van proces te laten veroordelen tot huisarrest van onbepaalde duur. Ze kon zich de luxe van uitputtende beraadslagingen niet veroorloven, elke nieuwe dag binnenskamers was haar er een te veel. “Laten we de eer aan onszelf houden en maken dat we wegkomen. Daar draait het uiteindelijk toch op uit. We bewijzen onszelf een dienst door zo snel mogelijk op te krassen.”
Vandaag was Luud het volkomen met haar eens. Je hoefde alleen maar naar de barricades van huisraad te kijken om haar gelijk te geven, zei hij. Hoe we in deze toestand waren verzeild, deed er in feite niet meer toe. We moesten zien dat we er heelhuids uit kwamen. We moesten redden wat er te redden viel, voordat het nog erger werd.
“Erger?” zei ik.
“Die Turk staat al te popelen om de instanties op ons dak te sturen. En dan? Voordat we het weten hebben ze jou in een of ander tehuis geplaatst,” zei mijn moeder.
“Maar waar gaan we dan heen?” vroeg ik beklemd. Elke keer als zij mijn leven wilde redden, raakte ik van de regen in de drup.
“Ergens waar we met een schone lei kunnen beginnen.”
“Naar het buitenland,” concludeerde Duco iets te prompt. Ze had het natuurlijk allang met hem en Luud besproken.
“Ja, dat is misschien wel de beste oplossing. We schieten er in elk geval niets mee op om alleen maar een paar dorpen of provincies op te schuiven,” zei ze. “Nederland is zo klein, vroeg of laat word je hier door je verleden ingehaald.”
Het was een knap staaltje acteren, van alledrie. Maar er viel weinig tegen in te brengen. Waar we in Nederland ook heen gingen, er kon altijd iemand in de buurt zijn die zich de geruchtmakende moordzaak herinnerde, en dan zou het opnieuw met onze rust gedaan zijn. We zouden onze namen moeten veranderen. We zouden altijd een zonnebril moeten dragen en ons nooit helemaal op ons gemak voelen.
“Beschouw het maar als een avontuur, snoezel,” zei Luud tegen me. Hij was zichtbaar opgelucht bij het vooruitzicht ergens ter wereld weer als een normaal mens behandeld te worden in plaats van als een stuk vullis, alleen maar omdat hij bij ons hoorde. Ik had opeens een brok in mijn keel, bij de aanblik van zijn goeiige hoofd met dat lullige brilletje. Op slag vergaf ik hem dat hij dit allemaal achter mijn rug om met haar had zitten bekokstoven. Ik stompte hem tegen zijn schouder. “Okay, Ludemans.”
“Bovendien is de jam op,” zei mijn moeder, terwijl ze het laatste restant uit de pot schraapte en op een cracker smeerde, “dus we moeten wel in actie komen.”
“Het wc-papier ook bijna,” zei ik.
“De vrouwen zijn weer praktisch,” zei Duuc tegen Luud.
Er vloog een schaduw over mijn moeders gezicht. Toen zei ze: “We zullen wel moeten. Nietwaar, Loes?”
Ik verslikte me zowat in mijn thee. Sinds haar thuiskomst had ze er nog niet één keer op gezinspeeld. En nu deed ze het notabene in de nabijheid van de Lu-co’s. Er nooit meer over praten, dat was de afspraak. Dat had ze beloofd. Anders viel er niet te leven, voor geen van ons vieren. We zouden verschrompelen van verbijstering en afgrijzen. We zouden ‘s-ochtends de moed niet meer hebben om uit bed te komen, we zouden geen blik eten meer kunnen opendraaien en, het ergste nog, we zouden elkaar niet meer kunnen aankijken.
Druk begon ik te praten om de aandacht af te leiden. “Kunnen we niet naar Florida? Daar hebben ze peli-kanen en flamingo’s en krokodillen en…” Krokodillen of kaaimannen. Die twee kon ik nooit uit elkaar houden, daarvoor had je een boek nodig zoals dat van Thomas z’n…Verschrikt hield ik mijn adem in.
