P is een penis

Ze zeiden Missus tegen mijn moeder en Guv tegen de Luco’s. Ze droegen bruine, stugge jassen uit Harris en petten die met vet waterdicht waren gemaakt. Ze hadden pezige armen, lippen die door de wind waren kaal-geschaafd en muggenbulten in hun nek. Zonder enige aarzeling pakten ze kwallen op van het strand en kwakten die voor de lol in elkaars gezicht. Zelfs de kleintjes klauterden voetvast over de glibberige, met wier beslijkte rotsen. Ze heetten Verity, Hamish, Janice, Fer-gus, Rory, Struan, Fiona, Lachlan, Gavin. Als ze hun ouders niet hoefden te helpen met turfsteken, kwamen ze me halen. Ze stonden voor de deur en vroegen met schelle stem of ik thuis was en of de Missus of een van de Guvs me kon roepen.

Aanvankelijk had ik gehoopt dat het hun alleen maar om de vlieger te doen was. Maar toen het nieuwtje daar allang af was, bleven ze komen, als een onafschudbare roedel honden. Ik wist niet wat me boven het hoofd hing als ik zou weigeren met hen mee te gaan. Doordat ik niet naar school hoefde, was ik al anders dan zij; nog méér anders was vast geen goed idee. Met benen van lood slofte ik telkens achter hen aan.

Ze hadden een fort van wrakhout op het uitgestrekte strand bij Uig. De kieren van de wanden waren met turf dichtgestopt. Een roestige golfplaat, vastgesjord met visnetten, deed dienst als dak. Binnen stonk het naar de benzine die Gavin er bewaarde. Gavin was de leider. Als iemand daar even aan twijfelde, goot hij uit zijn gedeukte jerrycan een grote scheut benzine in zijn mond, streek een lucifer af en spoog een fontein van vuur uit. Daar had niemand van terug.

Je kon niet rechtop staan in het fort, je moest er om te beginnen al op handen en voeten in kruipen. Eenmaal binnen zat je zo hutjemutje op elkaar gepakt dat er vanzelf een sfeer van samenzwering ontstond. Hier werden plannen beraamd die weinig goeds beloofden voor de dieren die het waagden op Lewis rond te kruipen. Hier werd een ingewikkeld en bloederig complot gesmeed tegen Missus Walker, het hoofd van de lagere school. Hier werd er gepocht en gesnoefd en overtroefd. Hier werd er bij het leven gerookt en gedronken en met het mes op tafel om je kleren gekaart. Dat was Gavins wet.

Hij was de oudste van Iain en Rowan. Hij had Ro-wans platte gezicht, een lui linkeroog en onvoorstelbaar lange armen. Hij bewoog zich op een eigenaardig schielijke manier, als een alert konijn. Hij zat net als de andere grote jongens al op de middelbare school in Stornoway en hij boezemde me niet minder dan de vreze Gods in.

Ik deed mijn best om niet op te vallen. Als ik een greppel of een gracht moest graven, groef ik een greppel of een gracht. Als ik kokkels moest verzamelen, dan verzamelde ik kokkels (die werden gebruikt als munitie; het fort verkeerde in een staat van verhoogde paraatheid), zelfs als ik daarvoor het wad op moest, dat in Uig nog verraderlijker was dan elders. Ik plantte mijn voeten op precies dezelfde plekken als de manschappen die voor me liepen, ik keek de kunst bij hen af, ik zei niet veel en hield mijn oren goed open. Ik bestierf het al bij de gedachte dat ik iemand verkeerd zou begrijpen en daardoor iets zou doen wat me tot het mikpunt zou maken. Thuis oefende ik nauwgezet op het dialect. Ik kreeg Duuc op een avond in een deuk door tegen hem te zeggen: “Ye likes tae have yer wee dram, innit?” Hij zei dat ik met sprongen vooruitging.

In tegenstelling tot mijn klasgenoten van vroeger stelde geen van de kinderen hier me besmuikte vragen over het hoe of wat van de Luco’s. Voor Gavins bende waren zij gewoon de tenants. Alle ingezetenen van Lewis verhuurden, als de kans zich voordeed, dankbaar elke bezemkast en ieder kippenhok dat zij bezaten. Op vrijwel ieder erf stond tussen het oudroest een paal met een scheefgezakt B&B-bordje eraan. Gedurende de zomermaanden, zei Verity, die soms in het fort seks met Gavin had terwijl de rest van ons in de regen aan nieuwe loopgraven werkte, kon je met een beetje geluk je bed aan je eigen ouders verhuren, die het dan weer onderverhuurden aan de toeristen. Dat er bij mij thuis permanent twee inwonende Guvs waren, was in haar ogen en die van de anderen alleen maar een teken van de uitgekooktheid van mijn moeder.

Die had blijkbaar aan alles gedacht.

