25 De overval

Hij ging en stemde toe, of anders was hij geen koning…Het was aan niemand om te zeggen: ‘Het is tijd om het offer te plengen!’

Mary Renault, The King Must Die

Naar het geviel kwamen Hazelaar en Potje pas ‘s-avonds in de Honingraat terug. Ze zaten nog steeds in het veld te eten toen het begon te regenen, met een koude wind, en ze gingen schuilen in de dichtstbijzijnde greppel en daarna—aangezien de greppel op een helling lag en in tien minuten tijd heel wat regenwater te verwerken kreeg—tussen een paar schuren halverwege de weg. Zij groeven zich in een dikke stapel stro in en bleven enige tijd luisteren of ze ratten hoorden. Maar alles was stil en ze werden soezerig en vielen in slaap terwijl buiten de regen de hele ochtend bleef vallen. Toen ze wakker werden was het middag en er viel nog een lichte regen. Het scheen Hazelaar toe dat ze geen bijzondere haast hadden. De tocht zou lastig zijn in het natte weer en in elk geval kon geen konijn dat zichzelf respecteerde vertrekken zonder om de schuren te foerageren. Een stapel voederbieten en knolletjes hield hen enige tijd bezig en ze gingen pas op weg toen het licht begon te vervagen. Ze deden het rustig aan en bereikten het bos op de heuvel enige tijd voor het donker werd en het enige dat hen hinderde was het ongerief van hun drijfnatte vacht. Er waren maar twee of drie konijnen buiten voor een nogal gedweeë silflage in de regen. Niemand zei iets over hun afwezigheid en Hazelaar ging meteen onder de grond nadat hij Potje had gezegd voorlopig niet over hun avontuur te spreken. Hij trof zijn hol leeg aan, ging liggen en viel in slaap.

Toen hij wakker werd zag hij dat Vijfje zoals gewoonlijk naast hem lag. Het was enige tijd voor de dageraad. De aarden vloer voelde prettig droog en gezellig aan en hij stond op het punt weer te gaan slapen toen Vijfje sprak.

‘Je bent drijfnat geweest, Hazelaar.’

‘Nou en wat dan nog? Het gras is nat weet je.’

‘Je bent niet zo nat geworden tijdens het silfleren. Je was drijfnat. Je bent hier gisteren de hele dag niet geweest, wel?’

‘O, ik ben onderaan de heuvel gaan foerageren.’

‘Knolletjes eten; en je poten ruiken naar het boerenerf—kip-penpoep en zemelen. Maar er is bovendien nog iets anders grappigs—iets dat ik niet kan ruiken. Wat is er gebeurd?’

‘Nou ja, ik heb een schermutseling gehad met een kat, maar wat kan jou dat schelen?’

‘Omdat je iets verborgen houdt, Hazelaar. Iets gevaarlijks.’

‘Hulst is degene die in gevaar is, niet ik. Wat maak je je druk om mij?’

‘Hulst?’ zei Vijfje verbaasd. ‘Maar Hulst en de anderen hebben gisteravond vroeg de grote kolonie bereikt. Kehaar heeft het ons verteld. Wil je zeggen dat je dat niet weet?’

Hazelaar voelde zich betrapt. ‘Nou, dan weet ik het nu,’ antwoordde hij. ‘Ik ben blij het te horen.’

‘Dus het komt hier op neer,’ zei Vijfje. ‘Je bent gisteren naar een boerderij geweest en bent aan een kat ontsnapt. En wat je ook van plan was, het heeft je zo in beslag genomen dat je gisteravond bent vergeten naar Hulst te informeren.’

‘Nou, goed Vijfje—ik zal het je vertellen. Ik heb Potje meegenomen en ben naar die boerderij gegaan waar Kehaar ons over verteld heeft, waar konijnen in een hok zitten. Ik heb de konijnen gevonden en met ze gesproken en ik ben van plan om op een avond terug te gaan en ze eruit te halen zodat ze hier bij ons kunnen wonen.’

‘Waarom?’

‘Wel, twee van hen zijn vrouwtjes, daarom.’

‘Maar als Hulst slaagt zullen we weldra volop vrouwtjes hebben; en van wat ik over konijnen in hokken heb gehoord wennen ze niet zo gauw aan leven in het wild. De waarheid is dat je gewoon een dwaze opschepper bent.’

‘Een dwaze opschepper?’ vroeg Hazelaar. ‘Nou, we zullen wel eens zien of Kopstuk en Braam dat ook vinden.’

‘Je leven en dat van andere konijnen op het spel zetten voor iets dat van weinig of geen waarde is,’ zei Vijfje. ‘O ja, natuurlijk, de anderen zullen het met je eens zijn. Jij bent het Opperkonijn. Jij wordt verondersteld te beslissen wat verstandig is, en ze vertrouwen je. Als je hen overhaalt bewijst dat niets, maar drie of vier dode konijnen zullen bewijzen dat je een dwaas bent, maar dan is het te laat.’

‘O, hou je kop,’ zei Hazelaar. ‘Ik ga slapen.’

Tijdens het silfleren de volgende morgen vertelde hij de anderen, met Potje als een eerbiedige korist, over zijn bezoek aan de boerderij. Zoals hij had verwacht, was Kopstuk enthousiast voor het idee van een overval om de tamme konijnen te bevrijden.

‘Het kan niet misgaan,’ zei hij. ‘Het is een prachtidee, Hazelaar! Ik weet niet hoe je een hok openmaakt, maar dat zal Braam wel opknappen. Wat me ergert is te bedenken dat je voor een kat bent gevlucht. Een goed konijn kan een kat aan, te allen tijde. Mijn moeder heeft er eens een aangevallen en ze heeft hem zo op zijn duvel gegeven dat hij het zich heugde. Ik kan je wel vertellen, ze heeft hem zijn haar uitgekrabd als wilgenkruid in de herfst. Laat de katten op de boerderij maar aan mij en een paar anderen over!’

Er was wat meer voor nodig om Braam te overtuigen, maar net als Kopstuk en Hazelaar zelf, was hij heimelijk teleurgesteld dat hij niet met Hulst mee op expeditie was gegaan; en toen de andere twee erop wezen dat ze zich op hem verlieten om hun te vertellen hoe ze het hok open moesten krijgen, stemde hij erin toe mee te gaan.