“We zijn geen miljonairs, meiske. We zijn zeer bescheiden handelaars.”
“Maar wel goeie, Ludo, zeg nou zelf,” zei Duuc. “Dus waar een telefoon is, kunnen jij en ik aan de kost komen.”
“Waar zou jij heen willen?” vroeg mijn moeder hem.
“Naar Toscane? Een beetje luieren onder een cipres? Olijven? Chianti? Musea?”
“Mm,” zei ze. “Heel verleidelijk. Spreekt een van ons een beetje hebbelijk Italiaans?”
“Doen we toch een cursus. Ik vind Italië wel een optie.” Luud gniffelde om zijn eigen grapje.
Ik keek naar de gesloten gordijnen en naar de meubels die tegen de ramen en deuren stonden opgestapeld. Waren ze nou gek geworden? We zaten geen vakantiereisje te regelen. “Waar doen we die cursus dan? En wanneer?”
“We proberen het alleen maar een beetje luchtig te houden, Loes,” zei Duuc, “omdat we er anders helemaal beroerd van worden. Vooruit, nu is mama aan de beurt.”
Mijn moeder wreef over haar voorhoofd. “Eigenlijk maakt het me niet uit waar we heen gaan, weet je dat? Ergens waar we niet over de mensen vallen, wat mij betreft. Ik heb nogal mijn bekomst van de zogenaamd beschaafde wereld. Ik wil rust, voor ons allemaal.”
“Ach.” Duco pakte haar hand. Hij had de hele idylle al voor ogen: eindelijk weer verenigd, in een dunbevolkte uithoek nog wel, zodat hij haar niet met vreemden zou hoeven te delen.
“Zullen we de atlas er eens bij pakken?” stelde Ludo voor.
De kogel was algauw door de kerk. Zodra je honden-drollen en dooie ratten in je brievenbus aantrof, was je niet erg kieskeurig meer. De keuze viel op een eiland dat helemaal op de rand van Europa in de oceaan lag: Lewis. Het was gewoon een gok, maar je kon in elk geval haast niet verder weg zijn van de bewoonde wereld. En zo vertrokken we, nadat Luud en Duuc genoeg effecten hadden verkocht om de verhuizing en de passage te financieren, als dieven in de nacht. Alleen het hoognodige namen we mee, een opkoper zou zich over de rest ontfermen.
Een taxi bracht ons naar Schiphol. Door de achterruit keek ik zo lang als ik kon om naar mijn oude dakkapelletje, en ik zag weer voor me hoe ik tijdens die fatale stormnacht naar buiten was geklommen en me langs de regenpijp naar beneden had laten zakken omdat ik niet had willen verhuizen. Het leek wel een eeuw geleden, maar het was gewoon in het jaar geweest dat we bij juf Joyce hadden leren lezen. Het jaar waarin was gebleken dat ik stommer was dan alle anderen. Ik was zelfs te stom geweest om dat te verbergen: telkens als ik een woord niet had kunnen ontcijferen, had ik vlug ‘jeweetwel’ gemompeld, maar daar was de juf niet ingetrapt, zij had juist hele lijsten van mijn jeweetwels aangelegd om het probleem te kunnen analyseren. Volgens mij was het handiger geweest als ze me gewoon had uitgelegd hoe je een d en en b uit elkaar kon houden.
Als ik me toen niet tegen die verhuizing had verzet, was alles anders gegaan. Het was te afschuwelijk om aan te denken. En nu verhuisde ik toch nog.
Op het vliegveld kocht Duuc een Tina voor me. Luud nam me mee naar de parfumerie, om samen een geur-tje voor mijn moeder uit te kiezen. Ik rook aan alle flesjes die voor ons werden opengemaakt, maar nergens rook ik mijn oude mama terug, die van vóór die nacht.
