37 Het onweer dreigt
Donker in donker glijdend, ongebroken, onverdeeld Kwam de boot los en glijdend op een helse stroom. Donker tot donker roepend, van golf tot ontzettende golf. Platform van de dood door vallen en onderste hemel van droom.
—Hal Summers, Hinterland
Je kunt het vuur verbergen, maar wat dacht je met de rook te doen?
Joel Chandler Harris, Proverbs of Uncle Remus
Kopstuks eerste ingeving was ter plaatse met Guldenroede te vechten. Hij besefte meteen dat dit nutteloos zou zijn en hem alleen de hele kolonie op de hals zou doen halen. Er zat niets anders op dan te gehoorzamen. Hij volgde Guldenroede door het struikgewas naar de schaduw van het ruiterpad. Ondanks de zonsondergang scheen de avond zwanger van wolken en tussen de bomen was het broeierig en grijs. Het onweer dreigde. Hij keek naar Guldenroede en wachtte.
‘Ie bent vanmiddag uit de holen van de Linkerachterpoot geweest?’ begon Guldenroede.
‘Ja, Generaal,’ antwoordde Kopstuk. Hij had er nog steeds een afkeer van Guldenroede met ‘Generaal’ aan te spreken, maar omdat hij verondersteld werd een Efrafaanse officier te zijn, kon hij niet anders doen. Hij voegde er echter niet aan toe dat Kervel hem toestemming had gegeven. Hij was nog nergens van beschuldigd.
‘Waar ben je geweest?’
Kopstuk slikte zijn ergernis in. Ongetwijfeld wist Guldenroede maar al te goed waar hij geweest was.
‘Ik ben naar de Mark van de Linkerflank geweest, Generaal. Ik was in hun holen.’
‘Waarom ben je gegaan?’
‘Om de tijd te doden en iets op te steken door naar de officieren te luisteren.’
‘Ben je nog ergens anders geweest?’
‘Nee, Generaal.’
‘Je hebt iemand van de Auwsla van de Linkerflank ontmoet—een konijn, Kruiskruid genaamd.’
‘Dat is heel goed mogelijk. Ik heb niet al hun namen gehoord.’
‘Heb je dat konijn ooit eerder gezien?’
‘Nee, Generaal. Hoe zou dat kunnen?’
Er viel een stilte.
‘Mag ik vragen wat dit allemaal te betekenen heeft, Generaal?’ vroeg Kopstuk.
‘Ik stel hier de vragen,’ zei Guldenroede. ‘Kruiskruid heeft jou wel eerder gezien. Hij herkende je aan het bont op je kop. Waar denk je dat hij je gezien heeft?’
‘Geen idee.’
‘Ben je ooit op de loop geweest voor een vos?’
‘Ja, Generaal, een paar dagen geleden toen ik op weg was hiernaar toe.’
‘Je hebt hem naar enkele andere konijnen toe geleid en de vos heeft een van hen gedood. Is dat juist?’
‘Het was niet mijn bedoeling de vos naar ze toe te leiden. Ik wist niet dat ze er waren.’
‘Je hebt ons hierover niets verteld?’
‘Het is niet bij me opgekomen. Er steekt niets verkeerds in om voor een vos weg te lopen.’
‘Je hebt de dood van een Efrafaanse officier veroorzaakt.’
‘Helemaal per ongeluk. En de vos zou hem wellicht toch te pakken hebben gekregen, ook als ik er niet was geweest.’
‘Dat zou niet zijn gebeurd. Malve was er het konijn niet naar om tegen een vos aan te lopen. Vossen zijn niet gevaarlijk, voor konijnen die van wanten weten.’
‘Het spijt me dat de vos hem te pakken heeft gekregen, Generaal. Het was pech.’
Guldenroede staarde hem met grote lichte ogen aan.
‘Dan nog een vraag, Thlayli. Die patrouille was een groep konijnen op het spoor. Wat weet je van ze?’