‘Moeten we iedereen meenemen?’ vroeg hij. ‘Je zegt dat de hond is vastgebonden en ik veronderstel dat er niet meer dan drie katten kunnen zijn. Te veel konijnen zullen alleen maar lastig zijn in het donker: iemand zal verdwalen en we zullen er tijd aan moeten spenderen om hem te zoeken.’

‘Welnu, Paardebloem, Ereprijs en Havikskruid dan,’ zei Kopstuk, ‘en laat de anderen achter. Ben je van plan vanavond te gaan, Hazel-rah?’

‘Ja, hoe eerder hoe beter,’ zei Hazelaar. ‘Ga die drie zoeken en vertel het ze. Jammer dat het donker zal zijn—we hadden Kehaar mee kunnen nemen. Hij zou het leuk hebben gevonden.’

Hun hoop voor die avond werd echter de bodem ingeslagen, want voor het donker werd kwam de regen weer terug, met een noordwestenwind, de zoetzure geur van bloeiende liguster van tuinhagen onder aan de heuvel met zich meevoerend. Hazelaar zat op de aardwal tot het licht helemaal vervaagd was. Ten slotte, toen het duidelijk werd dat de regen de hele nacht zou aanhouden, ging hij naar de anderen in de Honingraat. Ze hadden Ke-haar overgehaald naar beneden te komen uit de wind en regen, en een van Paardebloems verhalen over El-ahrairah werd gevolgd door een bijzonder verhaal, dat iedereen verwonderd maar geboeid aanhoorde, over een keer toen Frith op reis moest gaan en de hele wereld die bedekt zou worden met regen, achterliet. Maar een mens bouwde een groot drijvend hok waarin alle dieren en vogels woonden tot Frith terugkeerde en ze eruitliet.

‘Dat zal toch vanavond niet gebeuren, wel, Hazel-rah?’ vroeg Potje, luisterend naar de regen in de beukenbladeren buiten. ‘Er is hier geen hok.’

‘Kehaar zal met je naar de maan vliegen, Hlao-roe,’ zei Grasklokje, ‘en jij kunt naar beneden komen op Kopstuks hoofd als een berketwijgje in de vorst. Maar eerst is er tijd om te gaan slapen.’

Maar voordat Vijfje ging slapen, sprak hij opnieuw met Hazelaar over de overval.

‘Ik neem aan dat het geen zin heeft je te vragen om niet te gaan?’ vroeg hij.

‘Hoor eens,’ antwoordde Hazelaar, ‘heb je soms een van je angstige voorgevoelens over de boerderij? Zo ja, waarom zeg je dat dan niet ronduit? Dan weten we tenminste allemaal waar we aan toe zijn.’

‘Ik heb helemaal geen slechte of goede gevoelens over de boerderij,’ zei Vijfje. ‘Maar dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat het in orde is. De gevoelens komen wanneer zij dat willen—ze komen niet altijd. Niet voor de lendri, niet voor de kraai. Wat dat betreft, heb ik er geen idee van wat er met Hulst en de anderen gebeurt. Het kan goed zijn of slecht. Maar er is iets met jou dat mij angst aanjaagt, Hazelaar: alleen met jou, niet met een van de anderen. Jij bent helemaal alleen, scherp en duidelijk, als een dode tak tegen de hemel.’

‘Welnu, als je bedoelt dat je moeilijkheden voor mij en niet voor een van de anderen kunt zien, zeg het hun dan en ik zal het aan hen overlaten te beslissen of ik er buiten moet blijven. Maar dat betekent dat ik een hoop opgeef Vijfje, weet je. Zelfs als jij je woord erop geeft, zal er vast iemand zijn die denkt dat ik bang ben.’

‘Welnu, ik zeg dat het ‘t risico niet waard is, Hazelaar. Waarom wacht je niet tot Hulst terug is? Dat is alles wat we hoeven te doen.’

‘Ik mag gestrikt worden als ik op Hulst wacht. Begrijp je niet dat ik die wijfjes hier wil hebben wanneer hij terugkomt? Maar luister, Vijfje, ik zal je wat vertellen. Ik ben je zozeer gaan vertrouwen dat ik erg voorzichtig zal zijn. In feite zal ik zelf het boerenerf niet eens opgaan. Ik zal buiten blijven, aan het einde van de weg: en als dat je angsten niet halverwege tegemoet komt, dan weet ik niet wat dat wel zou doen.’

Vijfje zei niets meer en Hazelaar richtte zijn gedachten op de overval en de moeilijkheden die hij voorzag om de tamme konijnen de afstand terug naar de kolonie te laten afleggen.

De volgende dag was helder en droog met een frisse wind die de restanten van de regen opruimde. De wolken kwamen over de rand uit het zuiden aansnellen zoals op die avond in mei, toen Hazelaar de heuvel voor het eerst had beklommen. Maar nu waren ze hoger en kleiner en kwamen tot rust in een lucht met schapenwolkjes als een strand bij eb. Hazelaar nam Kopstuk en Braam mee naar de rand van het bos vanwaar zij de boerderij op zijn heuveltje konden zien liggen. Hij beschreef de weg erheen en legde verder uit hoe ze het konijnenhok konden vinden. Kopstuk was opgetogen. De wind en het vooruitzicht van actie wonden hem op en hij bracht enige tijd met Paardebloem, Havikskruid en Wegedoorn door, en deed alsof hij een kat was en moedigde hen aan hem zo realistisch mogelijk aan te vallen. Hazelaar, wiens gesprek met Vijfje hem enigszins had gedeprimeerd, trok bij toen hij hen in het gras zag stoeien en deed ten slotte zelf mee, eerst als aanvaller en daarna als de kat, kijkend en trillend als de cyperse van de boerderij.

‘Ik zal me teleurgesteld voelen als wij na dit alles geen kat tegenkomen,’ zei Paardebloem terwijl hij zijn beurt afwachtte om naar een gevallen beukentak toe te rennen, er twee keer zijn klauwen in te zetten en weer weg te rennen. ‘Ik voel me echt een gevaarlijk dier.’

