43 De grote patrouille
Wat is de wereld, O soldaten? Ik ben het. Ik, deze onophoudelijke sneeuw. Deze noordelijke hemel. Soldaten, deze eenzaamheid Waar wij doorheen gaan Ben ik.
—Walter de la Mare, Napoleon
Toen de vlet in de regen de rivier was afgedreven, was daarmee tevens een deel van Generaal Guldenroedes gezag verloren gegaan. Hij had niet openlijker en vollediger uit het veld geslagen kunnen zijn als Hazelaar en zijn metgezellen over de bomen zouden zijn weggevlogen. Tot op dat ogenblik had hij een goed figuur geslagen, was hij een formidabele tegenstander. Zijn officieren waren niet gedemoraliseerd door Kehaars onverwachte aanval. En hijzelf ook niet. Integendeel, hij had de achtervolging ondanks Kehaar volgehouden, en had in feite een plan om de vluchtelingen de aftocht af te snijden volbracht. Sluw en vindingrijk in tegenspoed, was hij er bijna in geslaagd de meeuw te verwonden toen hij bij de vonder uit de dichte dekking op hem afgesprongen was. Daarna, toen hij zijn prooi in het nauw gedreven had op een plaats waar Kehaar niet veel zou hebben kunnen doen om ze te helpen, hadden zij plotseling laten zien dat hun eigen listigheid groter was dan de zijne en hem verbijsterd op de oever achtergelaten. Hij had het eigenlijke woord—tharn—door een van zijn officieren tegenover een ander horen gebruiken toen zij door de regen naar Efrafa terugkeerden. Thlayli, Zwartevaar en de wijfjes van de Linkerachterpoot waren verdwenen. Hij had geprobeerd ze tegen te houden en was daar overduidelijk niet in geslaagd.
Een groot deel van die nacht bleef Guldenroede wakker en overlegde wat hij nu het beste kon doen. De volgende dag riep hij de Raad bijeen. Hij wees erop dat het niets zou uithalen een expeditie langs de rivier te laten gaan om Thlayli te zoeken, tenzij deze sterk genoeg was om hem te verslaan als hij hem vond. Dat zou betekenen dat er verscheidene officieren en een aantal leden van de Auwsla mee moesten. Er zou het risico zijn van moeilijkheden thuis terwijl ze weg waren. Er zou opnieuw een ontsnappingspoging kunnen worden ondernomen. Naar alle waarschijnlijkheid zouden ze Thlayli helemaal niet vinden, want er zou geen spoor zijn en ze wisten niet waar ze hem moesten zoeken. Als ze hem niet vonden zouden ze er nog dwazer opstaan als ze terugkwamen.
‘En wij staan nu al voor gek,’ zei Guldenroede. ‘Vergis je niet. Verbena zal jullie vertellen wat de Marken zeggen—dat Silene door de witte vogel de greppel in is gejaagd en dat Thlayli de bliksem uit de hemel naar beneden heeft geroepen en Frith mag weten wat nog meer.’
‘Het beste,’ zei de oude Sneeuwklokje, ‘zal zijn om er maar zo min mogelijk over te zeggen. Laat het overwaaien. Zij hebben een slecht geheugen.’
‘Er is een ding dat mij de moeite waard lijkt om te doen,’ zei Guldenroede. ‘Wij weten nu dat er één plaats was waar wij Thlayli en zijn troep hebben gevonden, alleen heeft niemand het op dat ogenblik beseft. Dat was toen Malve hem met zijn patrouille achterna zat, vlak voor hij door de vos werd gedood. Er is iets dat mij zegt dat zij vroeg of laat weer zullen zijn waar ze eenmaal waren.’
‘Maar we kunnen daar nauwelijks met genoeg konijnen blijven wachten om tegen ze te vechten, Generaal,’ zei Kruiskruid, ‘en het zou betekenen dat we ons daar moeten ingraven en enige tijd wonen.’
‘Dat ben ik met je eens,’ antwoordde Guldenroede. ‘Er zal daar tot nader order onafgebroken een patrouille worden gestationeerd. Ze zullen daar holen graven en er wonen. Ze zullen om de twee dagen worden afgelost. Als Thlayli komt, moet hij in de gaten worden gehouden en in het geheim gevolgd. Wanneer wij weten waar hij de wijfjes heen heeft gebracht, kunnen we misschien met hem afrekenen. En, ik zal je dit vertellen,’ besloot hij, terwijl hij met zijn grote lichte ogen om zich heen keek. ‘Als wij inderdaad ontdekken waar hij is, zal ik bereid zijn een hele hoop moeite te nemen. Ik heb Thlayli gezegd dat ik hem eigenpotig zou doden. Misschien heeft hij het vergeten, maar ik niet’.