Gavin en zijn horde waren op een bijna neutrale manier wreed en gemeen, ontdekte ik algauw, alsof zij vooral uit macht der gewoonte handelden. Het leven diende vijandig tegemoet getreden te worden want de eerste klap was een daalder waard, maar dat had verder niets persoonlijks.

Op een bepaalde manier boezemde dat me vertrouwen in. Toen ik nog op piratenschepen voer, had ik het mijn bemanning ook altijd voorgehouden: na het enteren roste je plichtsgestrouw de hele hap in elkaar, maar dan ook wel iedereen, en niet alleen maar de kapitein die louter het ongeluk had de kapitein te zijn. Daarna hees je de vlag met de doodskop en dronk je in zijn hut gezellig een glas rum met elkaar.

Ik zag mezelf weer op de boeg staan, met op mijn schouder de knalgroene papegaai die ik uit het regenwoud had gered. De regens hadden als lianen om zijn pootjes gewonden gezeten, ik had ze met mijn zakmes moeten loshakken. Dat beest was zo blij geweest, dat ging nooit meer bij me weg. Als piraat kon je best een hoop goeds doen.

De herinnering aan mijn avonturen gaf me zelfvertrouwen. Ik wachtte nu niet meer totdat Gavins adjudanten me kwamen halen: iedere middag ging ik uit eigen beweging naar Uig en wachtte daar, tussen de scheefgewaaide jeneverbesstruiken, op hen en op de dingen die zouden gebeuren. Als ze niet kwamen opdagen, was ik niet opgelucht, maar teleurgesteld.

Wat we deden, hing af van het weer. Als de regen je van de aardbodem dreigde te spoelen, ging je er gewoon op uit: naar de lochs en burns waarin fuiken hingen die wij op Gavins bevel in het ijskoude water leegroofden voordat iemand had gemerkt dat er vis in zat. Maar als het droog was, bleven we juist in ons fort. Zo kreeg de vijand geen zicht op onze bewegingen.

In het fort werd de tijd gedood met het vertellen van sterke verhalen. Over het eiland Luchruban, dat bewoond werd door misvormde dwergen. Of over The Maiden’s Stone in Habost, waar je in een holle boom voor de kwaadaardige feeën een slokje melk moest achterlaten omdat zij anders het vee met de builenpest zouden slaan. Het was op een uitzonderlijk broeierige middag dat het veenlijk ter sprake kwam. Het veenlijk was een potloodventer die met een stijve door de machair doolde.

“Weleens van gehoord?” vroeg Verity mij onverwachts op luide toon. Ze had een klein lachje op haar gezicht en ze schudde haar lichtblonde haar. Vanessa-haar.

Een korte, felle golf van gesmiespel verplaatste zich door het fort. Toen werd het doodstil. Iedereen hield mij nauwlettend in de gaten.

Mijn bloed stolde zowat, onder die plotselinge aandacht. Wat wilden ze van me? Moest ik soms iets doen, iets bewijzen, om mijn aanwezigheid in hun midden te rechtvaardigden? “Wat zei je precies?” vroeg ik bedeesd. Ik wist alleen wat machair was, dat was het bloeiende grasland achter het strand. Die andere woorden kende ik niet.

“Je weet toch wel wat een potloodventer is? En een stijve?” zei Verity smalend. “Hé, Gave, doe het anders even voor.”

Onder luid gejoel van de anderen opende Gavin zijn gulp.

“O, dat!” zei ik zo onverschillig mogelijk.

Zwengelend met zijn jeweetwel kroop Gavin op de knieën naderbij, op zijn schielijke manier. “O, dat!” herhaalde hij enigszins gepikeerd. “Kejje ‘t nog leuker uitdrukken?”

“Ze weet vast wel wat ze ermee moet doen,” veronderstelde Lachlan.

Zweet prikte onder mijn oksels.

“Nou?” vroeg Gavin, terwijl hij zijn heupen heen en weer bewoog, vlak voor mijn gezicht.

Voorop zat een soort blind oog dat me vochtig aanstaarde. Er liep een dikke, blauwe ader langs de zijkant. Er kwam een ranzige lucht van af. Het was nog stukken goorder dan mijn moeder me had verteld. Of misschien had ik het niet goed onthouden. Ik was toen pas zes geweest, en compleet in paniek bovendien.

Grijnzend loensde Gavin naar me. De anderen wachtten af, de monden hingen open van de spanning.

Je moest het beetpakken. Dat was het. Dat had mijn moeder gezegd.

Ik durfde het niet. Ik wilde het ook niet. Alleen…als ik Gavin gunstig zou weten te stemmen, zou hij misschien een goed woordje voor me willen doen bij Ro-wan. Dan zou ik weer op Iola mogen passen. Ik strekte mijn hand uit. Ik sloot mijn vingers om zijn gezwollen vlees.

Er ontsnapte een sissende zucht aan de omstanders, maar niemand zei iets.