‘Ik heb hun sporen ook gezien, ongeveer rond die tijd. Ik kan u er verder niets over vertellen.’
‘Je was niet bij ze?’
‘Als ik bij ze was geweest, zou ik dan naar Efrafa zijn gegaan, Generaal?’
‘Ik zei je, ik stel de vragen. Je kunt me niet vertellen waar ze heen kunnen zijn gegaan?’
‘Ik ben bang van niet, Generaal.’
Guldenroede hield op met hem aan te kijken en bleef een tijdje zwijgend zitten. Kopstuk voelde dat de Generaal erop zat te wachten dat hij hem zou vragen of dat alles was, en of hij nu weg mocht. Hij besloot zelf te blijven zwijgen.
‘Er is nog iets,’ zei Guldenroede ten slotte. ‘Die witte vogel in het veld vanmorgen. Ben je niet bang van die vogels?’
‘Nee, Generaal. Ik heb nooit gehoord dat ze een konijn kwaad doen.’
‘Maar het is bekend dat ze het wel doen, ondanks je grote ervaring, Thlayli. Hoe dan ook, waarom ben je er naar toe gegaan?’
Kopstuk dacht snel na. ‘Om u de waarheid te zeggen, Generaal, ik denk dat ik misschien heb geprobeerd indruk te maken op Kapitein Kervel.’
‘Nou, je zou een slechtere reden kunnen hebben. Maar als je indruk wilt maken op iemand, kun je beter met mij beginnen. Overmorgen ga ik er zelf met een Wijde Patrouille op uit. Die zal de ijzeren weg oversteken en proberen sporen van die konijnen te vinden—de konijnen die Malve gevonden zou hebben als jij niet tegen hem was opgebotst. Dus moest je maar met ons meegaan en laten zien hoe goed je bent.’
‘Uitstekend, Generaal; ik ga graag mee.’
Er viel opnieuw een stilte. Deze keer besloot Kopstuk te doen alsof hij wegging. Hij deed het, maar onmiddellijk hield een nieuwe vraag hem tegen.
‘Toen je bij Hyzenthlay was, heeft ze je toen verteld waarom ze in de Mark van de Linkerachterpoot is geplaatst?’
‘Ja, Generaal.’
‘Ik ben er allerminst zeker van dat de moeilijkheden daar voorbij zijn, Thlayli. Houd er een oogje op. Als ze met je praat, des te beter. Misschien passen die wijfjes zich aan, maar misschien ook niet. Ik wil het weten.’
‘Uitstekend, Generaal,’ zei Kopstuk.
‘Dat is alles,’ zei Guldenroede. ‘Ik zou nu maar liever naar m’n Mark teruggaan.’
Kopstuk ging op weg het veld in. De silflage was bijna voorbij, de zon was onder en het begon donker te worden. Zwarte wolken verduisterden het late licht. Kehaar was nergens te zien. De schildwachten kwamen naar binnen en de Mark begon onder de grond te gaan. Alleen in het gras gezeten wachtte hij tot het laatste konijn was verdwenen. Nog steeds was er geen spoor van Ke-haar te bekennen. Hij hupte langzaam naar het hol. Toen hij het binnenging stootte hij op een konijn van het politie-escorte dat de ingang versperde om er zeker van te zijn dat Zwartevaar geen poging zou doen er vandoor te gaan, terwijl hij naar beneden werd gebracht.
‘Ga uit de weg, smerige klikkende bloedzuiger,’ zei Kopstuk. ‘Ga nu maar naar beneden om dat te rapporteren,’ voegde hij er over zijn schouder aan toe, terwijl hij naar beneden naar zijn hol ging.
Toen het licht uit de mistige hemel verdween, glipte Hazelaar opnieuw over de harde, naakte aarde onder de boog van de spoorweg, kwam er aan de noordelijke kant uit en ging rechtop zitten om te luisteren. Enkele ogenblikken later voegde Vijfje zich bij hem en ze kropen een eindje het veld in in de richting van Efrafa. Er was geen geluid vlakbij, maar achter en beneden hen kwam, van de waterweide op de dichtstbijzijnde oever van de Test, heel zacht het schrille, onophoudelijke drukke gedoe van een paar oeverlopers. Kehaar vloog van de top van de spoordijk naar beneden.
