50 En tenslotte
Mijzelf bovendien overtuigd verklarend dat de onrechtvaardige inmenging van de Generaal die werkelijk verre van schadelijk voor hun trouw was, maar wellicht veeleer bevorderlijk, doordat zij hun kennis van elkaar vergrootte en hun aanhankelijkheid kracht bijzette, laat ik het over aan het oordeel van al diegenen die het aan moge gaan…
—Jane Austen, Northanger Abbey
Het was een mooie heldere avond in het midden van oktober, ongeveer zes weken later. Hoewel de bladeren nog aan de beuken zaten en de zon warm was, hing er een gevoel van toenemende leegte over de wijde ruimte van de heuvel. De bloemen waren schaarser. Hier en daar was een gele tormentil in het gras te zien, een late sterhyacint of een paar flarden van paarse bloemen op een bruin uitdrogend bosje heelkruid. Maar de meeste planten die nog te zien waren droegen zaad. Langs de rand van het bos stond een strook witte clematis als een plek waar rook opsteeg, nu alle zoetgeurende bloemen waren veranderd in baarden van oude mannen. De liederen van insecten klonken minder veelvuldig en met tussenpozen. Grote stukken van het lange gras, eens een krioelende wildernis van de zomer, waren bijna verlaten, met alleen een haastende tor of een trage spin nog over van alle myriaden van augustus. De muggen dansten nog in de fonkelende lucht, maar de gierzwaluwen die op hen waren neergedoken, waren verdwenen en in plaats van hun gillende kreten in de hemel, klonk het getsjilp van een roodborstje van boven uit een kardinaalsmuts. De velden onderaan de heuvel waren alle kaal. Eén was al geploegd en de gepolijste randen van de voren vingen het licht met een doffe schittering, opvallend van de rand boven. De hemel was ook leeg, met een dunne helderheid als van water. In juli had het geschenen alsof het roerloze blauw, dik als room, vlak boven de groene bomen hing maar nu was het blauw hoog en ijl, de zon ging vlugger naar het westen en wanneer hij daar eenmaal was voorspelde hij een zweem van vorst, langzaam, groot en slaperig ondergaand, scharlaken als de rozenbottels waarmee de hondsrozen bezaaid waren. Toen de wind uit het zuiden aanwakkerde, schuurden de beukenbladeren met een knisperig geluid tegen elkaar, harder dan het vloeibare ruisen van eerst. Het was een tijd van rustig vertrek, van het uitziften van alles dat niet gehard was tegen de winter.
Vele menselijke wezens zeggen dat ze van de winter houden, maar waar ze eigenlijk van houden is het gevoel dat ze ertegen bestand zijn. Zij hebben geen voedselprobleem in de winter. Zij hebben vuren en warme kleren. De winter kan hen geen kwaad doen en vergroot daarom hun gevoel van slimheid en veiligheid. Evenals voor arme mensen, is de winter voor vogels en dieren iets anders. Konijnen lijden ontbering, als de meeste andere wilde dieren. Weliswaar zijn ze fortuinlijker dan andere omdat er altijd wel ergens voedsel voorhanden is. Maar wanneer er sneeuw ligt blijven ze soms dagen achtereen onder de grond en voeden zich alleen door op keutels te kauwen. Ze worden eerder ziek in de winter en de kou verlaagt hun vitaliteit. Niettemin kunnen holen gezellig en warm zijn, vooral wanneer ze vol zijn. De winter is een actiever paarseizoen dan het einde van de zomer en de herfst, en de tijd van de grootste vruchtbaarheid voor de wijfjes begint omstreeks februari. Er zijn mooie dagen waarop het fijn is om te sil-fleren. Voor de avontuurlijken heeft het stropen in een tuin zijn bekoring. En onder de grond zijn er verhalen om te vertellen en spelletjes om te spelen—zoals bobbelen en dergelijke. Voor konijnen blijft de winter wat hij was voor mensen in de Middeleeuwen—hard, maar te verduren voor de vindingrijken en niet geheel en al zonder compensaties.