Guldenroede leidde de eerste patrouille in eigen persoon en nam Kruiskruid met zich mee om hem te laten zien waar Malve het zuidelijke spoor van de vreemdelingen had gevonden. Zij groeven holen in het bosje langs de rand van Caesars Gordel en wachtten. Na twee dagen was hun hoop verminderd. Verbena loste Guldenroede af. Hij werd twee dagen later door Silene afgelost. Tegen deze tijd waren er kapiteins in de Auwsla die in stilte tegen elkaar zeiden dat de Generaal zich in de greep van een obsessie bevond. Er zou een manier moeten worden gevonden om hem ertoe te bewegen het op te geven voor hij te ver ging. Bij de Raadsvergadering, de volgende avond stelde men voor de patrouille over twee dagen te beëindigen. Guldenroede zei hen grommend dat ze moesten afwachten. Er begon een twistgesprek waarachter hij meer tegenstand voelde dan hij ooit eerder had meegemaakt. Ondertussen kwamen Silene en zijn patrouille binnen, uitgeput, met een dramatische uitwerking die van het standpunt van de Generaal uit niet beter had kunnen zijn beraamd, met het verslag dat zij Thlayli en zijn konijnen precies daar waren tegengekomen waar Guldenroede had gezegd dat ze zouden zijn. Zonder gezien te worden hadden zij hen naar hun kolonie gevolgd die, hoewel ver weg, niet te ver was om aan te vallen, vooral omdat er geen tijd zou hoeven te worden besteed om hem te zoeken. Hij bleek niet erg groot en kon waarschijnlijk bij verrassing worden aangevallen.
Het nieuws maakte een einde aan alle tegenstand en bracht zowel de Raad als de Auwsla terug onder Guldenroedes onbetwiste leiding. Verscheidene officieren waren ervoor om er meteen op uit te gaan, maar nu hij zeker van zijn volgelingen en de vijand was, nam Guldenroede de tijd. Omdat hij van Silene had gehoord dat hij werkelijk oog in oog met Thlayli, Zwartevaar en de anderen was komen te staan, besloot hij een tijdje te wachten, voor het geval ze op hun hoede waren. Bovendien wilde hij tijd om de weg naar Waterschap te verkennen en de expeditie te organiseren. Zijn idee was dat zij de reis zo mogelijk in één dag moesten maken. Dat zou alle mogelijke geruchten over hun komst uit de weg ruimen. Om zich ervan te verzekeren dat ze dit konden doen en toch nog fit genoeg zouden zijn om te vechten als ze aankwamen, nam hij Silene en twee anderen met zich mee en legde de drie en een halve mijl naar de oostelijke helling van Waterschap af. Hier, begreep hij onmiddellijk, was de beste manier om het beukenbos op de helling te naderen zonder gezien of geroken te worden. De heersende wind was westelijk, net als in Efrafa. Zij zouden ‘s-avonds aankomen en zich daarna verzamelen en in de kom ten zuiden van de Schuttersheideheuvel rusten. Zodra de schemering inviel en Thlayli met zijn konijnen onder de grond waren gegaan, zouden zij over de rand komen en de kolonie aanvallen. Met een beetje geluk zou er geen enkele waarschuwing zijn. Zij zouden die nacht veilig zijn in de veroverde kolonie en de volgende dag zouden hijzelf en Verbena naar Efrafa terug kunnen keren. De overigen, onder leiding van Silene, konden een dag rusten en daarna teruggaan met de wijfjes en eventuele gevangenen. De hele zaak kon in drie dagen worden geklaard.
Het zou het beste zijn niet te veel konijnen mee te nemen. Iedereen die niet sterk genoeg was om deze afstand af te leggen en dan te vechten zou alleen maar lastig zijn. In dit geval zou snelheid het allerbelangrijkste kunnen blijken te zijn. Hoe langzamer de reis, des te gevaarlijker hij zou zijn en achterblijvers zouden elil aantrekken en de anderen ontmoedigen. Bovendien, naar Guldenroede heel goed wist, zou zijn leiderschap van kardinaal belang zijn. Ieder konijn zou moeten voelen dat hij de Generaal zeer na stond; en als hij zichzelf ook een van een uitgelezen troep voelde, zou dat alleen maar gunstig zijn.
De konijnen die zouden gaan werden bijzonder zorgvuldig gekozen. In feite waren het er zes- of zevenentwintig, de helft Auw-sla en de anderen veelbelovende jongelingen die door de officieren van hun Mark waren aanbevolen. Guldenroede geloofde in wedijver en hij maakte bekend dat er volop kansen zouden zijn om beloningen te winnen. Silene en Kervel hadden het druk met het oefenen van uithoudingspatrouilles en tijdens het ochtend-silfleren werden schermutselingen en oefengevechten georganiseerd. De leden van de expeditie waren vrijgesteld van alle schildwachtdiensten en mochten silfleren wanneer zij wilden.