‘Weet je zeker dat hij heeft gezegd vanavond?’ vroeg Hazelaar voor de derde keer.
Tes slecht,’ zei Kehaar. ‘Misschien zij ‘em gepakt. Ies einde van mieneer Kopstuk. Denken jij?’
‘Ik zou het niet kunnen zeggen,’ zei Vijfje. ‘Wolken en donder. Die plek daar in het veld—het is net de bodem van een rivier. Daar zou van alles kunnen gebeuren.’
‘Kopstuk zit daar. Veronderstel dat hij dood is? Veronderstel dat ze proberen hem te dwingen te vertellen…’
‘Hazelaar,’ zei Vijfje. ‘Hazel-rah, je zult hem niet helpen door hier in het donker te blijven kniezen. Waarschijnlijk is er niets aan de hand. Hoe dan ook, hij zal vanavond niet komen—dat staat nu wel vast—en onze konijnen verkeren hier in gevaar. Kehaar kan morgenochtend bij dageraad opstijgen en ons weer een boodschap brengen.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei Hazelaar, ‘maar ik vind het afschuwelijk om weg te gaan. Veronderstel eens dat hij zou komen. Laat Zilver ze terugbrengen, dan blijf ik hier.’
‘Alleen kun je helemaal niets doen, Hazelaar, ook al was je poot in orde. Je probeert gras te eten dat er niet is. Waarom geef je het niet de kans om te groeien?’
Zij gingen terug onder de boog en toen Zilver hen uit de bosjes tegemoet kwam konden ze horen dat de andere konijnen zich onrustig onder de netels bewogen.
‘We zullen het moeten opgeven voor vanavond, Zilver,’ zei Hazelaar. ‘Wij moeten ze nu over de rivier terug krijgen voor het helemaal donker wordt.’
‘Hazel-rah,’ zei Potje toen hij voorbij glipte, ‘het—het zal toch in orde komen, nietwaar? Kopstuk zal morgen komen, niet?’
‘Natuurlijk,’ zei Hazelaar, ‘en wij zullen allemaal hier zijn om hem te helpen. En ik zal je nog iets anders vertellen, Hlao-roe. Als hij morgen niet komt, ga ik zelf naar Efrafa.’
‘Ik zal met je meegaan, Hazel-rah,’ zei Potje.
Kopstuk lag in zijn hol tegen Hyzenthlay aan gedrukt. Hij rilde, maar niet van de kou: de bedompte gangen van de Mark waren zwaar van het onweer, de lucht voelde aan als een diepe jacht van bladeren. Kopstuk was een volledige zenuwinzinking nabij. Sinds hij Generaal Guldenroede had verlaten, was hij al dieper verward geraakt in de eeuwenoude schrikbeelden van de samenzweerder. Wat had Guldenroede ontdekt? Het was duidelijk dat er geen inlichtingen waren die hem niet bereikten. Hij wist dat Hazelaar en de anderen uit het noorden waren gekomen en de ijzeren weg waren overgestoken. Hij wist van de vos. Hij wist dat een meeuw, die om deze tijd van het jaar ver weg had behoren te zijn, in de buurt van Efrafa rondhing en dat hij, Kopstuk, met opzet dicht in zijn buurt was geweest. Hij wist dat Kopstuk vriendschap met Hyzenthlay had gesloten. Hoe lang zou het duren voor hij de laatste stap deed en al deze dingen in elkaar paste? Misschien had hij het al gedaan en wachtte hij alleen om hen te arresteren als hij het ogenblik gekomen achtte? Guldenroede was overal in het voordeel. Hij zat veilig bij de kruising van alle paden en kon elk ervan duidelijk zien terwijl hij, Kopstuk, belachelijk in zijn pogingen zich met hem als een vijand te meten, onhandig en onwetend door het kreupelhout scharrelde, zichzelf met iedere beweging verradend. Hij wist niet hoe hij weer met Kehaar in aanraking moest komen. Ook als hij erin slaagde, zou Hazelaar dan de konijnen een tweede keer kunnen brengen? Misschien had Silene op patrouille ze al gezien. Het zou verdacht zijn om met Zwartevaar te praten. Het zou verdacht zijn in de buurt van Kehaar te komen. Door meer holen dan hij mogelijkerwijs kon dichten lekte zijn geheim uit—nee, het stroomde eruit.