Aan de westzijde van het beukenbos op de helling zaten Hazelaar en Vijfje met Hulst, Zilver en Kruiskruid in de avondzon. De overlevenden uit Efrafa hadden zich bij de kolonie mogen aansluiten en na een onzeker begin, toen ze met afkeer en achterdocht werden bekeken, begonnen ze zich goed thuis te voelen, voornamelijk omdat Hazelaar daarop stond.
Sinds de nacht van het beleg had Vijfje veel tijd alleen doorgebracht en zelfs in de Honingraat, of bij het silfleren ‘s-ochtends of ‘s-avonds, was hij vaak stil en verstrooid. Niemand nam hem dit kwalijk—‘Hij kijkt op zo’n aardige, vriendelijke manier dwars door je heen’ zoals Grasklokje zei—want iedereen erkende op zijn eigen manier dat Vijfje nu meer dan ooit, of hij wilde of niet, beheerst werd door de polsslag van die geheimzinnige wereld waarover hij eens met Hazelaar had gesproken tijdens die late dagen in juni die ze samen aan de voet van de heuvel hadden doorgebracht. Het was Kopstuk die—op een avond toen Vijfje terwijl er verhalen werden verteld niet in de Honingraat was—zei dat Vijfje iemand was die een nog hogere prijs had betaald voor de nachtelijke overwinning op de Efrafanen dan hijzelf. Maar toch was Vijfje zijn vrouwtje Vilthuril ten zeerste toegewijd omdat ze hem bijna even grondig was gaan begrijpen als Hazelaar ooit had gedaan.
Vlak voor het beukenbos op de helling speelde Hyzenthlays nest van vier jonge konijnen in het gras. Ze waren ongeveer zeven dagen geleden voor de eerste keer mee naar boven genomen om te eten. Als Hyzenthlay een tweede nest zou hebben gehad zou zij ze nu ongeveer aan zichzelf hebben overgelaten. Maar zoals de zaken stonden, zat ze vlakbij te eten en keek naar hun spel, en af en toe greep ze in om de sterkste een klap te geven om hem te doen ophouden de baas te spelen over de anderen.
‘Het is een goed stel, weet je,’ zei Hulst. ‘Ik hoop dat we er nog wat meer krijgen zoals deze.’
‘We kunnen er niet veel meer verwachten tegen het einde van de winter,’ zei Hazelaar, ‘hoewel ik toch denk dat er wel een paar zullen komen.’
‘We kunnen alles verwachten, schijnt het mij toe,’ zei Hulst. ‘Drie nesten geboren in de herfst—heb je zoiets ooit eerder gehoord? Het was niet Friths bedoeling dat konijnen in hoogzomer zouden paren.’
‘Ik weet het niet wat Klaver betreft,’ zei Hazelaar. ‘Zij is een tam konijn; misschien is het natuurlijk voor haar om op iedere tijd jongen te krijgen, voor zover ik weet. Maar ik weet zeker dat Hyzenthlay en Vilthuril haar nesten in hoogzomer begonnen zijn omdat ze in Efrafa geen natuurlijk leven hadden geleid. Toch zijn zij de enige twee die tot nu toe jongen hebben gehad.’
‘Frith heeft ons er ook niet toe voorbestemd om in hoogzomer te gaan vechten als je het zo bekijkt,’ zei Zilver. ‘Alles wat er gebeurt is is onnatuurlijk—het vechten, het paren—en dat allemaal door Guldenroede. Als hij niet onnatuurlijk was, wie was het dan wel?’
‘Kopstuk had gelijk toen hij zei dat hij helemaal geen konijn was,’ zei Hulst. ‘Hij was een vechtdier—fel als een rat of een hond. Hij vocht omdat hij zich eigenlijk veel veiliger voelde wanneer hij vocht dan wanneer hij rende. Maar hij was wel dapper. Maar het was niet natuurlijk, en daardoor moest hij er ten slotte aan te gronde gaan. Hij probeerde iets te doen waartoe Frith nooit een konijn had voorbestemd. Ik geloof dat hij als de elil zou hebben gejaagd als hij had gekund.’
‘Hij is niet dood, weet je,’ zei Kruiskruid.
De anderen zwegen.
