M is de maan
De eerste nacht brachten we door in een hotel in Stor-noway, het hoofdstadje van het eiland. Tot in de slaapkamers rook het er naar sufgekookte kool. De lakens op mijn bed waren klam. Op het nachtkastje lagen folders voor de toeristen die zo geschift waren om hierheen te komen.
Met het hart in de schoenen bekeek ik de plaatjes van grimmige hopen bemoste stenen, in elkaar gezakte vuurtorens en met steenslag verharde wegen waarin regenplassen rimpelden in de wind. De onderschriften waren amper te ontcijferen. Traigh Mhór, Roinn a’Roidh, Abhainn Grimestra, Eilean Chaluim Chille, Teampuill Mholuidh: zo konden plaatsen of dingen toch niet echt heten? Hoe zou ik hier ooit de weg moeten vragen als ik die kwijt was?
Urenlang bleef ik rillerig in mijn doorgezakte bed naar de onbegrijpelijke woorden kijken. Een woord dat zich niet liet lezen, was net zoiets als een onscherpe foto: je besefte dat er een betekenis moest zijn, maar die bleef tergend wazig. Ik snapte gewoon niet waarom het schrift ooit was ingevoerd en de rooksignalen en de tamtam waren afgeschaft.
In een impuls scheurde ik een paar plaatjes uit de folders. Ik had geen lijm bij me, maar het lukte me toch een collage te maken, met de tandpasta uit mijn tube. Of misschien waren het mijn tranen die alles aan elkaar plakten: een vervallen vuurtoren, met dwars eroverheen de Clach na Truiseil, wat zo te zien een soort steen was, en de plaatsnaam Stiomrabhagh, en al die andere verschrikkelijke woorden, woorden die ik nooit zou kunnen lezen al werd ik stokoud.
Ik duwde de collage onder mijn moeders deur door. Het luchtte me zo op dat ik erna meteen in slaap viel.
Toen we ‘s-ochtends naar de makelaar reden, was het niet aan haar te merken dat zij al crimineel vroeg moest zijn opgestaan om een tekening voor mij te maken, bij wijze van antwoord. Het was een prachtige tekening van een lieflijke baai met mollige duinen eromheen. Aan de voet van het duin waren met kleurpotlood wel duizend kleine bloemetjes in bloei gebracht. Op het strand lagen roze en blauwe schelpjes te blinken in de zon. En langs de vloedlijn holde een meisje dat een oranje vlieger hoog door de lucht voorttrok.
Ik was er weg van. Ergens was ze dus nooit opgehouden met van mij te houden, ergens hield ze zelfs nu nog van mij, ondanks alles. En bij die gedachte voelde ik me opeens precies zoals het poppetje op papier eruitzag: een doodgewoon meisje met vlechten.
“Gassen, Duuc!” riep ik uitgelaten.
Bij de makelaar kregen we een sleutel en een routebeschrijving. Hij ried ons aan in de stad maar meteen flink wat voorraden in te slaan. In het huis stond een diepvriezer, zei hij.
Ik buitelde in de supermarkt langs de doperwten, ik maakte zowat een salto bij de vissticks. Ik balanceerde twee diepvries Black Forest-taarten op mijn hoofd. Bij de kassa hing ik blauw van het lachen tegen Luudje aan. “You’re my man,” gilde ik.
“Sufkop.” Hij trok me overeind, lachend.
“Superkop zul je bedoelen.”
“Loes,” vroeg mijn moeder, “wil je ook nog wat van die repen of die toffees?”
Maar ik zat al in de eerste volgeladen kar die Duuc in volle vaart naar buiten reed terwijl we allebei keihard het Wilhelmus zongen, zo up-beat als we maar konden.
Toen we klaar waren met inkopen, lag de achterbank vol met bevroren kippen en andere etenswaren. Luud en ik pasten er nog maar net tussen.
Onderweg wees Duco naar een plaatsnaambord langs de kant van de weg. “Wie dat kan uitspreken, verdient de Nobelprijs.”
“Dat is Gaelic,” zei mijn moeder. “Tegenwoordig spreekt nog maar één procent van de bevolking het.”
