U is Uig
De volgende dag stond ik vroeg op en verliet het huis zo zachtjes mogelijk. Het was een scherpe, frisse ochtend, met hard licht. Al op het tuinpad verwaaide mijn kater. Resoluut stapte ik op mijn fiets. Met de wind in de rug reed ik naar Callanish. Ik kwam er niet vaak meer sedert er met Europees geld een hek om de stenen was gezet en er onder aan de heuvel een foeilelijk restaurant annex informatiecentrum was verrezen. Gelukkig was het nog zo vroeg dat het grote parkeerterrein er helemaal verlaten bij lag.
Ik zette mijn fiets tegen het hek op het grasveld en keek, terwijl de dauw in mijn gympen en broekspijpen trok, omhoog naar de reuzen uit mijn kindertijd. Het had me gepast geleken om afscheid van ze te gaan nemen, maar nu we eyeball to eyebatt stonden, werd ik overmand door het holle gevoel dat me meestal overviel wanneer ik dacht aan het kind dat ik was geweest. Omzien had geen enkele zin, daarmee had mijn moeder altijd beslist ware woorden gesproken. Ik bezat, welbeschouwd, maar één jeugdherinnering waarop ik uitgesproken trots was. En bij die gedachte stapte ik op mijn fiets en reed, onbewogen nagestaard door de reuzen, regelrecht naar Uig.
Toen we op het eiland kwamen wonen, was ik nog te jong geweest om oog te hebben voor de betoverende schoonheid van de Uig Sands: het zand op het brede strand zo wit en fijn als versgemalen meel, de ongenaakbare zee een diep smaragdgroen, de grillige rotspartijen messcherp tegen de lucht afgetekend. Het moest een van de fraaiste en meest uitgestrekte stranden van Europa zijn. Doordat het zo groot was, leek het net alsof er meer hemel boven Uig was dan elders.
Ik netste over de bloeiende machair die met zijn ho-ninggeur de zilte schraalheid van de kust uit de lucht haalde. Waar het tapijt van vegetatie ophield en het strand begon, stapte ik af. Ik trok mijn schoenen en sokken uit en rolde mijn vochtige broekspijpen op.
Het was laag water, zodat de kom van de baai vrijwel droog lag. De verlaten zandvlakte leek bijna licht te geven. Het was een magnifieke ochtend om over de bodem van de zee helemaal van de ene kant naar de andere te lopen. Een wandeling van een paar uur die nooit verveelde. Alleen kon je het beter laten als je de getijdetabel niet vooraf had gecheckt.
Ik liep naar de plek waar ooit het fort had gestaan. Het was alweer een tijdje terug door de elementen verzwolgen. Ik ging in het zand zitten en dacht terug aan de zomer van zes jaar geleden, toen ik het mikpunt van iedereen onder de zestien leek te zijn geworden.
Na die middag waarop Gavin door mijn toedoen zo’n gevoelig gezichtsverlies had geleden, had ik me dagenlang schuilgehouden. Op de rand van mijn bed keek ik naar de punten van mijn schoenen. In die schoenen staken de voeten van iemand die binnenkort in de pan gehakt zou worden. Onder mijn T–shirt klopte mijn hart, fladderig en verontrust, maar hoe lang nog? Ze hadden het allemaal op me voorzien, en het waren geen doetjes. Ze lustten me rauw.
Mijn moeder en de Luco’s begonnen me onderzoekend aan te kijken, want mijn plotselinge geklit aan huis wekte bevreemding. Alledrie probeerden ze me uit te horen als ik van de wc kwam of in de keuken een boterham stond te smeren. “Loes, wat hang je toch rond, is er soms iets?”
In het nauw gebracht vluchtte ik op zondagochtend het huis uit. Het was een veilig moment: mijn vroegere vrienden zouden nu samen met hun ouders in de kerk zitten. De zondag was heilig op Lewis. De talrijke kerken met hun harde banken zaten dan altijd vol. De toeristen hielden zich, om geen aanstoot te geven, gedeisd met een goed boek, of weken uit naar een levendiger plek in de archipel, waar de pubs tenminste gewoon open waren. Op de Dag des Heren was het hele eiland uitgestorven.