En het zou nog erger worden.
‘Thlayli,’ fluisterde Hyzenthlay, ‘denk je dat jij en ik en Thethu-thinnang vanavond zouden kunnen ontsnappen? Als we met de schildwacht bij de opening van de gang zouden vechten, zouden we hem kwijt kunnen zijn voor een patrouille ons achterna zou komen.’
‘Waarom?’ vroeg Kopstuk. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik ben bang. Zie je, we hebben het de andere wijfjes verteld, vlak voor het silfleren. Ze waren klaar om te vluchten zodra de vogel de schildwachten zou aanvallen, maar toen gebeurde er niets. Ze weten allemaal van het plan af—Nelthilta en de anderen—en het kan niet lang duren voor de Raad er achter komt. Natuurlijk hebben we ze gezegd dat hun levens ervan afhangen dat ze het geheim houden, en dat jij het opnieuw gaat proberen. Thethuthin-nang houdt ze nu in de gaten: ze zegt dat ze haar best zal doen te proberen niet in slaap te vallen. Maar in Efrafa is het onmogelijk een geheim te bewaren. Het is zelfs mogelijk dat een van de wijfjes een spionne is, hoewel Frith weet dat we ze zo zorgvuldig mogelijk gekozen hebben. We kunnen allemaal voor morgenavond worden gearresteerd.’
Kopstuk probeerde helder te denken. Hij zou er zeker in kunnen slagen met een paar vastberaden verstandige wijfjes uit te breken. Maar tenzij hij hem kon doden zou de schildwacht onmiddellijk alarm slaan, en hij kon er niet zeker van zijn dat hij de weg naar de rivier in het donker zou vinden. Ook als hij erin slaagde, was het mogelijk dat de achtervolgers hem over de vonder zouden volgen midden tussen zijn onvoorbereide, slapende vrienden. En op zijn best zou hij met niet meer dan een paar wijfjes Efrafa uit komen, omdat z’n zenuwen het hadden begeven. Zilver en de anderen zouden niet weten wat hij had moeten doormaken. Ze zouden alleen weten dat hij was weggelopen.
‘Nee, we moeten het nog niet opgeven,’ zei hij zo vriendelijk als hij kon. ‘Het zijn de donder en het wachten die maken dat je je zo van streek voelt. Luister, ik beloof je dat je morgenavond om deze tijd voorgoed uit Efrafa weg zult zijn en de anderen met jou. Ga nu een poosje slapen en ga dan terug om Thethuthinnang te helpen. Blijf denken aan die hoge heuvels en alles wat ik je verteld heb. We zullen er komen—onze moeilijkheden zullen niet veel langer duren.’
Toen ze naast hem in slaap viel vroeg Kopstuk zich af hoe ter wereld hij zijn belofte waar kon maken en of ze door de Raadspo-litie wakker zouden worden gemaakt. Als dat gebeurt, dacht hij, zal ik vechten tot ze me in stukken scheuren. Ze zullen van mij geen Zwartevaar maken.
Toen hij wakker werd, merkte hij dat hij alleen in het hol was. Een ogenblik vroeg hij zich af of Hyzenthlay gearresteerd was. Toen was hij er zeker van dat de Auwslafa haar niet kon hebben weggehaald terwijl hij sliep. Ze moest wakker zijn geworden en teruggegaan zijn naar Thethuthinnang zonder hem wakker te maken.