Op een heldere ochtend in augustus trokken zij er voor de dageraad op uit en gingen in groepjes pal naar het noorden langs de bermen en hagen. Voordat zij de Gordel hadden bereikt, werd Kruiskruids groep aangevallen door een paar marters: een oude en een eenjarige. Guldenroede, die het gegil achter zich hoorde, legde de afstand in enkele ogenblikken af en besprong de oude marter met snijdende tanden en harde trappen van zijn achterpoten met naaldscherpe klauwen. Met een van zijn voorpoten tot aan de schouder opengereten, draaide de marter zich om en vluchtte, met het jongere dier achter zich aan.
‘Je moet in staat zijn dit soort dingen zelf te regelen,’ zei Guldenroede tegen Kruiskruid. ‘Marters zijn niet gevaarlijk. Vooruit, verder.’
Even na ni-Frith ging Guldenroede terug om achterblijvers op te pikken. Hij vond er drie, één gewond door een stuk glas. Hij stopte het bloeden, nam het drietal mee om zich bij hun groepen te voegen en gelastte toen een pauze om te rusten en te eten terwijl hij zelf de wacht hield. Het was heel erg warm en sommige van de konijnen vertoonden sporen van uitputting. Guldenroede zelf formeerde deze tot een afzonderlijke groep en plaatste zichzelf aan het hoofd ervan.
Tegen het begin van de avond—ongeveer terzelfdertijd dat Paardebloem zijn verhaal over Rauwaerd Woef begon—waren de Efrafanen langs een wei met varkens ten oosten van de Schutters-heideheuvel getrokken. Vele waren moe en ondanks hun enorme eerbied voor Guldenroede, was er een bepaald gevoel dat ze een heel eind van huis weg waren. Zij kregen het bevel dekking te zoeken, te eten, te rusten en de zonsondergang af te wachten.
De plaats was verlaten, met uitzondering van de geelgorzen en een paar muizen die in de zon aan het rondtrippelen waren. Sommige konijnen gingen in het lange gras slapen. De helling lag al in de schaduw toen Silene terug kwam rennen met het nieuws dat hij oog in oog met Hulst en Zwartevaar had gestaan in het bovenste gedeelte van de kom.
Guldenroede was geërgerd. ‘Ik vraag me af waarom ze hier naar toe zijn geslenterd,’ zei hij. ‘Had je ze niet kunnen doden? Nu is het verrassingselement verloren gegaan.’
‘Het spijt me, Generaal,’ zei Silene. ‘Toen het gebeurde was ik echt niet op mijn hoede en ik vrees dat ze me een beetje te vlug af waren. Ik ben ze niet achterna gegaan omdat ik niet zeker wist of u dat wel zou willen.’
‘Nou ja, misschien maakt het niet veel uit,’ zei Guldenroede. ‘Ik zie niet in wat ze kunnen doen. Maar ze zullen proberen iets te doen, veronderstel ik, nu ze weten dat wij hier zijn.’
Terwijl hij zich tussen zijn konijnen begaf en ze inspecteerde en aanmoedigde, dacht Guldenroede over de situatie na. Een ding was duidelijk—er was niet langer kans op om Thlayli en de anderen te overvallen terwijl ze niet op hun hoede waren. Maar misschien waren ze al zo bang dat ze helemaal niet zouden vechten? De rammelaars zouden de wijfjes kunnen opgeven om hun eigen leven te redden. Of misschien waren ze al op de loop, in welk geval ze onmiddellijk moesten worden gevolgd en gevangen, want zij waren fris en zijn eigen konijnen waren moe en konden ze niet lang achtervolgen. Hij moest er snel achter komen. Hij wendde zich tot een jong konijn van de Nek-Mark, die vlakbij aan het eten was.
‘Jij heet Distel, nietwaar?’
‘Distel, Generaal,’ antwoordde het konijn.
‘Nu, jij bent precies het konijn dat ik nodig heb,’ zei Guldenroede. ‘Ga Kapitein Silene zoeken en vertel hem dat hij mij daar boven ontmoet, bij die jeneverbesstruik—zie je waar ik bedoel? Nu meteen. En zorg jij liever ook maar dat je er bent. Vlug, er valt geen tijd te verliezen.’
Zodra Silene en Distel zich bij hem hadden gevoegd, bracht Guldenroede hen naar boven naar de rand. Hij wilde zien wat er ginds in het beukenbos op de helling gebeurde. Als de vijand al op de vlucht was kon Distel worden teruggestuurd met een boodschap voor Kruiskruid en Kervel om iedereen onmiddellijk naar boven te brengen. Zo niet, dan zou hij zien wat dreigementen konden uitrichten.