‘Hij is niet opgehouden met rennen,’ zei Kruiskruid hartstochtelijk. ‘Heb jij zijn lichaam gezien? Nee. Heeft iemand het gezien? Nee. Niets kon hem doden. Hij heeft konijnen groter gemaakt dan ze ooit geweest zijn—dapperder, behendiger, slimmer. Ik weet dat we ervoor geboet hebben. Sommigen hebben hun leven gegeven. Het was het waard, te voelen dat we Efrafanen waren. Voor de eerste keer in de geschiedenis zijn konijnen niet weggevlucht. De elil vreesden ons. En dat kwam door Guldenroede—door hem en niemand anders. Wij waren niet goed genoeg voor de Generaal. Reken maar dat hij is weggegaan om ergens anders een kolonie te beginnen. Maar geen Efrafaanse officier zal hem ooit vergeten.’
‘Nou, ik zal je iets vertellen,’ begon Zilver. Maar Hazelaar viel hem in de rede.
‘Je mag niet zeggen dat jullie niet goed genoeg waren,’ zei hij. ‘Jullie hebben alles voor hem gedaan dat konijnen konden doen en nog veel meer. En wat hebben we een hoop van jullie geleerd! Wat Efrafa betreft, ik heb gehoord dat het goed gaat onder Silene, ook al zijn sommige dingen niet meer precies zoals vroeger. En luister—tegen het volgend voorjaar zullen wij, als ik het bij het rechte eind heb, hier te veel konijnen hebben om gerieflijk te wonen. Ik zal sommige van de jongelingen aanraden tussen hier en Efrafa een nieuwe kolonie te beginnen; en ik denk dat je Silene bereid zult vinden sommige van zijn konijnen te sturen om zich bij hen te voegen. Jij zou precies de juiste figuur zijn om dat plan op poten te zetten.’
‘Zal het niet moeilijk zijn om te arrangeren?’ vroeg Hulst.
‘Niet als Kehaar komt,’ zei Hazelaar terwijl ze op hun gemak naar de holen aan de noordoostelijke hoek van het bos begonnen terug te huppen. ‘Hij zal een dezer dagen komen opdagen wanneer de stormen op dat Grote Water van hem beginnen. Hij kan even vlug een boodschap bij Silene bezorgen als jij naar de ijzeren boom en weer terug kunt rennen.’
‘Bij Frith in de bladeren, en ik ken iemand die blij zal zijn hem te zien!’ zei Zilver. ‘Iemand die niet erg ver hier vandaan is.’
Zij hadden de oostkant van de bomen bereikt en hier, een eind in het open veld waar het zonnig was, zat een groepje van drie jonge konijnen—groter dan die van Hyzenthlay—in het lange gras te luisteren naar een plompe veteraan, met een slaphangend oor en van neus tot dij bezaaid met littekens: niemand minder dan Kopstuk, kapitein van een zeer vrijgevochten Auwsla. Het waren de rammelaars uit Klavers nest en ze leken een geschikt stel.
‘O, nee, nee, nee,’ zei Kopstuk. ‘Bij mijn vleugels en snavel—dat gaat niet! Jij—hoe heet je—Schurftkruid—kijk, ik ben een kat en ik zie jou achter in mijn tuin de sla opeten. Nou, wat doe ik? Kom ik midden over het pad met zwaaiende staart aanlopen? Nou, doe ik dat?’
‘Sorry, kapitein, ik heb nog nooit een kat gezien,’ zei het jonge konijn.
‘Nee, nog niet,’ gaf de dappere kapitein toe. ‘Welnu, een kat is een afschuwelijk iets met een lange staart. Hij is met haar bedekt en heeft borstelige snorharen en wanneer hij vecht maakt hij felle, nijdige geluiden. Hij is sluw, zie je?’
‘O ja, kapitein,’ antwoordde het jonge konijn. Na een kort zwijgen vroeg hij beleefd: ‘Eh—bent u uw staart kwijtgeraakt?’
‘Wilt u ons vertellen van het gevecht in het onweer, kapitein?’ vroeg een van de andere konijnen, ‘en de tunnel van water?’