“Daar hoeven we ons dus niet druk over te maken. Wij praten wel met de andere negenennegentig procent.” In de achteruitkijkspiegel grijnsde Duco naar me.
Dus ze hadden ‘s nachts in bed de koppen bij elkaar gestoken. Ze hadden het over mij gehad en bedacht hoe ze me gerust zouden stellen. Mijn tenen krulden van genoegen in mijn rubberlaarzen: het had wel wat om iemand te zijn over wie iedereen zich zorgen maakte.
Ons nieuwe huis had geen dak van stro, en er stonden ook geen geraniums op de vensterbanken. Ooit was het wit geweest, maar dat kon je alleen maar vaststellen als je met je nagels langs de muren raspte, die van binnen en van buiten evenzeer beroet waren. In plaats van een gezellige regenton lag er in de tuin een berg turf die tot aan de nok van het dak reikte. Het huis bevond zich aan de rand van een onafzienbare, grauwe veenvlakte die doorsneden was met modderige afwateringskanaaltjes. Vanuit de piepkleine raampjes kon je verderop, onder de lage hemel, lage heuvels zien liggen, monotoon en somber.
We waren geen stadsmensen, we waren heus wel wat gewend, maar hier was je zogezegd pas echt één met de elementen. De wind daverde dwars door de muren en joeg de motregen geniepig door kieren en spleten naar binnen. Er groeide mos in de verzakte goten. Het rook binnenshuis net zo drassig als buiten.
De volwassenen zeiden uitgestreken dat ze het geweldig vonden. Ze zagen meteen een simpel, noest leven voor zich, met eenvoudige geneugten zoals een laaiend turfvuurtje en zelfgebakken brood. “De veenkoloniën!” zei mijn moeder. “Het kon niet toepasselijker!” En toen kregen ze alledrie de slappe lach.
“Hé, wees nou even serieus,” zei ik geschrokken. “Hier kunnen we toch niet echt gaan wonen? Dat menen jullie niet, hè?” Ik gebaarde naar de gammele houten tafel en naar de vochtplekken op de muur van de ruimte die voor keuken doorging en waar in een hoek een kolossaal fornuis stond te roesten.
“Ik zou niet weten waarom niet,” zei Ludo.
“Het is ideaal,” verklaarde mijn moeder. “En jij kunt na de zomer met de bus naar de middelbare school in Stornoway. In de tussentijd hebben we mooi de gelegenheid je Engels bij te spijkeren.”
“Ze kent al een hoop Engels,” zei Duuc. “Uit de top-veertig en van de tv. Hè, Loes?”
“Maar het is hier een gore klerezooi!” riep ik radeloos uit. Hoe bestond het dat ze niet zagen dat de armoedige vitrage in de tocht opbolde en dat de plinten wel gatenkaas leken? “Alles is oud en vies en versleten! Er is vast niet eens een…”
Mijn moeder greep me met haar nieuwe, stalen spieren bij de arm. “In dat verwende gedoe heb ik helemaal geen zin, prinses. Waar ik de laatste jaren zat, was het stukken oncomfortabeler dan hier. Denk erom!”
Het verwijt deed me naar adem snakken. Ze had net zo goed hardop kunnen zeggen: “Het is allemaal jouw schuld, Loes.”
Maar het was haar eigen idee geweest, helemaal haar eigen idee.
“Kom, meidje,” zei Duco afleidend. “Wij gaan samen de auto naar Stornoway terugbrengen.” Nu had hij me bij de arm. En voordat ik het wist, zaten we al samen in de auto achter de beslagen ramen.
Duuc reed langzaam, al kon hij onmogelijk een probleem hebben met linkshouden, zo smal was de weg. Dat moest betekenen dat hij broedde op een preek.
“Je vindt me zeker vervelend,” zei ik nors, om hem op gang te helpen.
Hij gaf me een kneepje in mijn knie. “Ik vind het alleen maar rot voor je dat je helemaal niet blij kunt zijn dat mama weer bij ons is. Dat is wat je dwarszit, hè, en niet die verhuizing. Ludo en ik hadden gedacht dat je van vreugde zeven gaten in de lucht zou springen.”
Ik begon op mijn nagels te bijten.
“Heb je je tong ingeslikt?”
“Kijk uit, een schaap,” riep ik uit.