‘Jij ‘ouden ‘em in de gaten, mieneer Paardo,’ zei Kehaar, die vlakbij in het gras slakken aan het zoeken was. ‘Mieneer Kopstuk, ‘ij vil dat jullie denken ‘et is allemaal een gote gap: maken jullie dapper. Kat geen gap ies. Jullie niet zien ‘em, jullie niet ‘oren ‘em. Dan ploem! ‘ij komen.’

‘Maar wij gaan daar niet heen om te eten, Kehaar,’ zei Kopstuk. ‘Dat maakt een groot verschil. Wij zullen niet de hele tijd naar katten zitten uitkijken.’

‘Waarom eten we de kat niet?’ vroeg Grasklokje. ‘Of nemen we er niet een mee hier naar toe om te fokken. Dat zal de kwaliteit van de kolonie enorm verbeteren.’

Hazelaar en Kopstuk hadden besloten dat de overval zo spoedig mogelijk na het donker zou worden uitgevoerd als de boerderij stil was. Dit betekende dat zij de achthonderd meter naar de omliggende schuren bij zonsondergang moesten afleggen, in plaats van de verwarring van een nachtelijke reis over terrein dat alleen Hazelaar kende te riskeren. Zij konden tussen de knolletjes een maaltijd stelen, stilhouden tot het donker was en de korte afstand naar de boerderij na een korte rustpoos afleggen. Dan, mits ze de katten aan konden, zou er ruim tijd zijn om zich met het hok bezig te houden, terwijl ze, als ze bij dageraad zouden aankomen, tegen de tijd zouden moeten opboksen voor er mensen ten tonele verschenen. En ten slotte, de tamme konijnen zouden pas de volgende ochtend worden vermist.

‘En vergeet niet,’ zei Hazelaar, ‘dat die konijnen er waarschijnlijk lang voor nodig zullen hebben naar de heuvel te komen. We zullen geduld met ze moeten hebben. Ik doe dat liever in het donker, elil of geen elil. We hebben geen zin om in het volle daglicht rond te stumperen.’

‘In het ergste geval kunnen we de tamme konijnen in de steek laten en er vandoor gaan. Elil vallen de achtersten het eerst aan, nietwaar? Ik weet dat het hard is, maar als er werkelijk moeilijkheden komen, moeten we onze eigen konijnen het eerst redden. Maar laten we hopen dat dat niet gebeurt.’

Toen ze op weg wilden gaan, was Vijfje nergens te bekennen. Hazelaar voelde zich opgelucht, want hij was bang geweest dat Vijfje iets zou zeggen dat een domper op hun gemoedsgesteldheid zou zetten. Maar het enige waar ze mee te kampen hadden was Potjes teleurstelling dat hij achter moest blijven: en dit werd verdreven toen Hazelaar hem verzekerde dat de enige reden was dat hij zijn aandeel al had geleverd. Grasklokje, Eikel en Potje gingen met hen mee tot aan de voet van de heuvel en sloegen hen bij de haag verder gade.

Ze bereikten de schuren in de schemering na zonsondergang. De zomerse nachtinval werd niet verstoord door uilen en was zo stil dat zij het onophoudelijke, eentonige ‘tsjuk, tsjuk, tsjuk’ van een nachtegaal in de verre bossen duidelijk konden horen. Twee ratten tussen de knollen lieten hun tanden zien, bedachten zich en lieten hen met rust. Toen ze zich van eten hadden voorzien, rustten zij behaaglijk in het stro tot het licht in het westen helemaal was verdwenen Konijnen geven geen namen aan de sterren, maar niettemin was Hazelaar vertrouwd met het gezicht van Capella die opging: terwijl hij naar hem keek stond hij goudkleurig en helder aan de donkere noordoostelijke horizon rechts van de boerderij. Toen hij een bepaald punt bereikte dat hij had vastgesteld, naast een kale tak, maakte hij de anderen wakker en leidde hen de helling op naar de olmen. Bij de top glipte hij door de haag en voerde hen omlaag naar het weggetje.

Hazelaar had Kopstuk al verteld dat hij Vijfje beloofd had buiten schot te blijven en Kopstuk, die erg was veranderd sinds de begintijd, had daar niets op aan te merken.

‘Als Vijfje dat heeft gezegd, zou ik het ook maar doen, Hazelaar,’ zei hij. ‘In elk geval, het komt ons goed uit. Blijf jij buiten de boerderij op een veilige plek en wij zullen de konijnen naar jou toe brengen: dan kun jij de zaak overnemen en zorgen dat we allemaal weg komen.’Wat Hazelaar niet had gezegd was dat het idee dat hij op de weg zou blijven zijn eigen voorstel was geweest en dat Vijfje alleen had toegestemd omdat hij hem er niet toe kon overhalen het denkbeeld van de overval helemaal op te geven.

Hurkend onder een gevallen tak aan de rand van de laan sloeg Hazelaar de anderen gade terwijl zij Kopstuk volgden in de richting van de boerderij. Zij gingen langzaam, konijnsgewijs, hop, stap en stil. De nacht was donker en zij waren weldra uit het gezicht, hoewel hij hen langs de kant van de lange schuur kon horen bewegen. Hij maakte het zich gemakkelijk om te wachten.

Kopstuks hoop op actie werd bijna meteen vervuld. De kat die hij tegenkwam toen hij de achterkant van de schuur bereikte was niet Hazelaars cyperse, maar een andere: rood, zwart en wit (en daarom een poes); een van die slanke, tippelende, snelbewegende, met de staart zwaaiende katten die op vensterbanken van boerderijen in de regen zitten of op zonnige middagen bovenop zakken de wacht houden. Zij kwam kwiek de hoek van de schuur om, zag de konijnen en bleef stokstijf staan.

Zonder een ogenblik te aarzelen ging Kopstuk recht op haar af alsof het de beukentak op de heuvel was geweest. Maar Paardebloem rende nog sneller dan hij naar voren, krabde haar en sprong weg. Terwijl zij zich omdraaide, gooide Kopstuk van de andere kant zijn volle gewicht op haar. De kat raakte slaags met hem en beet en krabde hem en Kopstuk rolde om op de grond. De anderen konden hem horen vloeken alsof hij zelf een kat was, terwijl hij probeerde houvast te krijgen. Toen duwde hij een poot in de flank van de kat en schopte snel enige keren achteruit.