Het was kort voor de dageraad, maar de drukkendheid van de lucht was niet minder geworden. Hij ging snel de gang door naar de ingang. Penningkruid, de dienstdoende schildwacht, gluurde ongerust uit de opening van het hol, maar draaide zich om toen hij eraan kwam.
‘Ik wou dat het ging regenen, meneer,’ zei hij. ‘Het onweer is genoeg om het gras zuur te maken, maar er is niet veel kans op dat het voor de avond losbarst, denk ik.’
‘Het is pech voor de laatste dag dat de Mark ‘s-morgens vroeg en ‘s-avonds laat silfleert,’ antwoordde Kopstuk. ‘Ga Kapitein Kervel wakker maken. Ik zal je plaats hier innemen tot de Mark naar boven komt.’
Toen Penningkruid weg was ging Kopstuk in de opening van het hol zitten en snoof de zware lucht op. De hemel scheen even drukkend als de boomtoppen die bedekt waren door roerloze wolken en aan de ochtendzijde bloosden met een lugubere rosse gloed. Er was geen enkele leeuwerik in de lucht, en geen lijster zong. Het veld voor hem was leeg en bewegingloos. Het verlangen om weg te lopen kwam in hem op. In minder dan geen tijd kon hij bij de boog zijn. Je kon er je leven onder verwedden dat Silene en zijn patrouille er niet op uit zouden zijn in weer als dit. Ieder levend wezen in alle velden en bosjes moest verstomd zijn, neergedrukt alsof er een grote zachte poot op hem rustte. Er zou zich niets verroeren, want de dag was ongenadig en instincten waren verdoezeld en niet te vertrouwen. Het was een tijd om je gedrukt en stil te houden. Maar een vluchteling zou veilig zijn. Werkelijk, hij kon niet op een betere kans hopen.
‘O Heer met de sterrelichte oren, zend mij een teken,’ zei Kopstuk.
Hij hoorde iets bewegen in de gang achter zich. Het was de Auwsla die de gevangene naar boven bracht. In de onweersachti-ge schemering zag Zwartevaar er zieker en meer terneergeslagen uit dan ooit. Zijn neus was droog en het wit van zijn ogen was zichtbaar. Kopstuk ging het veld in, trok er een mondvol klaver uit en bracht het mee terug.
‘Kop op,’ zei hij tegen Zwartevaar. ‘Eet wat klaver.’
‘Dat is niet toegestaan, meneer,’ zei een van de begeleiders.
‘O, laat het hem eten, Bartsia,’ zei de ander. ‘Niemand ziet het. Het is moeilijk genoeg voor iedereen op een dag als deze, laat staan voor de gevangene.’
Zwartevaar at de klaver en Kopstuk nam zijn gewone plaats in toen Kervel verscheen om te zien hoe de Mark naar buiten ging. De konijnen waren traag en weifelachtig en Kervel zelf scheen zijn gebruikelijke kordate manier niet te kunnen opbrengen. Hij had weinig te zeggen toen ze langs hem heen gingen. Hij liet The-thuthinnang en Hyzenthlay zwijgend passeren. Nelthilta bleef echter uit zichzelf staan en keek hem brutaal aan.
‘Voel je je niet zo lekker, Kapitein?’ vroeg ze. ‘Verman je. Misschien krijg je gauw een verrassing, wie weet?’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Kervel scherp.
‘Misschien krijgen wijfjes vleugels om te vliegen,’ zei Nelthilta, ‘en misschien zal het niet zo lang meer duren ook. Geheimen doen sneller de ronde dan mollen onder de grond.’
Zij volgde de andere wijfjes het veld in. Een ogenblik keek Kervel alsof hij haar terug wilde roepen.
‘Ik vraag me af of je eens naar mijn linkerachterpoot zou willen kijken?’ vroeg Kopstuk. ‘Ik denk dat er een doorn in zit.’