‘Ja, later,’ zei de onverschrokken oefenmeester. ‘Kijk nu, ik ben een kat, begrepen? Ik lig in de zon te slapen, gesnapt? En jij wilt proberen langs mij heen te komen, ja? Nu dan…’
‘Ze houden hem voor de gek, weet je,’ zei Zilver, ‘maar ze gaan voor hem door het vuur.’ Hulst en Kruiskruid waren onder de grond gegaan en Zilver en Hazelaar zochten opnieuw de zon op. ‘Ik denk dat we dat allemaal zouden doen,’ antwoordde Hazelaar. ‘Als hij er die dag niet geweest was, zou de hond te laat gekomen zijn. Ze zouden beneden zijn geweest en hebben afgemaakt waarvoor ze gekomen waren.’
‘Hij heeft Guldenroede verslagen, weet je,’ zei Zilver. ‘Hij had hem verslagen voor de hond kwam. Dat wilde ik daarnet zeggen, maar het was misschien maar goed dat ik het niet heb gedaan, denk ik.’
‘Ik vraag me af hoe ze opschieten met dat winterhol onderaan de heuvel,’ zei Hazelaar. ‘We zullen het nodig hebben als het slecht weer wordt. Dat gat in het dak van de Honingraat helpt helemaal niet. Het zal op een dag vanzelf dichtgaan, denk ik, maar ondertussen is het deksels vervelend.’
‘Daar komen de holengravers in elk geval,’ zei Zilver.
Potje en Grasklokje kwamen over de rand, samen met een stuk of vier wijfjes.
‘Ah ha, ah ha, o Hazel-rah,’ zei Grasklokje. ‘Het hol is knus, gegraven dus, ‘t is vrij van tor en worm en muis. En als het sneeuwt…’
‘Wat zullen we je dan veel verschuldigd zijn,’ zei Hazelaar. ‘Ik meen het ook. De holen zijn verscholen, nietwaar?’
‘Net als in Efrafa zou ik denken,’ zei Grasklokje. ‘Ik heb er maar eentje mee naar boven gebracht om het je te laten zien. Je kunt het niet zien, hè? Nee—nou, zie je wel. Hela, kijk die ouwe Kopstuk eens met die jonge knapen daar. Weet je, als hij nu naar Efrafa terug zou gaan, zouden ze niet kunnen beslissen in welke Mark hem onder te brengen. Hij heeft ze allemaal.’
‘Kom met ons mee naar de avondkant van het bos, Hazel-rah,’ zei Potje. ‘We zijn met opzet vroeg naar boven gekomen om nog wat zon te krijgen voor het donker wordt.’
‘Goed,’ zei Hazelaar vriendelijk. ‘We zijn net van ginds teruggekomen, Zilver en ik, maar het kan me niet schelen er nog een tijdje heen te gaan.’
‘Laten we naar die kleine holte gaan waar we Kehaar die morgen hebben gevonden,’ zei Zilver. ‘Het zal uit de wind zijn. Herinner je je nog hoe hij tegen ons schold en probeerde ons te pikken?’
‘En de wormen die we hebben aangedragen?’ vroeg Grasklokje. ‘Vergeet die niet.’
Toen ze bij de holte kwamen hoorden ze dat hij niet leeg was. Blijkbaar waren enkele andere konijnen op hetzelfde idee gekomen.
‘Laten we zien hoe dichtbij we kunnen komen voor ze ons opmerken, zei Zilver. ‘Op Silenes manier—vooruit.’
Ze kwamen heel rustig naderbij, tegen de wind in uit het noorden.
Toen ze over de rand gluurden zagen ze Vilthuril en haar nest van vier in de zon liggen. Hun moeder vertelde de jonge konijnen een verhaal.
‘Dus nadat ze de rivier waren overgezwommen,’ zei Vilthuril, ‘voerde El-ahrairah zijn volk verder in het donker door een wild, eenzaam landschap. Sommigen van hen waren bang, maar hij kende de weg en in de ochtend bracht hij hen veilig naar enkele groene velden, heel mooi, met heerlijk zoet gras. En hier troffen zij een kolonie aan; een kolonie die betoverd was. Alle konijnen in die kolonie waren onder de invloed van een boze toverspreuk. Zij droegen glanzende koorden om hun nek en zongen als vogels, en sommigen van hen konden vliegen. Maar al zagen ze er zo mooi uit, hun harten waren donker en tharn. Dus toen zei El-ahrairahs volk: ‘Ah, dit zijn de wonderbaarlijke konijnen van Prins Regenboog. Ze zijn zelf als prinsen. Wij zullen bij hen gaan wonen en ook prinsen worden.’’ Vilthuril keek omhoog en zag de pas aangekomenen. Ze zweeg een ogenblik en ging toen verder.