Het weer was die ochtend zo grauw en guur dat zelfs de spaarzame goddelozen of onwetenden liever binnen bleven. Op weg naar Uig kwam ik niemand tegen, en ook het strand was verlaten. Het was laag water.
Ik kon niets verzinnen om te doen, helemaal in mijn eentje. Het was me altijd zo goed afgegaan mezelf te amuseren, maar de laatste weken was ik gaan rekenen op het gezelschap van andere kinderen. Ten slotte ging ik maar in het fort zitten. Daar was het net zo kil als buiten. Tegen de kou wikkelde ik een visnet om me heen en kroop ten einde raad kleumerig in het olievat dat in de hoek stond. Ik begon op mijn nagels te bijten. Ik kon niet op Lewis blijven, echt niet. Misschien moest ik gewoon helemaal van de aardbodem verdwijnen. Ik was wanhopig. Waarom kon ik niemand om raad vragen? Waarom schoot niemand me te hulp?
En alsof God voor de verandering besloot eindelijk een van mijn gebeden te verhoren, klonken er buiten plotseling stemmen.
“Zou er vandaag niemand zijn?”
“Nou, zo te zien niet. Kom op, laten we naar binnen gaan.”
“Maar ze zijn er altijd. Die etters die denken dat het hele strand van hen is.”
“Hier, de ingang.”
“Misschien zitten ze binnen, met z’n allen.”
“Ik ga wel voorop.”
“Of er zijn enge beesten. En het is binnen vast stik-donker.”
Nederlandse stemmen. Ik wist meteen wie het waren. Met een droge keel van de schrik dook ik razendsnel onder de rand van het olievat en trok het visnet over mijn hoofd.
Er klonk het geluid van door het zand schuivende knieën. Toen: “Kom maar. Het is echt niet eng.”
“Kun je wat zien, dan?” riep ze van buiten. In de klas bij meester Turk had ze wekenlang zitten opsnijden over de avontuurlijke vakantie op een ruig Schots eiland. Maar nu het erop aankwam, was ze niet erg ondernemend.
“Ja. Kom nou kijken, Vanes. Het is helemaal ingericht.”
De nieuwsgierigheid won het en ze kroop naar binnen. “Kunnen we hier nergens rechtop staan? Wat is dit voor een kuthok?”
Ineengedoken in het olievat stierf ik duizend doden. Mijn ene been tintelde alsof er elk moment kramp in kon schieten.
Vanessa gaf een gil. “Wat is dat daar?”
“Waar?”
“Daar in die hoek. Daar zit iets ons aan te staren.”
“Dat? Dat is een jerrycan,” zei Thomas. Hij kroop erheen en schroefde de dop los. “Benzine. Vast om fikkies mee te stoken.”
Even was het stil. Toen zei Vanessa: “Heb jij je aansteker bij je?”
“Ja, hier. Maar als je gaat roken, blijf dan wel uit de buurt van die benzine.”
Het raspende geluid van een aansteker. Ze lachte zachtjes. “Hij doet het. Zeg, zullen we de tent in de hens zetten?”
“Dat is toch lullig, Vanes.”
“Hadden ze zelf maar niet zo lullig tegen ons moeten doen. Volgens mijn moeder mogen ze hier blij zijn met iedere toerist. En dan moeten wij ons zeker door zo’n stelletje kinkels van het strand laten verjagen.”
Ik zag het voor me. Verity en Struan, de nieuwe machthebbers, hadden hun spierballen laten zien. Ik begon te zweten.
“Ze bouwen heus wel weer een andere,” zei Vanessa. “Die sukkels verdienen alleen even een lesje. Dat zul je toch met me eens zijn.”
Thomas zweeg. Daar was hij altijd al goed in geweest in dit soort situaties.
“Morgen gaan we naar huis,” zei ze. “Het is nu of nooit.”
“Laten we eerst even kijken of er dingen van waarde liggen.”
“Wou je die jatten, dan?”
“Nee, veilig buiten leggen,” legde hij uit.
“Jezus, watje. Geef maar hier, die benzine. Ik doe het wel weer zelf.”