In het vliegtuig zat ze naast me. Ze leunde met haar hoofd tegen de stoelleuning en hield haar ogen dicht, maar in haar schoot frunnikten haar Freesvingers rusteloos. Maakte ze zich bezorgd over waar ze ons nu weer in ging storten? Of had ze verdriet omdat we uit onze pastorie waren verjaagd? Waar ze een muurschildering voor me had gemaakt en een snoer kerstboomlampjes boven mijn bed aan de muur had gespijkerd. Mama en ik samen in wankel evenwicht naast elkaar op de beddenspiraal: zodra zij een voet verplaatste viel ik zowat om, en als ik met een gil van plezier een sprong maakte behield zij amper haar evenwicht, alsof we met een touwtje aan elkaar vastzaten. Haar vrolijke geboden: “Zuster Loes, mag ik van u de hamer? En wilt u even ophouden met dat gespring, anders overlijdt onze patiënt.” Na afloop hadden we de plafondlamp uitgedaan. In het donker keken we samen naar het effect van de kerstboomlichtjes. “Precies goed,” had ze gezegd. “Precies Loes.”
Toen de stewardess het ontbijt had gebracht, vroeg ik mijn moeder bedeesd of zij mijn fruitsalade wilde. Die zag er zalig uit.
In Edinburgh stond er een huurauto voor ons klaar. Het zou een lange rit worden, want we moesten helemaal naar het noorden om daar een veerboot te nemen.
Duuc reed. Bij elke bocht zei hij hoe eng het was voor iemand met een beschimmeld en zelden gebruikt rijbewijs om links te moeten houden.
“Je rijdt prima,” antwoordde Ludo iedere keer, met een kneepje in zijn schouder. Hij en ik zaten samen achterin, want wij konden niet kaartlezen.
Het voorbij flitsende landschap glooide lieflijk in de voorjaarszon. Er liepen lammetjes in de weilanden. Overal stonden kleine, rietgedekte huisjes, zo knus dat er vast en zeker aardige mensen in woonden. Ik zag ons al in zo’n poppenhuisje, met in de tuin klimrozen en een regenton, en bakken zachtroze geraniums in de lage vensterbanken.
Na een paar uur stopten we in een dorpje dat maar uit één straat bestond, zodat je direct wist waar je aan toe was. De groten wilden koffie, ik kreeg patat, in een krant gewikkeld in plaats van in een zakje. Dat vond ik wel een mop. Ik begon absoluut enig vertrouwen in deze onderneming te krijgen.
Toen we verder reden, doezelde ik weg tegen Luuds schouder. Ik dacht dat hij zei: ‘Sorry Loes, niet kunnen kaartlezen, dat heb je van mij’, maar tegelijkertijd waren we met z’n vieren aan het pootjebaden op het strand, we droegen vuurrode zwembroeken en we hadden allemaal een gelukkig gezicht.
Ik werd pas wakker toen we ratelend het autodek opreden van de ferry die ons naar onze bestemming zou brengen. Ik schoot recht overeind. Ik dacht aan mijn onafgemaakte collage, met het schip dat gedoemd had geleken nergens heen te varen, en ik kreeg het blije gevoel dat het nu toch een bestemming had en dat alles dus klopte, op een zeldzame, fantastische manier.
Stijf klommen we naar buiten. We gingen op het bo-vendek aan de reling staan.
De zon was achter de wolken verdwenen en er stond een snoeiharde wind, die naar ijzer en zout smaakte. Meeuwen krijsten. De boot toeterde. Alles bewoog ineens: we begonnen te varen.
“Kijk nou toch,” zei mijn moeder, “dit is gewoon onvergetelijk.”
Ze had het over de steile, onverbiddelijke rotswanden waar we tussendoor voeren.
Er was op de wal nergens een teken van menselijk leven te bekennen. Er waren zelfs amper bomen of struiken. Alles was kaal. Alles was hard. Alles was grijs: het gesteente, de lucht en het water.
En verderop lag Lewis op ons te wachten, even kaal en hard en grijs.