Het was een treurig, bemodderd schaap. Het stond midden op de weg te blaten, in zijn doorweekte jas.
Duuc toeterde.
Het schaap keek even over zijn schouder, met zijn smalle snuit. So what? dacht het verveeld, what’s new?
Duuc toeterde opnieuw.
Het beest wiebelde een moment met zijn kont vol aangekoekte dreadlocks. Toen vuurde het een bombardementvan keutels op de auto af en draafde er daarna vandoor, met hoog uitslaande achterpoten, het verlaten veen in.
“Nou zie je het zelf,” zei ik triomfantelijk. “Je bent hier nog geen uur en je wordt al ondergekakt.”
“Daar ben ik anders niet van onder de indruk. Niet na al die poepluiers van jou.” Hij keek me zijdelings aan. “Je weet niet half hoe vaak ik jou vroeger uit je eigen drek heb gehaald.”
Volwassenen maakten van de stomste dingen achteraf altijd hele heldendaden. Ze dachten blijkbaar dat je hen niet had horen zuchten en soms zelfs vloeken als je weer een knappe luier vol had gehad. Ze veronderstelden dat je als baby doof en blind was, zodat ze je later van alles over die tijd op de mouw konden spelden. “Ludo deed mijn luiers,” zei ik koeltjes.
“Zal jij weten.”
Ik zweeg. Maar ik wist alles nog. In elk geval herinnerde ik me nog precies hoe mijn moeder over mijn wieg gebogen had gestaan, keer op keer, haar mond een dunne streep van ongerustheid, om te controleren of ik wel op Ludo of Duco leek. Ik herinnerde me woord voor woord wat zij, als ze alleen met me was, tegen me had gezegd, op jachtige toon en met stokkende adem, omdat ze haar hart nu eenmaal moest luchten, haar hart dat anders nooit zou zijn geheeld. Hoe zou ik dat kunnen vergeten?
Duco zette de auto weer in de eerste versnelling. “Het lijkt de dag van gisteren wel. En toch ben je nu alweer zowat twaalf.”
“Mag de radio aan?”
“Twaalf is een lastige leeftijd. Enerzijds al zo groot, en anderzijds nog zo klein.”
“Duuc, man.”
“Is toch zo? Twaalf is een leeftijd waarop een meisje haar moeder extra nodig heeft. Straks word je ongesteld.” Hij zei het net zo onbevangen alsof hij nog steeds dagelijks al mijn lichaamsopeningen afsponsde en bepoederde. “En dan ben je beter af met je moeder bij de hand, hoor. Neem dat maar van me aan.”
Er kwamen wat huizen in zicht, even haveloos als het onze. Op bijna ieder erf lagen oude wasmachines, dode tractoren, verroeste cernentmolens, lekke boten, kapotte visfuiken. Soms zag je ook een paar schriele kippen rondstappen tussen afgebrokkelde muurtjes waar vuile dotten schapenvacht aan kleefden.
“Is dit het centrum?” vroeg ik sarcastisch. “Kan ik hier vanavond in een coffeeshop gaan blowen?”
Eindelijk verloor hij zijn geduld. Strak zei hij: “Wees toch niet zo’n klier.” Toen trapte hij het gaspedaal in.
Op slag hield ik me gedeisd. Het was niet gemakkelijk om de Luco’s kwaad te krijgen, maar als het gebeurde, konden de gevolgen verschrikkelijk zijn. Werden zij woest, dan was er geen weg terug. Ze lieten zich zo zelden gelden dat ze hun eigen woede niet kenden, laat staan konden beheersen. Dus hield ik mijn lippen op elkaar geklemd en keek ik uit het raampje naar de elektriciteitspalen die lukraak tussen de huizen leken te staan. De bedrading was er in slordige lussen tussen gespannen. We zouden hier vast om de haverklap zonder licht zitten en de stroom van de diepvriezer zou telkens uitvallen.
‘s-Avonds, onder de balken van ons nieuwe dak, scheen er in mijn kamer een miezerig maantje naar binnen dat me deed denken aan De Maan uit het tarotspel, de kaart van bedrog en geheimen. Uit zee kwam mist aandrijven, in dikke, dreigende flarden.