Ik hoorde hoe ze Gavins jerrycan heen en weer schudde. De benzine klotste tegen de wanden van het blik. Naar het doffe geluid te oordelen was hij vol. Toen volgde er het geklok en geguts van vloeistof die werd rondgegoten. De geur van brandstof steeg op.
“Ga eens opzij,” zei ze kortaf, “dan kan ik bij die ton daar.”
Het volgende moment droop de benzine uit mijn haren. Ik dacht niet na. Als vanzelf vloog ik uit het vat overeind, in een reflex pogend mijn armen wijd uit te slaan, maar het visnet beperkte mijn bewegingen. Ik denk dat ik gilde. Maar dat weet ik niet zeker. Herinneringen zijn niet altijd honderd procent betrouwbaar. In een kwestie van leven of dood is er meestal geen tijd voor grondige en beklijvende analyses.
Even leek het alsof ik terugsuisde in de tijd en dat Thomas en ik weer als soepel springende forellen samen opdoken uit een sloot bij een nieuwbouwwijk…Zou hij er nog wel eens aan denken? Aan de rat? Aan de ark?
Vanessa begon te krijsen. Ze liet de jerrycan vallen.
Ik wist niet of ze zo tekeerging vanwege de ontzagwekkende aanblik die ik op dat ogenblik bood, een kronkelend, in visnet gewikkeld wezen, of dat ze me herkende. Leek ik op een van die geestverschijningen waar de eilanden om bekendstaan, of had zij meteen door dat het haar voormalige beste vriendin en de ex-verloofde van Thomas was die zich daar opeens uit het niets manifesteerde? Ach, het zou allebei een even akelig spookbeeld zijn.
Ze waren het fort al uit voordat ik de kans had gekregen van mijn eigen schrik te bekomen. Hoestend en proestend klauterde ik uit het vat. Ik stroopte het net af en schudde mijn doorweekte haren. Dit was wat juf ledema, en eigenlijk iedereen die met mij in aanraking kwam, mij toewenste: dat ik zou branden, branden, branden in de hel.
De lucht in het fort was niet om te harden, maar het duurde nog lang voordat ik genoeg moed had verzameld om eruit te durven. Ten slotte wist ik mezelf ervan te overtuigen dat wat me buiten ook wachtte, het onmogelijk erger kon zijn dan het lot waaraan ik net was ontsnapt.
Toen ik het fort was uitgekropen, zag ik ze samen wegrennen over het drooggevallen strand. Twee weinig vervaarlijke poppetjes op de immense vlakte van het wad.
Ik liet me neervallen in het zand. Van de zenuwen kreeg ik een lachkick. Ik lachte omdat ik nog leefde, en bij elke hap frisse lucht moest ik harder lachen, wilder en uitzinniger, want aan de kleur van het zand zag ik dat het tij op inkomen stond, zodat het wad weldra op z’n verraderlijkst zou zijn. Het tempo van Thomas en Vanessa zou snel afnemen. Elke stap zou hen algauw meer inspanning kosten.
Onzichtbaar voor hen was de zee al bezig de buitenste geulen van de baai te vullen. Dat deed zij altijd kalmpjes en op haar gemak. Maar dit was het strand van Zandvoort niet. Door de vorm van de baai en de aanwezigheid van schorren en slenken kwam het water hier niet gezeglijk uit één richting op. Vroeg of laat verloor de zee haar geduld of had ze de behoefte haar ware gezicht te laten zien. Met een snelheid waarover talloze treurige ballades waren geschreven, kwam zij dan aangedonderd. Vloed was in Uig geen getijde, het was een hinderlaag. Zelfs Iain, die gold als een expert op het gebied van slik en slib, had hier, zoals hijzelf zei, de dood weleens in de ogen gekeken.
Laag hing de grauwe lucht, die vanochtend alle toeristen binnenshuis hield, boven het nu snel natter wordende strand. Het kon elk moment gaan regenen. In de kerk zou men bij het zingen van de psalmen de stem krachtig moeten verheffen om boven het gekletter van het hemelwater uit te komen. Ik sprong overeind en strekte mijn armen uit naar de zee die nu nog als een onbeduidend, onschuldig streepje aan de einder leek te liggen. “Kom gauw!” fluisterde ik buiten adem. “Kom nou gauw!”