Iedereen die vertrouwd is met katten weet dat ze niet van een vastberaden aanvaller houden. Een hond die probeert aardig te zijn tegenover een kat zal waarschijnlijk voor zijn moeite een krab oplopen. Maar als dezelfde hond tot de aanval overgaat zullen de meeste katten niet wachten om hem het hoofd te bieden. De boerenkat was verbijsterd door de snelheid en de furie van Kopstuks aanval. Zij was geen zwakkeling en een goede rattenvanger, maar zij had de pech dat zij met een toegewijde vechtersbaas te maken had die hunkerde naar actie. Terwijl zij buiten Kopstuks bereik krabbelde gaf Ereprijs haar een dreun op haar gezicht. Dit was de laatste klap, want de gewonde kat ging er vandoor over het erf en verdween onder de omheining van de koeienstal.

Kopstuk bloedde uit drie diepe evenwijdige krassen aan de binnenkant van een van zijn achterpoten. De anderen kwamen eromheen staan en prezen hem, maar hij viel hen in de rede en keek het donkere erf rond terwijl hij probeerde zich te oriënteren.

‘Kom mee,’ zei hij. ‘En vlug, zolang de hond nog stil is. De schuur: het hok—waar gaan we heen?’

Havikskruid was degene die het kleine erf vond. Hazelaar was ongerust geweest dat de deur van de schuur dicht zou zijn, maar hij stond op een kier en ze slopen met z’n vijven achter elkaar naar binnen. In de dichte schemering konden zij het hok niet onderscheiden, maar de konijnen waren wel te ruiken en te horen.

‘Braam,’ zei Kopstuk snel. ‘Ga jij met mij mee en maak het hok open. De andere drie moeten op de uitkijk blijven staan. Als er nog een kat komt, zullen jullie zelf met hem moeten afrekenen.’

‘Mooi,’ zei Paardebloem. ‘Laat dat maar aan ons over.’

Kopstuk en Braam vonden de strobaal en klommen op de planken. Terwijl ze dat deden, sprak Palmhout vanuit het hok.

‘Wie is dat? Hazel-rah, ben je teruggekomen?’

‘Hazel-rah heeft ons gestuurd,’ antwoordde Braam. ‘We zijn gekomen om jullie eruit te laten. Willen jullie met ons meekomen?’

Er was een stilte en enige beweging in het hooi en toen antwoordde Klaver: ‘Ja, laat ons eruit.’

Braam zocht snuffelend de deur van kippengaas en ging rechtop zitten en rook aan de sponning, de grendel en de kram. Het duurde enige tijd voor hij besefte dat de leren scharnieren zacht genoeg waren om door te bijten. Toen merkte hij dat ze zo glad en vlak in de deurlijst waren ingebed dat hij zijn tanden er niet in kon krijgen. Verscheidene keren probeerde hij houvast te krijgen en ging ten slotte ten einde raad op zijn hurken zitten.

‘Ik denk niet dat die deur van enig nut zal zijn,’ zei hij. ‘Ik vraag me af of er geen andere manier is?’

Op dat ogenblik stond Palmhout toevallig op zijn achterpoten en legde zijn voorpoten hoog op het gaas. Onder zijn gewicht werd de bovenkant van de deur enigszins naar buiten gedrukt en de bovenste twee leren scharnieren weken enigszins waar de buitenste spijker hem aan het hok zelf bevestigd hield. Toen Palmhout zich op alle vier poten terug liet vallen, zag Braam dat de scharnier was ontzet en uit het hout naar buiten was gekomen.

‘Probeer het nu,’ zei hij tegen Kopstuk.

Kopstuk zette zijn tanden in de scharnier en trok. Hij kwam er een eindje uit.

‘Bij Frith, dat is genoeg,’ zei Braam, precies als de Hertog van Wellington bij Salamanca. ‘Wij hebben slechts tijd nodig, dat is het enige.’

De scharnier was goed gemaakt en kwam pas na heel wat trekken en bijten los. Paardebloem werd zenuwachtig en sloeg twee keer vals alarm. Kopstuk die besefte dat de schildwachten gespannen waren door het kijken en wachten zonder dat ze iets te doen hadden, verwisselde van plaats met hen en stuurde Ereprijs om Braam af te lossen. Toen Paardebloem en Ereprijs ten slotte de leren strip van de spijker hadden losgetrokken, kwam Kopstuk zelf naar het hok terug. Maar ze schenen nog niet veel dichter bij het welslagen. Telkens wanneer een van de konijnen in het hok rechtop ging staan en zijn voorpoten tegen het bovenste deel van het gaas zette, draaide de deur licht om de as van de kram en de onderste scharnier. Maar de onderste scharnier scheurde niet. Terwijl hij van ongeduld door zijn snorharen blies, bracht Kopstuk Braam terug van de dorpel. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij. ‘Wij hebben tovenarij nodig, net als met dat stuk hout dat je in de rivier hebt geduwd.’

Braam keek naar de deur terwijl Palmhout opnieuw van binnen uit duwde. De bovenkant van de lijst drukte hard tegen de onderste strook van leer, maar deze bleef glad en sterk en bood geen houvast aan tanden.

‘Duw het de andere kant uit—duw van deze kant,’ zei hij. ‘Duw jij, Kopstuk. Zeg dat konijn binnen dat hij naar beneden gaat.’ Toen stond Kopstuk op en duwde de bovenkant van de deur naar binnen en de lijst draaide onmiddellijk veel verder dan eerst, omdat er geen rand langs de onderkant van de buitenzijde was om hem tegen te houden. De leren scharnier draaide en Kopstuk verloor bijna zijn evenwicht. Als er geen metalen kram was geweest die het scharnier had tegengehouden, zou hij in feite het hok in-getuimeld zijn. Verrast sprong hij achteruit en gromde.

‘Welnu, je zei tovenarij, nietwaar?’ zei Braam tevreden. ‘Doe het nog eens.’

Geen enkele strook leer, vastgemaakt met slechts één spijker met een brede kop aan beide einden, kan lang herhaald draaien weerstaan. Het duurde dan ook niet lang of een van de koppen was bijna onder de gerafelde randen verdwenen.