‘Maar Frith ging naar Rappard in een droom en waarschuwde hem dat de kolonie betoverd was. En hij groef in de grond om te zien waar de toverformule was begraven. Hij groef diep en het zoeken ging moeilijk, maar ten slotte vond hij de boze formule en haalde hem eruit. Toen vluchtten zij er allemaal voor weg, maar hij veranderde in een grote rat en vloog op El-ahrairah af. Toen vocht El-ahrairah met de rat, om en om, en ten slotte had hij hem te pakken, vastgepind onder zijn klauwen en hij veranderde in een grote witte vogel die tegen hem sprak en hem zijn zegen gaf.’
‘Volgens mij ken ik dit verhaal,’ fluisterde Hazelaar, ‘maar ik kan me niet herinneren waar ik het heb gehoord.’
Grasklokje ging rechtop zitten en krabde zijn nek met zijn achterpoot. De kleine konijnen draaiden zich om bij deze onderbreking en in een oogwenk waren zij de zijkant van de holte opge-klauterd, piepend: ‘Hazel-rah! Hazel-rah!’ en sprongen van alle kanten op Hazelaar.
‘Hé, wacht eens even,’ zei Hazelaar, terwijl hij ze van zich af duwde. ‘Ik ben hier niet gekomen om verwikkeld te raken in een gevecht met een stelletje woestelingen als jullie. Laat ons de rest van het verhaal horen.’
‘Maar er komt een man aan op een paard, Hazel-rah,’ zei een van de jonge konijnen. ‘Moeten we het bos niet in rennen?’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Hazelaar. ‘Ik hoor niets.’
‘En ik ook niet,’ zei Zilver, die met de oren overeind luisterde. Het kleine konijn keek verbaasd.
‘Ik weet niet hoe, Hazel-rah,’ zei hij, ‘maar ik weet zeker dat ik me niet vergis.’
Ze wachtten een tijdje terwijl de rode zon lager zonk. Eindelijk, net toen Vilthuril op het punt stond haar verhaal te vervolgen, hoorden zij hoeven op het gras en de ruiter verscheen uit het westen, op zijn gemak langs het pad naar de Schuttersheuvel galopperend.
‘Hij zal ons niet lastig vallen,’ zei Zilver. ‘Niet nodig om weg te rennen; hij zal gewoon voorbijgaan. Maar toch ben jij een grappige knaap, Threar, dat je hem op zo’n grote afstand hebt opgemerkt.’
‘Hij zegt de hele tijd van die dingen,’ zei Vilthuril. ‘Nog onlangs vertelde hij me hoe een rivier eruit ziet, en zei dat hij er een in een droom had gezien. Het is Vijfjes bloed, weet je. Het valt alleen maar te verwachten met Vijfjes bloed.’
‘Vijfjes bloed?’ zei Hazelaar. ‘Nou, zolang we daar een beetje van hebben zitten we goed, zou ik zeggen. Maar weet je, het begint hier kil te worden, vind je niet? Vooruit, laten we naar beneden gaan en de rest van dat verhaal in een goed warm hol horen. Kijk, daar heb je Vijfje op de aardwal. Wie het eerste bij hem is!’
Enkele minuten later was er geen konijn meer op de heuvel te zien. De zon daalde onder de Lepelheuvel en de herfststerren begonnen te schijnen in het duisterende oosten. Perseus en de Ple-jaden, Cassiopeia, de vage Pisces en het grote vierkant van Pega-sus. De wind wakkerde aan en weldra vulden myriaden droge beukenbladeren de greppels en holtes en woei de wind met vlagen over de mijlenlange open grasvlakten. Ondergronds werd het verhaal vervolgd.