J is jokken

Met regelmatige tussenpozen stuurde mijn moeder me een dikke envelop vol tekeningen. Nadat ik de vouwen er zorgvuldig uit had gestreken hing ik ze, met de punaises die Duuc speciaal voor dat doel had gekocht, in mijn kamer aan de muur. De enkele rij werd algauw een dubbele en toen een driedubbele. Op het laatst reikten haar tekeningen zowat van de plint tot aan het plafond. Om de bovenste te bekijken moest ik op een stoel klimmen, voor de onderste moest ik op mijn buik op de grond gaan liggen.

Ik wist precies hoe alles eruitzag: haar cel met het bed, het stalen bureau, de stoel, de scheve kast, de wc en de deur met het spiegat en het schaftluik. De hoog-ommuurde luchtplaats waar ze rondjes jogde, de kale recreatieruimte waar ze ‘s-avonds televisie keek en de gevangeniswinkel waar ze soms thee of chocolade kocht. Complete stripverhalen maakte ze ervan, gedetailleerd en vaak grappig, alsof ze wilde zeggen: “Het is hier zo kwaad nog niet.”

Er waren ook tekeningen bij van de bewaarders en van de kapster die elke drie maanden haar haren knipte: een Surinaamse zo breed als een zeekoe, met gouden tanden en een legging met oerwoudprint. Onder het portret van de kapster plakte mijn moeder altijd een afgeknipte haarlok. Ik snoof er gretig aan, maar rook niets anders dan een vage geur van vet en stof.

Die was natuurlijk afkomstig van de werkplaats.

In de werkplaats waar mijn moeder haar dagen sleet, werden reclameborden en stoelframes afgewerkt die elders waren gemaakt. Er stonden gigantische machines. Het was er een gezellige boel, concludeerde ik door de radio die op alle werkplaatstekeningen een prominente plaats innam en die dikke muzieknoten uitstootte met uitroeptekens erachter.

Op sommige tekeningen stonden ook zinnen geschreven. “Uitharding van de aangebrachte poeder-coating vindt plaats bij een hoge temperatuur (160-200 graden Celsius). Poedercoatings zijn terugwinbaar, wat een groot voordeel is ten opzichte van natlak.” Ik had moeite met de lange, onbekende woorden. Ik begreep niet wat ze ermee bedoelde. Was het een geheime code of zo? Of misschien was het een soort Klaartje 13 voor volwassenen. Mijn moeder had me al zo lang niet meer gezien dat ze kennelijk dacht dat ik allang een groot mens was.

Bij het poedercoaten droeg ze een beschermkap over haar hoofd die maakte dat ze eruitzag als een ruimte-vaarder (“Wij kunnen voldoen aan straalkwaliteit (norm sis 055900) Sa 2½ en Sa 3.”) of een diepzee-duiker. Ook had ze reusachtige handschoenen aan die tot halverwege haar armen reikten (“Door het product na het alkalisch reinigen een zuurdip te geven wordt de afspoelbaarheid verbeterd, en daarmee de hechting.”).

Soms zat er een getuigschrift van de werkmeester bij de tekeningen. In de loop der jaren leerde mijn moeder Zagen en Ontbramen. Ze leerde Boren en Ponsen. Ze leerde Co-2 Lassen. Ze leerde Hard Solderen. Ze leerde Buigwerk (zowel Draad als Buis). Al deze vaardigheden bracht ze nauwgezet voor me in beeld, ondertekend met een smiley. Er stond nooit ‘Liefs van mama’ onder.

Soms lag ik in bed wel anderhalf uur door mijn loep naar die smileys te turen. Wanneer het lachende mondje uit de nieuwste zending ook maar een halve millimeter scheef hing, kon ik amper slapen. Ik lag te woelen en te draaien in bed, met als enige geruststelling de bedaarde geluiden die Luud en Duuc elders in huis produceerden: hun trage stap, hun zware mannenstemmen. Tot diep in de nacht waren zij vaak nog bezig met hun grafieken. Ze berekenden consolidatie-punten en doorbraken van trends. Met behulp van weerstand- en steunlijnen registreerden ze elke beweging van ieder fonds op de effectenbeurs waarin zij een belang hadden. Het kalmeerde me te denken aan hun cijfers en procenten. Het leek me dat die tenminste maar voor één uitleg vatbaar waren: ze gingen omhoog of ze gingen omlaag. Zoiets gaf houvast.

Ook ik schreef geen brieven. Als antwoord op mijn moeders tekeningen stuurde ik haar kleurige collages die ik maakte van plaatjes uit kranten en tijdschriften. Een veld vol blije zonnebloemen, omlijst met een rand vervaarlijke Black & Decker-machines uit een folder van de ijzerwinkel. Een cowboy te paard, zwaaiend met een lasso, die het had gemunt op Snoopy die onschuldig boven op zijn hok lag te slapen. Soms knipte ik woordbellen uit strips: “Hallo schoonheid!” of: “Jerom-meke, schiet op! Tante Sidonia vraagt waar je blijft!”, die ik kriskras met mijn Pritt-stift op een leeg vel papier kitte. Ik werkte ook veel met jeeps en olifanten om mijn moeder duidelijk te maken dat zij zich nergens zorgen over hoefde te maken: met mij ging het prima.

Toen ze op school mijn arm hadden gebroken, maakte ik nog voordat het gips droog was een collage van wel twintig omgevallen fietsen, want ik had de Luco’s wijsgemaakt dat het zo was gebeurd en zij bezochten mijn moeder elke maand, om de beurt, treurig en trouw, als een koppel geslagen honden.

Ze schreef me nooit: “Kom je me een keer opzoeken?” Ze schreef alleen maar, dwars door een vrolijke tekening heen: “Een product kan sterk worden verbeterd door oppervlaktebehandelingen zoals verzinken, kata-forezen en epoxeren.”

We waren het volkomen eens, zij en ik. Wij hoefden elkaar niet in de ogen te zien om te weten wat het beste voor ons was. Het verhaal dat tussen de kaften van ons wederzijdse stilzwijgen zat geperst, moest maar liever blijven wat het was: een gesloten boek.