‘Voorzichtig nu,’ zei Braam. ‘Als hij plotseling bezwijkt, verlies je je evenwicht. Trek hem er maar gewoon met je tanden uit.’

Twee minuten later hing de deur doorzakkend nog maar aan de ene kram. Klaver duwde de kant van de grendel open en kwam naar buiten, gevolgd door Palmhout.

Wanneer een aantal schepselen—mensen of dieren—hebben samengewerkt om iets dat weerstand biedt te overwinnen en daar ten slotte in zijn geslaagd, volgt er vaak een pauze—alsof ze voelen dat het niet meer dan fatsoenlijk is om de tegenstander die zo goed tegenstand heeft geboden, eer te bewijzen. De grote boom stort neer, splijtend, krakend, terwijl de bladeren ruisend vallen tot de laatste huiverende klap op de grond. Dan zijn de houthakkers stil en gaan niet meteen zitten. Uren later is de diepe sneeuwval opgeruimd en de vrachtwagen staat klaar om de mannen uit de koude naar huis te brengen. Maar ze blijven een tijdje staan, leunend op hun spaden en knikkend zonder te glimlachen terwijl de chauffeurs tussen hen door rijden, dankbaar wuivend. De vernuftige deur van het hok was niets anders geworden dan een stuk gaas, vastgemaakt aan een lijst van vier smalle stukken hout; en de konijnen zaten op de planken terwijl ze er zonder iets te zeggen aan snuffelden en roken. Na een tijdje kwamen de twee andere bewoners van het hok, Laurier en Hooiberg, er aarzelend uit en keken om zich heen.

‘Waar is Hazel-rah?’ vroeg Laurier.

‘Niet ver weg,’ zei Braam. ‘Hij wacht op de weg.’

‘Wat is de weg?’

‘De weg?’ vroeg Braam verbaasd. ‘Maar je weet toch zeker wel…’ Hij hield op toen hij besefte dat deze konijnen de weg noch het boerenerf kenden. Zij hadden niet het flauwste benul van hun onmiddellijke omgeving. Hij dacht erover na wat dit betekende toen Kopstuk sprak.

‘We moeten hier nu niet blijven rondhangen,’ zei hij. ‘Volg mij, jullie allemaal.’

‘Maar waar naar toe?’ vroeg Palmhout.

‘Welnu, hier vandaan natuurlijk,’ zei Kopstuk ongeduldig. Palmhout keek om zich heen. ‘Ik weet niet…’ begon hij.

‘Nou, maar ik wel,’ zei Kopstuk. ‘Ga maar gewoon met ons mee. Stoor je verder maar aan niets.’

De tamme konijnen keken elkaar verbijsterd aan. Het was duidelijk dat ze bang waren van de grote, opvliegende rammelaar met zijn vreemde haarlok en de geur van vers bloed die om hem heen hing. Zij wisten niet wat ze moesten doen en begrepen niet wat er van hen verwacht werd. Zij herinnerden zich Hazelaar; ze waren opgewonden door het forceren van de deur en nieuwsgierig om erdoor te gaan toen hij eenmaal open was. Verder hadden zij geen enkel doel en geen middel om er een te vormen. Zij hadden niet meer begrip van wat er op het spel stond dan een klein kind dat zegt dat hij de bergbeklimmers tegen een rotswand zal vergezellen.

Braams moed zonk hem in de voetzolen. Wat moest hij met ze doen? Als ze aan zichzelf zouden worden overgelaten, zouden ze langzaam door de schuur en over het erf rondhuppelen tot de katten ze te pakken kregen. Uit zichzelf konden ze evenmin naar de heuvels rennen als naar de maan vliegen. Was er geen eenvoudig, duidelijk denkbeeld dat hen—of enkelen van hen—op weg zou kunnen krijgen? Hij richtte zich tot Klaver.

‘Ik geloof niet dat jullie ooit ‘s-avonds gras hebben gegeten,’ zei hij. ‘Het smaakt veel beter dan overdag. Zullen we er met ons allen van gaan eten?’

‘O ja,’ zei Klaver. ‘Dat lijkt mij wel. Maar zal het veilig zijn? We zijn allemaal erg bang van katten, weet je. Ze komen ons soms door het gaas aanstaren en dat doet ons huiveren.’

Dit toont tenminste het begin van iets verstandigs, dacht Braam.

‘Het grote konijn kan iedere kat aan,’ antwoordde hij. ‘Hij heeft er vanavond op weg hier naar toe bijna een gedood.’

‘En hij heeft geen zin met een tweede te vechten als het niet hoeft,’ zei Kopstuk kortaf. ‘Dus als jullie werkelijk bij maanlicht gras willen eten, laten we dan naar de plek gaan waar Hazelaar op ons wacht.’

Toen Kopstuk hen voorging naar het erf, kon hij de gedaante van de lapjespoes onderscheiden die hij verslagen had, die op de houtstapel naar hen zat te kijken. Als een echte kat werd ze gefascineerd door de konijnen en kon ze niet met rust laten, maar had klaarblijkelijk niet veel zin in een tweede gevecht, en toen ze het erf overstaken bleef zij waar ze was.

Het tempo was angstwekkend traag. Palmhout en Klaver schenen te hebben begrepen dat enige haast geboden was en deden duidelijk hun best de zaak bij te houden maar de andere twee konijnen gingen toen ze eenmaal het erf op waren gehuppeld op een dwaze manier rechtop om zich heen zitten kijken, helemaal de kluts kwijt. Na een behoorlijk oponthoud waarin de kat de houtstapel verliet en steels een omtrekkende beweging naar de kant van de schuur begon uit te voeren, slaagde Braam erin hen op het boerenerf te krijgen. Maar toen zij merkten dat zij zich hier op een nog opener plek bevonden, beving hun een verlammende angst, zoals soms onervaren bergbeklimmers op een steile rotswand overvalt. Ze konden geen poot meer verzetten, maar zaten in het donker met knipperende ogen om zich heen te staren, waarbij zij geen aandacht schonken aan Braams geflikflooi of Kopstuks bevelen. Op dat ogenblik kwam er een tweede kat—Hazelaars cyper—om de verste hoek van de boerderij op hen af. Toen hij langs het hondenhok kwam, werd de labrador wakker, ging rechtop zitten, stak zijn kop en schouders naar buiten en keek eerst naar de ene en toen naar de andere kant. Hij zag de konijnen, rende tot hij aan het eind van zijn touw kwam en begon te blaffen.