‘Kom mee dan, naar buiten,’ zei Kervel, ‘niet dat we daar veel meer zullen kunnen zien dan hier.’
Maar of het was omdat hij nog nadacht over wat Nelthilta had gezegd, of om een andere reden, hij zocht niet bijzonder zorgvuldig naar de doorn: hetgeen misschien maar goed was, want er was er helemaal geen.
‘O verdraaid nog aan toe!’ zei hij en keek op, ‘daar heb je die ellendige witte vogel weer. Waarom komt-ie almaar hierheen?’
‘Waarom maak jij je daar zorgen over?’ vroeg Kopstuk. ‘Hij doet geen kwaad—hij zoekt alleen maar slakken.’
‘Alles dat ongewoon is is een mogelijke bron van gevaar,’ zei Kervel, Guldenroede aanhalend. ‘En blijf jij vandaag uit zijn buurt, Thlayli, begrepen? Dat is een bevel.’
‘O, mij best,’ zei Kopstuk. ‘Maar je weet toch zeker wel hoe je hem kwijt kunt raken? Ik dacht dat alle konijnen dat wisten.’
‘Doe niet zo belachelijk. Je stelt toch niet voor om een vogel van die grootte aan te vallen, met een snavel even dik als mijn voorpoot?’
‘Nee—nee, het is een soort toverformule die mijn moeder me heeft geleerd. Weet je, net als ‘Heersbeestje, heersbeestje, vlieg weg naar huis’. Dat helpt, en dit ook, in elk geval bij mijn moeder altijd.’
‘Dat met het heersbeestje helpt altijd omdat alle lieveheersbeestjes naar de top van de stengel kruipen en dan wegvliegen.’
‘Nou goed,’ zei Kopstuk,’jij je zin. Maar jij mag de vogel niet en ik heb aangeboden hem voor je te verjagen. Wij hadden in mijn vroegere kolonie een heleboel van deze formules. Ik wou alleen dat we er een hadden gehad om mensen kwijt te raken.’
‘Nou, wat is die formule dan?’ vroeg Kervel.
‘Je zegt:
O vlieg weg, witte vogel vlug En keer niet voor de avond terug.
‘Je moet natuurlijk haagtaai gebruiken. Het heeft geen zin te verwachten dat ze Konijns verstaan. Laten we het in ieder geval proberen. Als het niet helpt zijn we niet slechter af en als het wel helpt zal de Mark denken dat jij degene bent geweest die de vogel heeft verdreven. Waar is-ie nu? Ik kan nauwelijks iets zien in dit licht. O, daar is-ie, kijk: achter die distels. Nou, je moet zo lopen. Nu moet je naar deze kant hippen, dan naar de andere kant met je poten krabben—goed zo, voortreffelijk—je oren overeind zetten en dan recht door gaan tot—ha! We zijn er, nu dan:
O vlieg weg, witte vogel vlug, En keer niet voor de avond terug.
‘Nou, zie je wel. Het heeft inderdaad geholpen. Ik denk dat er in sommige van die oude rijmpjes en formules meer zit dan we weten. Natuurlijk kan hij van plan zijn geweest om net weg te vliegen. Maar je moet toegeven dat-ie weg is.’
‘Waarschijnlijk door al dat gehuppel terwijl we ernaar toe gingen,’ zei Kervel zuur. ‘We moeten er als volslagen gekken hebben uitgezien. Wat zal de Mark er niet van denken? Hoe dan ook, nu we hier zijn kunnen we evengoed de schildwachten langs gaan.’
‘Ik blijf liever eten als je ‘t niet erg vindt,’ zei Kopstuk. ‘Ik heb gisteravond niet veel gehad, weet je.’