Strompelden die twee al, daar in de verte? Zonken ze al tot over hun enkels in de weke bodem? En begon het besef al door te dringen? Het besef dat hun tijd weldra om zou zijn?
De wetenschap dat er geen ontkomen meer is, is bijna nog erger dan het onvermijdelijke feit zelf. Dat had ik tenminste altijd gevonden. Al het gesar en gesol was in het niet gevallen bij de terneerdrukkende, vermurwende zekerheid dat er kwellingen zouden plaatsvinden, dag in dag uit. Want wat ik ook had gedaan, hoe ik ook had gereageerd, in welke bochten ik me ook had gewrongen, er was niet aan te ontsnappen geweest. Ik was als een ei geweest, zonder verweer tegen de rand van de pan. Als een machteloze larf, niet in staat weg te kruipen voor pikkende snavels. Als een dikke drol, die geen andere keuze heeft dan zich uit een anus te laten persen.
Over mijn voeten struikelend van de haast ging ik de verrekijker uit het fort halen. Het stonk binnen nog steeds verschrikkelijk. Naast het olievat lag het open benzineblik zijn laatste druppels in het zand te lekken. En opeens werd ik verpletterd door de misselijk makende gedachte dat ik, ja allicht, hier de schuld van zou krijgen. Ik was immers het enige kind van het eiland dat niet in de kerk zat. En al had ik daar wel gezeten, op de eerste rij, voor iedereen zichtbaar! Alsof dat nog iets uitmaakte als ze eenmaal hadden besloten je te grazen te nemen! “Kijk eens aan,” zouden ze vanmiddag zoetsappig tegen elkaar zeggen, “er is bezoek geweest. Onze Lucy wilde laten zien dat er met haar niet te spotten valt. Jammer alleen dat ze geen lucifers bij zich had. Maar ja, dat hou je toch, met kleine kinderen: die mogen van hun ma nu eenmaal niet met vuur spelen.”
Ik stikte zowat bij het idee dat ik nu ook dit nog aan Thomas en Vanessa te danken had. Ik kon er niet meer normaal van ademen en ik had het gevoel dat de tranen me uit de ogen spoten, echt spoten, gewoon. Snikkend sleepte ik me naar buiten.
Ze waren twee stippen op een vlakke, glimmende spiegel geworden.
Het tij dat ik destijds niet had kunnen keren, was nu op mijn hand. Het echte tij ditmaal.
Verhit haalde ik mijn mouw langs mijn ogen en keek, in de beschutting van het fort, door de verrekijker.
Als wazige televisiebeelden kwamen Vanessa’s blonde hoofd en de bolle kop van Thomas in zicht. Wat een toegewijde vriendin was zij geweest, en hij, wat een trouwe verloofde. Ik stelde de kijker scherper in. Nu zag ik hun gezichten. Op zoek naar een droge zand-plaat keken ze paniekerig om zich heen. Hun ogen waren wijd opengesperd. Ze schoten van links naar rechts, even radeloos als smekend. Zo moesten ze mij ontelbare keren hebben zien kijken, zes jaar lang. Zo keken ratten in de val.
Reken maar dat ik met hen meeleefde. Ik wist precies hoe ze zich voelden. Hoe het was om overgeleverd te zijn. Om machteloos, kansloos en al op voorhand verloren te zijn, en tegen beter weten in te hopen op redding.
Thomas trok met schokkerige bewegingen zijn jack uit en begon ermee boven zijn hoofd te zwaaien. Door de kijker zag ik zijn mond, om hulp schreeuwend, open en dicht gaan. Het bulderen van de wind en het eeuwige gekrijs van de meeuwen overstemden hem. Wat moest het strand hem een uitgestorven aanblik bieden.
De geul die altijd het eerste volstroomde, stond al vol water. Het was een ware binnenzee, zo breed. Op mooie dagen zwommen we er vaak in.