‘Vooruit!’ zei Kopstuk. ‘We kunnen hier niet blijven. De weg op, allemaal, en vlug een beetje.’ Braam, Ereprijs en Havikskruid begonnen meteen te rennen en namen Palmhout en Klaver met zich mee de duisternis buiten de schuur in. Paardebloem bleef naast Hooiberg en smeekte haar de pas erin te zetten, en verwachtte ieder ogenblik de klauwen van de kat in zijn rug te voelen. Kopstuk sprong over hem heen.

‘Paardebloem,’ zei hij in zijn oor, ‘neem de benen als je niet gedood wilt worden!’

‘Maar de…’ begon Paardebloem.

‘Doe wat ik je zeg,’ zei Kopstuk. Het geluid van het geblaf was angstaanjagend en hijzelf was de paniek nabij. Paardebloem aarzelde een ogenblik langer. Toen liet hij Hooiberg in de steek en schoot de weg op met Kopstuk naast zich.

Zij troffen de anderen rond Hazelaar verzameld aan, onder aan de berm. Palmhout en Klaver beefden en schenen uitgeput. Hazelaar sprak hen bemoedigend toe, maar hield op toen Kopstuk uit het duister opdook. De hond hield op met blaffen en het werd stil.

‘We zijn er allemaal,’ zei Kopstuk. ‘Zullen we gaan, Hazelaar?’

‘Maar er waren vier tamme konijnen,’ zei Hazelaar. ‘Waar zijn de andere twee?’

‘Op het erf,’ zei Braam. ‘Er was niets met ze te beginnen: en de hond begon te blaffen.’

‘Ja, dat heb ik gehoord. Bedoel je dat ze los zijn?’

‘Ze zullen gauw nog veel losser zijn,’ zei Kopstuk nijdig. ‘De katten zijn er.’

‘Waarom heb je ze dan in de steek gelaten?’

‘Omdat ze geen poot wilden verzetten. Het was erg genoeg voor de hond begon.’

‘Is de hond vastgebonden?’

‘Ja, hij is vastgebonden. Maar verwacht je dat een konijn niet zal wijken als er een nijdige hond vlak bij hem zit.’

‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Hazelaar. ‘Je hebt wonderen verricht, Kopstuk. Ze vertelden me net, vlak voor je kwam, dat je een van de katten zo’n pak slaag hebt gegeven dat hij bang was dat hij er nog een zou krijgen. Luister, denk je dat jij en Braam, met Ereprijs hier en Havikskruid, die twee konijnen naar de kolonie terug kunnen krijgen? Ik ben bang dat je er het grootste deel van de nacht voor nodig zult hebben. Paardebloem, jij gaat met mij mee, nietwaar?’

‘Waar naar toe, Hazel-rah?’

‘De twee anderen halen,’ zei Hazelaar. ‘Jij bent het snelste, dus zal het voor jou niet zo gevaarlijk zijn, wel? Nou, blijf niet rondhangen, Kopstuk, alsjeblieft. Ik zie jullie morgen.’

Voor Kopstuk kon antwoorden, was hij tussen de olmen verdwenen. Paardebloem bleef waar hij was, Kopstuk onzeker aankijkend.

‘Ben je van plan te doen wat hij zegt?’ vroeg Kopstuk.

‘Jij?’ vroeg Paardebloem.

Kopstuk had er slechts een ogenblik voor nodig te beseffen dat als hij zei dat hij dat niet van plan was, er een volledige desorganisatie op zou volgen. Hij kon alle anderen niet terugbrengen naar de boerderij, en hij kon ze niet alleen laten. Hij mompelde iets over Hazelaar die te emblier knap was, sloeg een melkdistel waarop hij zat te knabbelen uit Havikskruids bek en leidde zijn vijf konijnen over de berm het veld in. Paardebloem, alleen gelaten, ging Hazelaar achterna het boerenerf op.

Toen hij langs de kant van de schuur liep, kon hij Hazelaar buiten horen, vlakbij het wijfje Hooiberg. Geen van de tamme konijnen had zich ook maar een stap verwijderd van de plaats waar hij en Kopstuk ze hadden achtergelaten. De hond was teruggegaan naar zijn hok, maar hoewel hij onzichtbaar was voelde hij dat hij wakker en waakzaam was. Hij kwam behoedzaam uit de schaduw en ging naar Hazelaar.

‘Ik maak net een babbeltje met Hooiberg hier,’ zei Hazelaar. ‘Ik heb uitgelegd dat we maar een klein eind hoeven te gaan. Denk jij dat jij naar Laurier zou kunnen huppelen en hem kunt overhalen met ons mee te gaan?’

Hij sprak bijna vrolijk, maar Paardebloem kon zijn wijdopen-gesperde ogen zien en het lichte trillen van zijn voorpoten. Hijzelf voelde nu iets eigenaardigs—een soort lichten in de lucht. Er scheen ergens in de verte een vreemde vibratie te zijn. Hij keek of hij de katten kon zien en zag, zoals hij vreesde, dat beide een eindje verder voor de boerderij langs slopen. Hun afkeer om dichterbij te komen kon aan Kopstuk worden toegeschreven, maar ze waren niet van plan weg te gaan. Terwijl hij over het erf naar hen keek, voelde Paardebloem zich plotseling door angst aangegrepen.

‘Hazelaar!’ fluisterde hij. ‘De katten! Lieve Frith, waarom glinsteren hun ogen zo? Kijk!’

Hazelaar ging snel rechtop zitten en terwijl hij dit deed sprong Paardebloem met echte ontzetting achteruit, want Hazelaars ogen hadden een diepe gloeiend rode glans in het donker. Op dat ogenblik werd de zoemende trilling luider en overstemde het ruisen van de nachtelijke wind in de olmen. Toen zaten de vier konijnen alsof ze waren vastgenageld door het plotselinge verblindende licht dat zich als een wolkbreuk over hen uitstortte. Hun instinct werd afgestompt in dit verschrikkelijke schijnsel. De hond blafte en werd toen weer stil. Paardebloem probeerde zich te bewegen, maar kon niet. De afschuwelijke helderheid scheen in zijn hersens te snijden.