Het geluk had Kopstuk toch niet helemaal in de steek gelaten. Later die ochtend kreeg hij geheel onverwachts een kans om alleen met Zwartevaar te praten. Hij was door de gloeiendhete gangen gegaan en had overal een snelle ademhaling en koortsachtige polsen aangetroffen: en hij begon zich net af te vragen of hij geen aanvaardbare reden had om Kervel ertoe te bewegen de Raad te vragen of de Mark een gedeelte van de dag in de bosjes boven de grond mocht doorbrengen—want dat zou heel goed een gelegenheid met zich kunnen meebrengen—toen hij de behoefte begon te voelen om hraka te doen. Geen konijn doet hraka onder de grond: en net als de schoolkinderen die weten dat men ze een verzoek om naar de WC te gaan niet goed kan weigeren—zolang het niet te vlug na de vorige keer is, plachten de Efrafaanse konijnen de greppel in te glippen om een luchtje te scheppen, of voor een verandering van omgeving. Hoewel ze verondersteld werden niet vaker te gaan dan nodig was, waren sommigen van de Auwsla gemakkelijker dan anderen. Toen Kopstuk het hol naderde dat naar de greppel leidde, trof hij een stuk of drie jonge rammelaars aan die in de gangen rondlummelden en zette er zich zoals gewoonlijk toe zijn rol zo overtuigend mogelijk te spelen.
‘Waarom zijn jullie hier aan het rondhangen?’ vroeg hij.
‘De bewakers van de gevangene zijn aan het eind van de gang en ze hebben ons teruggestuurd, meneer,’ antwoordde er een. ‘Ze laten er voorlopig niemand uit.’
‘Niet om hraka te doen?’ vroeg Kopstuk.
‘Nee, meneer.’
Verontwaardigd ging Kopstuk naar de ingang van het hol. Hier trof hij Zwartevaars bewaker die met de dienstdoende schildwacht in gesprek was.
‘Ik vrees dat u er op het ogenblik niet uit kunt, meneer,’ zei Bartsia. ‘De gevangene is in de greppel maar hij zal niet lang nodig hebben.’
‘Ik ook niet,’ zei Kopstuk. ‘Uit de weg alsjeblieft.’ Hij duwde Bartsia opzij en sprong in de greppel.
De dag was nog dreigender en bewolkter geworden. Zwarte-vaar hurkte een eindje verder onder een overhangende pluim peterselie. De vliegen liepen over de rafels van zijn oren, maar hij scheen er niets van te merken. Kopstuk liep door de greppel en hurkte naast hem neer.
‘Zwartevaar, luister,’ zei hij snel. ‘Dit is de waarheid, bij Frith en het Zwarte Konijn. Ik ben een geheime vijand van Efrafa. Niemand weet dit behalve jij en een paar wijfjes uit de Mark. Ik zal vanavond met ze ontvluchten en ik zal jou ook meenemen. Doe nog niets. Wanneer de tijd daar is zal ik er zijn om het je te zeggen. Schep moed en breng jezelf in gereedheid.’
Zonder op antwoord te wachten liep hij weg alsof hij een betere plek ging zoeken. Maar toch was hij terug in het hol voor Zwartevaar, die blijkbaar van plan was zo lang buiten te blijven als zijn bewaker—die blijkbaar zelf ook geen haast had—het goed vond.
‘Meneer,’ zei Bartsia toen Kopstuk binnenkwam, ‘dat is de derde keer, meneer, dat u mijn gezag hebt genegeerd. De Raadspoli-tie kan niet op een dergelijke manier worden behandeld. Ik vrees dat ik het zal moeten rapporteren, meneer.’ Kopstuk gaf geen antwoord en keerde door de gang terug. ‘Wacht nog wat langer als je kunt,’ zei hij toen hij de rammelaars passeerde. ‘Ik denk niet dat de arme kerel er vandaag nog eens uitkomt.’
Hij vroeg zich af of hij Hyzenthlay zou gaan zoeken, maar besloot dat het beter zou zijn om uit haar buurt te blijven. Ze wist wat ze moest doen en hoe minder ze samen gezien werden des te beter. Zijn hoofd deed pijn van de warmte en hij wilde slechts alleen zijn en rust hebben. Hij keerde terug naar zijn hol en ging slapen.