Wat konden die twee vanaf nu anders doen dan wat ik ook altijd had gemoeten: je maar schikken in het onvermijdelijke? In elk geval waren er geen tientallen ogen op hen gericht, dat leedvermaak bleef hun bespaard. Er klonken geen ophitsende aansporingen om nog wat harder, nog wat langer, nog wat erger. Er stond geen kring kwaadaardige juichers en lachers om hen heen om weddenschappen af te sluiten op hun kansen. Niemand had hen in dit benarde parket gebracht. Niets en niemand konden zij hiervan de schuld geven, behalve zichzelf.
En opeens beefde de kijker in mijn handen. Want kon ik dat soms wel: iemand de schuld geven? Kon ik dat heus? Ik had thuis niets over de martelpraktijken kunnen vertellen, dat was waar. Ludo en Duco zouden het meteen voor me hebben willen opnemen. Als ze de kans hadden gekregen…ik huiverde even. Maar ik had er best iets op kunnen verzinnen om het getreiter aan het licht te brengen. Ik had er simpel de aandacht op kunnen vestigen door hard te gillen als ik te grazen werd genomen, in plaats van mijn kiezen op elkaar te klemmen. Ik had kunnen huilen, me hysterisch gedragen. Ik had de schoolarts mijn blauwe plekken kunnen laten zien. Ik had tegen de juf of de meester kunnen klikken of een list kunnen verzinnen die de pestkoppen smadelijk had ontmaskerd. Van alles had ik kunnen doen. En ik had niets gedaan. Helemaal niets. Want al die tijd had ik diep vanbinnen geweten dat ik iedere aframmeling domweg dubbel en dwars verdiende, omdat ik zo slecht was dat de moed me er soms van in de schoenen zonk: hoe zou de rekening anders ooit worden vereffend, als ik niet doorlopend werd gestraft en vernederd?
Verward keek ik naar de twee stippen op het wad die mijn ex-verloofde en mijn voormalige beste vriendin waren. Ik had hun, en alle anderen, de kans gegeven me te terroriseren. Zo had ik het zelf gewild. Omdat ik zonder dat zeker zou branden, branden, branden in de hel.
Ik liet de kijker in het zand vallen. De last een door en door slecht iemand te zijn was opeens zo ondraaglijk dat ik bijna opnieuw in huilen uitbarstte.
De zee was inmiddels al zo dichtbij dat ik haar kon horen grommen.
Blindelings begon ik te hollen. Als ik maar wist hoe je één keer iets goeds kon doen. Iets genereus, iets lief-devols of vergevingsgezinds, iets oprechts, iets waar-achtigs. Het zou de balans nooit kunnen herstellen, maar ik zou me er misschien iets minder een rotte appel door voelen. Alleen kon ik daar nu niet over gaan zitten nadenken. Nu moest ik handelen.
Ik rende de geul in, naar het wad toe. De stroming was al zo sterk dat mijn voeten bijna meteen onder me werden weggerukt. Voorover viel ik in het water, automatisch mijn armen en benen uitslaand. Mijn kleren en schoenen vertraagden me. Het leek eeuwen te duren voordat ik de eerste zandplaat bereikte. Of duurde het zo lang omdat die nu ook al onder stond?
Kermend wierp ik me op mijn rug en crawlde terug naar het strand. Niets, niets deed ik ooit goed! Stom-merd die ik was: ik had meteen hulp moeten gaan halen. Ik had naar de telefooncel verderop langs de weg moete rennen, naast de brievenbussen van Uig, die vanwege de wind allemaal met touw zaten vastgesjord. Misschien zelfs was ik dan onderweg de postbode wel tegengekomen.
Maar het was zondag! De postbode zat in de kerk! Iedereen zat in de kerk.
Iedereen behalve Iain.
Toen ik, doorweekt en huilend, de machair was overgestoken en op het zandpad uitkwam, fietste hij juist voorbij. Hij zag me niet, want hij dacht natuurlijk aan mijn moeder. Sterker nog, hij was vast stiekem de kerk uit geslopen om haar ergens te ontmoeten. Rowan zat nog steeds ter rechterzijde van het gangpad en prees uit volle borst de Heer, maar links, waar de mannen zaten, was de plaats van haar echtgenoot leeg.
“Iain! Er zijn kinderen op het wad!” gilde ik. “Iain! Iain! Er zijn kinderen op het wad en het tij is in! Help, Iain!”