Ze bereikten het pad boven de kom en begonnen met er enigszins behoedzaam langs te gaan omdat het licht van de ondergaande zon in hun ogen scheen. De lichte westenwind voerde een verse geur van konijnen aan.
‘Als ze werkelijk op de vlucht zijn, zijn ze niet erg ver,’ zei Guldenroede. ‘Maar ik geloof niet dat ze op de vlucht zijn; ik denk dat ze nog in hun kolonie zijn’.
Op dat ogenblik kwam er een konijn uit het gras en ging rechtop zitten, midden op het pad. Hij bleef enkele ogenblikken stil zitten en ging toen op hen af. Hij hinkte en had een gespannen, vastberaden blik.
‘Jij bent Generaal Guldenroede, nietwaar?’ vroeg het konijn. ‘Ik ben gekomen om met je te praten.’
‘Heeft Thlayli je gestuurd?’ vroeg Guldenroede.
‘Ik ben een vriend van Thlayli,’ antwoordde het konijn. ‘Ik ben gekomen om je te vragen waarom je hier bent en wat je wilt?’
‘Was jij op de rivieroever in de regen?’ vroeg Guldenroede.
‘Ja, inderdaad.’
‘Wat daar niet werd afgemaakt zal nu worden voltooid,’ zei Guldenroede. ‘We gaan jullie vernietigen!’
‘Dat zal je niet gemakkelijk afgaan,’ antwoordde de ander. ‘Je zult minder konijnen mee naar huis terugnemen dan je gebracht hebt. We zouden er beiden beter aan doen tot een regeling te komen.’
‘Goed,’ zei Guldenroede. ‘Dit zijn de voorwaarden. Je moet alle wijfjes die uit Efrafa zijn weggelopen teruggeven en je moet de deserteurs Thlayli en Zwartevaar aan mijn Auwsla teruggeven.’
‘Nee, daar kunnen wij niet mee instemmen. Ik ben gekomen om iets heel anders en beters voor te stellen voor ons beiden. Een konijn heeft twee oren; een konijn heeft twee ogen, twee neusgaten. Onze twee kolonies zouden zo moeten zijn. Ze zouden moeten samengaan—en niet vechten. Wij zouden samen andere kolonies moeten vormen—te beginnen met een tussen hier en Efrafa, met konijnen van beide kanten. Daar zou je niet bij verliezen, je zou erbij winnen. Wij allebei. Veel van je konijnen zijn nu ongelukkig en alles wat je kunt doen is ze in bedwang houden. Maar met dit plan zou je gauw een verschil zien. Konijnen hebben toch al genoeg vijanden. Ze zouden niet nog meer vijanden onder elkaar moeten maken. Een samengaan tussen vrije, onafhankelijke kolonies—wat vind je ervan?’
Op dat ogenblik, in de zonsondergang op de Waterschapsheuvel, werd Generaal Guldenroede de gelegenheid geboden te laten zien of hij werkelijk de leider met visie en talent was waarvoor hij zichzelf hield, of dat hij niet meer was dan een tiran met de moed en de sluwheid van een piraat. Een polsslag lang straalde het idee van het kreupele konijn helder voor hem. Hij vatte het en besefte wat het betekende. Maar bij de volgende had hij het van zich af-geduwd. De zon dook in de wolkenbank en nu kon hij duidelijk het pad langs de rand zien dat naar het beukenbos op de heuvel leidde en het bloedbad waarop hij zich met zoveel energie en zorg had voorbereid.
‘Ik heb geen tijd om hier onzin te zitten praten,’ zei Guldenroede. ‘Jij bent niet in een positie om met ons te onderhandelen. Er valt niets meer te zeggen. Distel, ga terug en zeg Kapitein Kervel dat ik iedereen onmiddellijk hier naar toe wil hebben.’
‘En dit konijn, Generaal?’ vroeg Silene. ‘Zal ik hem doden?’
‘Nee,’ antwoordde Guldenroede. ‘Omdat ze hem hebben gestuurd om ons onze voorwaarden te vragen, moest hij ze maar liever overbrengen. Ga Thlayli zeggen dat als de wijfjes niet buiten je kolonie met hem en Zwartevaar wachten, tegen de tijd dat ik daar aankom, ik morgen tegen ni-Frith de keel zal doorbijten van iedere rammelaar in de kolonie.’
Het kreupele konijn scheen op het punt te antwoorden, maar Guldenroede had zich al omgedraaid en legde Silene uit wat hij moest doen. Geen van beiden nam de moeite het kreupele konijn na te kijken toen hij dezelfde weg terugstrompelde die hij gekomen was.