De auto, die de weg op en over de top onder de olmen was gereden, reed nog een paar meter verder en hield toen stil.

‘Lucy’s konijn is uit het hok. Kijk!’

‘Ah! Beste om ‘m vlug weer binn’n te krijg’n. Laat de lichten aan!’

Het geluid van mensenstemmen ergens van achter het felle licht bracht Hazelaar tot bezinning. Hij kon niet zien, maar hij besefte dat er niets met zijn gehoor of zijn reuk was gebeurd. Hij sloot de ogen en wist meteen waar hij was.

‘Paardebloem! Hooiberg! Doe je ogen dicht en ren,’ zei hij. Een ogenblik later rook hij het korstmos en de koele vochtigheid van een van de stenen onder de hooiberg. Hij zat onder de schuur. Paardebloem was vlakbij hem en een eindje verder zat Hooiberg. Buiten krasten en schuurden de laarzen van de mannen over de stenen.

‘Goed zo. Loop achter om ‘m heen.’

‘Hij zal niet ver komen.’

‘Pak ‘m dan op.’

Hazelaar ging naar Hooiberg toe. ‘Ik vrees dat we Laurier zullen moeten achterlaten,’ zei hij. ‘Volg mij maar.’

Onder de verhoogde vloer van de schuur blijvend, spoedden zij zich alle drie terug naar de olmen. De mannenstemmen lieten zij achter zich. Toen ze in het gras bij de weg uitkwamen merkten zij dat de duisternis achter de koplampen vol uitlaatgassen was—een vijandige, verstikkende geur die hun verwarring nog deed toenemen. Hooiberg ging opnieuw zitten en kon er niet toe worden gebracht een poot te verzetten.

‘Zouden we haar maar niet achterlaten, Hazel-rah?’ vroeg Paardebloem. ‘Per slot van rekening, de mannen zullen haar geen kwaad doen—ze hebben Laurier gevangen en hem naar het hok teruggebracht.’

‘Als het een rammelaar was zou ik ja zeggen,’ zei Hazelaar. ‘Maar wij hebben dit wijfje nodig. Daar zijn we voor gekomen.’ Op dit ogenblik vingen zij de geur op van brandende witte stokjes en hoorden de mannen terugkeren op het boerenerf. Er klonk een metaalachtig gebons terwijl ze in de wagen aan het rommelen waren. Het geluid scheen Hooiberg op te wekken. Zij keek om naar Paardebloem.

‘Ik wil niet terug naar het hok,’ zei ze.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Paardebloem.

‘Ja. Ik zal met jullie meegaan.’

Paardebloem keerde zich meteen om en ging op de haag af. Pas toen hij erdoor was en de greppel erachter had bereikt besefte hij dat hij aan de andere kant van de weg was waarlangs zij eerst gekomen waren. Hij bevond zich in een vreemde greppel. Er scheen echter niets om zich zorgen over te maken—de greppel liep de helling af en dat was de weg naar huis. Hij volgde hem langzaam, wachtend tot Hazelaar zich bij hen zou voegen.

Hazelaar was de weg enkele ogenblikken na Paardebloem en Hooiberg overgestoken. Achter zich hoorde hij de mannen die zich van de hroedoedoe verwijderden. Toen hij de top van de berm bereikte, scheen de straal van een zaklantaarn op de weg en viel op zijn rode ogen en witte staart die in de haag verdween.

‘Daar heddege een wild k’nijn, kaik!’

‘Ah! Ik wed oe dat de aanderen van ons niet ver weg benn’n.’

‘Je zit daar met ene, zie je. We moste moar ‘es goan kieken.’

In de greppel haalde Hazelaar Hooiberg en Paardebloem onder een bosje bramen in.

‘Ga zo vlug mogelijk verder als je kunt,’ zei hij tegen Hooiberg. ‘De mannen zitten vlak achter ons aan.’

‘We kunnen niet verder Hazelaar,’ zei Paardebloem, ‘zonder de greppel uit te gaan. Hij is geblokkeerd.’

Hazelaar snuffelde voor zich uit. Vlak achter de bramen was de greppel afgesloten door een hoop aarde, onkruid en rommel. Ze zouden het open veld in moeten. De mannen waren de berm al over en het licht van de lantaarn flikkerde op en neer langs de haag en door de bramen boven hun hoofden, Toen, slechts een paar meter ver weg, trilden voetstappen langs de rand van de greppel. Hazelaar wendde zich tot Paardebloem.

‘Luister,’ zei hij. ‘Ik zal de hoek van het veld over rennen, van deze greppel naar de andere, zodat ze me zien. Ze zullen vast proberen dat licht op mij te laten vallen. Terwijl ze dat doen moeten jij en Hooiberg de berm beklimmen, de weg op gaan en naar de knollenschuur rennen. Jullie kunnen je daar verstoppen en ik kom bij je. Klaar?’

Er was geen tijd voor tegenspraak. Een ogenblik later kwam Hazelaar bijna vlak voor de voeten van de mannen te voorschijn en rende het veld door.

‘Doar goat-ie!’

‘Hou de lantaarn op ‘em. Rustig an moar.’

Paardebloem en Hooiberg klauterden over de berm en lieten zich op de weg vallen. Hazelaar, met de straal van de lantaarn achter zich, had de andere greppel bijna bereikt toen hij een harde klap op een van zijn achterpoten voelde en een hete, stekende pijn in zijn zij. De knal van de patroon klonk een ogenblik later. Ier-wijl hij hals over kop in een bosje netels tuimelde, herinnerde hij zich levendig de geur van de bloeiende bonen bij zonsondergang. Hij had niet geweten dat de mannen een geweer hadden.