Het was één klomp kloppende spieren. Ik kon er niet naar kijken. Maar evenmin durfde ik mijn ogen naar Gavin op te slaan, want opeens wist ik weer wat er nu te gebeuren stond. Even kon ik van afgrijzen geen vin verroeren. Maar ze had het echt gezegd.

Ik dwong mezelf voorover. Het blinde oog was nog slijmeriger geworden. Er hing een dun sliertje kwijl uit. Ik boog me nog dieper en sloot mijn lippen eromheen.

“Jezus,” fluisterde iemand achter in het dampende fort.

Ik had het idee dat ik stikte, ik dacht aan Iola met de toffee in haar keel, en de zoute smaak van tranen vulde mijn mond, en toen plotseling nog iets anders, precies zoals mama had gezegd. “Je moest het doorslik-ken. Daarom zullen ze geen sporen vinden.”

Ik slikte.

“Woa!” zei Gavin. Zijn gezicht glansde van het zweet en hij hijgde. Pas na enkele momenten trok zijn glazige blik bij, alsof hij langzaam ontwaakte uit een vreemde droom.

“Zeg Gave,” begon Verity verongelijkt.

“Hé, Lucy!” riepen Struan en Lachlan gelijktijdig. “Heb je nog effe?”

Ik voelde dat er een beetje van Gavins spul uit mijn mondhoek droop, maar ik durfde het nog niet weg te vegen. Mijn moeder had gezegd dat het twee keer achter elkaar had gemoeten. Ze had me heel precies geïnstrueerd over wat er tussendoor was gebeurd, en ik was erin geslaagd het woordelijk over te brengen toen de politie ernaar had gevraagd. Maar nu ik ervoor stond, geloofde ik niet dat ik het zou kunnen verdragen dat Gavin mijn onderbroek naar beneden zou trekken en aan me zou voelen met zijn koude vingers. Hij had altijd zwarte randjes onder zijn nagels.

Met een waas voor mijn ogen deinsde ik achteruit, maar ik stuitte op een wal van harde lijven. De angst sneed me de adem af. Natuurlijk. Natuurlijk zou het nu net zo gaan als die keer op school, toen ze me met z’n allen hadden overmeesterd en mijn benen uit elkaar hadden getrokken, slettenbak! slettenbak!, alleen maar omdat ik precies had gezegd wat mijn moeder me had ingeprent. Ik wilde gillen, maar er kwam geen geluid, Gavin had me al beet, het lukte me niet me los te wringen, hij trok me naar zich toe, en met de stugge mouw van zijn bruine jasje poetste hij mijn mondhoek schoon terwijl hij hoofdschuddend zei: “Zo kejje je toch niet terug naar je ma, meissie. Dat wordt geheid huisarrest.”

Toen hengelde hij met een graai zijn ding naar binnen en deed zijn broek dicht. Hij kwam energiek overeind. Hij knipte met zijn vingers terwijl hij een gebiedende beweging met zijn hoofd maakte. “Okay, mannen. Terug naar de mijnen.”

Iedereen week uiteen toen hij me voor zich uit naar buiten duwde. Zijn hand om mijn bovenarm was een teken dat ik nu van hem was. Ik trilde over mijn hele lichaam. Ik was misselijk en zo doorweekt van het zweet dat ik op het strand dadelijk mijn jack losritste om me door de regen te laten afkoelen. Het duurde even voordat het tot me doordrong wat Gavin me zei. Hij zei dat ik was bevorderd tot de Speciale Commando’s.

Die nacht schoot ik wakker van een vreemd geluid, alsof er iemand met slepende voetstappen om het huis heen liep. Ik luisterde ingespannen. Hoorde ik mijn naam, ijl, als een gefluister in de wind?

Ik sloeg de dekens terug, ik stapte uit bed en liep over het koude zeil naar het raam. De tocht deed mijn nachtpon om mijn benen fladderen. Zachtjes schoof ik het gordijn open. Eerst zag ik niets. Het was onvoorstelbaar hoe donker de nacht hier was, zonder straatlantaarns, en met die eeuwig bewolkte hemel. Het waren stokoude wolken, die helemaal over de Atlantische Oceaan hierheen waren komen waaien, nukkig hun krachten bundelend. Geen storm joeg ze zomaar uiteen.

Maar mijn ogen wenden aan het duister. Dus na een tijdje zag ik hem. Hij stond in de moestuin, vlak bij het hek. Eerst dacht ik dat het het veenlijk was, dat helemaal vanuit de machair naar ons huis was gelopen. Toen zag ik dat hij een zuidwester droeg. Hij hield een bos brandnetels in de hand.

Met mijn vuisten tegen mijn ogen gedrukt stommelde ik op de tast terug naar bed, waar ik mijn hoofd onder het kussen begroef. Hij kon me niets maken. Hij was dood. Hij kon me heus niets maken!

De volgende ochtend zei Duuc dat mijn ogen raar stonden. Hij voelde aan mijn voorhoofd en stuurde me terug naar bed, met een kruik.