Hazelaar kroop door de netels, zijn gewonde poot achter zich aan slepend. Over enkele ogenblikken zouden de mannen hun zaklantaarn op hem doen schijnen en hem oppakken. Hij strompelde langs de binnenkant van de greppel en voelde het bloed over zijn voet stromen. Plotseling werd hij zich bewust van een tochtstroom tegen een kant van zijn neus, een geur van vochtig, rottend spul en een hol weerkaatsend geluid vlakbij zijn oor. Hij was naast de opening van een afwateringsbuis die in de greppel uitkwam—een gladde, koude tunnel, nauwer dan een konijnehol, maar ruim genoeg. Met de oren in de nek en zijn buik tegen de natte vloer gedrukt kroop hij erin, een hoopje dunne modder voor zich uit duwend, en bleef stil liggen toen hij het gestamp van laarzen dichterbij hoorde komen.

‘k Weenie krek of j’em geroakt hebt of niet, Jan.’

‘Oi, ik heb ‘em voor z’n roap geknald. Da’s bloed doar, zien je?’

‘A wel, moar dat betekent helegoar niks. Hij kan nu ‘n knap end weg benn’n. Ik wed dat j’em kwiet bent.’

‘Ik denk asdat-ie in de netels zit.’

‘Kiek dan moar es.’

‘Nee, doar zittie niet.’

‘Wel, we kennen niet de halve nacht hier hien en weer droaven. We motte degene die uit ‘t hok ontsnapt benn’n vang’n. Je had niet motten schieten, Jan. Heb ze weggejoagd, zie je? Je ken morgen kommen kieken of-ie hier zit.’

De stilte keerde weer, maar Hazelaar lag bewegingloos in de fluisterende kilte van de tunnel. Een koude matheid kwam over hem en hij raakte in een toestand van dromerige, inerte verstijving, vol kramp en pijn. Na een tijdje begon een straaltje bloed over de rand van de buis in de vertrapte verlaten greppel te droppelen.

Kopstuk die dicht tegen Braam aangedrukt was in het stro van de koeienstal sprong op om te vluchten bij het geluid van het schot tweehonderd meter verder op de weg. Hij bedwong zich en keerde zich tot de anderen.

‘Niet wegrennen!’ zei hij snel. ‘Waar wil je heen rennen, eigenlijk? Geen holen hier.’

‘Verder weg van het geweer,’ antwoordde Braam, met witte ogen.

‘Wacht!’ zei Kopstuk, luisterend. ‘Ze rennen de weg af. Kun-je ze niet horen?’

‘Ik hoor alleen maar twee konijnen,’ antwoordde Braam na een tijdje, ‘en een van hen klinkt alsof hij uitgeput is.’

Ze keken elkaar aan en wachtten. Toen stond Kopstuk weer op. ‘Allemaal hier blijven,’ zei hij. ‘Ik zal ze gaan halen.’

Buiten aan de rand trof hij Paardebloem aan die Hooiberg, die verlamd en uitgeput was, aanspoorde.

‘Kom vlug hier binnen,’ zei Kopstuk. ‘In Frithsnaam, waar is Hazelaar?’

‘De mannen hebben op hem geschoten,’ antwoordde Paardebloem.

Ze bereikten de andere vijf konijnen in het stro. Paardebloem wachtte hun vragen niet af.

‘Ze hebben op Hazelaar geschoten,’ zei hij. ‘Ze hebben die Laurier gevangen en hem in het hok teruggezet. Toen kwamen ze ons achterna. We zaten met ons drieën aan het eind van een geblokkeerde greppel. Hazelaar ging er op eigen houtje uit, om hun aandacht af te leiden terwijl wij ontsnapten. Maar we wisten niet dat ze een geweer hadden.’

‘Weet je zeker dat ze hem hebben gedood?’ vroeg Ereprijs.

‘Ik heb niet echt gezien dat hij getroffen werd, maar ze waren erg dicht bij hem.’

‘Laten we maar liever wachten,’ zei Kopstuk.

Ze wachtten een lange tijd. Ten slotte gingen Paardebloem en Kopstuk voorzichtig terug de weg op. Ze zagen dat het einde van de greppel vertrapt was door laarzen en gestreept met bloed en keerden terug om het de anderen te vertellen.

De terugreis met de drie kreupele konijnen duurde meer dan twee moeizame uren. Allen waren terneergeslagen en ongelukkig. Toen zij ten slotte de voet van de heuvel bereikten, zei Kopstuk tegen Braam, Ereprijs en Havikskruid dat zij hen moesten verlaten en vooruit gaan naar de kolonie. Zij naderden het bos net bij het eerste licht en een konijn kwam hun door het natte gras tegemoet rennen. Het was Vijfje. Braam hield stil en wachtte naast hem terwijl de andere twee zwijgend verder gingen. ‘Vijfje,’ zei hij, ‘er is slecht nieuws. Hazelaar.

‘Ik weet het,’ antwoordde Vijfje. ‘Ik weet het nu.’

‘Hoe weet je het?’ vroeg Braam verschrikt.

‘Toen jullie er zonet door het gras aankwamen,’ zei Vijfje, heel zacht,’was er een vierde konijn achter jullie, hinkend en bebloed. Ik kwam aanrennen om te kijken wie het was, maar toen waren er alleen maar jullie drieën, zij aan zij.’

Hij zweeg en keek de heuvel over, alsof hij nog altijd het bloedende konijn zocht dat in het halflicht verdwenen was. Toen, omdat Braam niets meer zei, vroeg hij: ‘Weet jij wat er gebeurd is?’

Toen Braam het nieuws had verteld, keerde Vijfje naar de kolonie terug en ging onder de grond naar zijn lege hol. Een tijdje later leidde Kopstuk de tamme konijnen de heuvel op en riep meteen iedereen om in de Honingraat bijeen te komen. Vijfje kwam niet opdagen.

Het was een triest welkom voor de vreemdelingen. Zelfs Grasklokje kon geen opwekkend woord vinden. Paardebloem was ontroostbaar toen hij bedacht dat hij Hazelaar had kunnen beletten om de greppel uit te rennen. De bijeenkomst eindigde in een naargeestige stilte en een halfslachtige silflage.

Later die ochtend kwam Hulst de kolonie binnenstrompelen. Van zijn drie metgezellen was alleen Zilver fit en niet gewond. Wegedoorn was in het gezicht gewond en Aardbei rilde en was duidelijk ziek van uitputting. Zij hadden geen andere konijnen bij zich.