24 De Noteboshoeve
Toen Robin in Nottingham kwam Voorwaar zonder bedrog, Bad hij tot God en de lieve Maria Hem er weer veilig uit te krijgen.
Naast hem stond een monnik met een groot hoofd. Ik bid tot God wie hij is! Hij wist dat de goede Robin zijn zoon was Zodra hij hem had gezien.
—Robin Hood and the Monk (Child’s Ballads, N°119)
Hazelaar zat in de midzomernacht op de aardwal. Er had niet meer dan vijf uur duisternis geheerst en die was van een bleke, schemerachtige hoedanigheid die hem wakker hield en rusteloos maakte. Alles ging goed. Kehaar had Hulst gedurende de middag gevonden en had zijn weg een beetje meer westelijk bijgestuurd. Hij had hem in de beschutting van een dichte haag achtergelaten, zeker van zijn koers naar de grote kolonie. Het scheen nu wel vast te staan dat twee dagen genoeg zouden zijn voor de reis. Kopstuk en enkele van de andere konijnen waren al begonnen hun holen te vergroten ter voorbereiding van de terugkeer van Hulst. Kehaar had hevige ruzie gehad met een torenvalk die zijn beledigingen uitschreeuwde met een stem die een vissershaven zou doen opschrikken: en hoewel het onbeslist geëindigd was, zou de torenvalk de omgeving van het bos op de heuvel in de toekomst waarschijnlijk met gezonde eerbied bekijken. De dingen hadden er niet beter uitgezien sinds zij uit Sandelvoorde waren weggegaan.
Er voer een geest van vrolijke baldadigheid in Hazelaar. Hij voelde zich als die morgen waarop zij de Enbron waren overgestoken en hij er alleen op uit was gegaan en het bonenveld had ontdekt. Hij was vol zelfvertrouwen en klaar voor avontuur. Maar wat voor avontuur? Iets dat waard zou zijn om aan Hulst en Zilver bij hun terugkeer te vertellen. Iets om—welnu, niet om dat wat zij gingen doen te kleineren. Nee, nee, natuurlijk niet—maar alleen om hun te laten zien dat hun Opperkonijn in staat was tot alles waartoe zij in staat waren. Hij dacht erover na terwijl hij van de berm af hupte en een plek met kleine pimpernel in het gras opspoorde. Wat zou hun nu een kleine, niet onaangename schok geven? Plotseling dacht hij: Veronderstel eens dat er hier al een of twee vrouwtjes zijn wanneer zij terugkomen?
En op hetzelfde ogenblik herinnerde hij zich wat Kehaar over een hok vol konijnen op de boerderij had gezegd. Wat voor soort konijnen zouden het zijn? Kwamen zij ooit hun hok uit? Hadden ze ooit een wild konijn gezien? Kehaar had gezegd dat de boerderij niet ver van de voet van de heuvels stond. Dus was hij ‘s-morgens vroeg gemakkelijk bereikbaar, voordat de mensen die er woonden op waren. Als er honden waren zouden die waarschijnlijk vastliggen, maar de katten zouden los zijn. Een konijn kon harder lopen dan een kat zolang hij in het open veld bleef en hem het eerste zag. Het was zaak om niet onverhoeds te worden beslopen. Hij zou langs de hagen kunnen gaan zonder elil aan te trekken, tenzij hij erge pech had. Maar wat wilde hij nu precies doen? Waarom ging hij naar de boerderij? Hazelaar at het laatste stukje pimpernel en gaf zichzelf antwoord in het sterrenlicht: ‘Ik ga alleen maar wat rondkijken,’ zei hij, ‘en als ik die tamme konijnen kan vinden zal ik proberen met ze te spreken; meer niet. Ik ga geen risico’s nemen—nou ja, geen echte risico’ s—in elk geval niet voordat ik zie of het de moeite waard is.’
Zou hij alleen gaan? Het zou veiliger en aangenamer zijn om iemand mee te nemen, maar niet meer dan een. Ze moesten geen aandacht trekken. Wie zou de beste zijn? Kopstuk? Paardebloem? Hazelaar wees ze af. Hij had iemand nodig die zou doen wat hem werd gezegd en er geen eigen ideeën op na zou houden. Hij dacht onmiddellijk aan Potje. Potje zou hem onvoorwaardelijk volgen en alles doen wat hij vroeg. Op dit ogenblik lag hij waarschijnlijk te slapen in het hol dat hij met Grasklokje en Eikel deelde, aan het einde van een korte gang die van de Honingraat afliep.
Hazelaar had geluk. Hij vond Potje vlak bij de ingang van het hol en hij was al wakker. Hij bracht hem naar buiten zonder de andere twee konijnen te storen en leidde hem naar boven door de gang die in de aardwal uitkwam. Potje keek onzeker om zich heen, verbaasd en half gevaar verwachtend.
‘Het is niks, Hlao-roe,’ zei Hazelaar. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn. Ik wil dat je met mij mee de heuvel afgaat om mij te helpen een boerderij te zoeken waarover ik heb gehoord. We gaan er alleen maar een kijkje nemen.’
‘Naar een boerderij, Hazel-rah? Waarvoor? Zal het niet gevaarlijk zijn? Katten en honden en…’
‘Nee, nee, met mij kan je niets gebeuren. Alleen jij en ik—ik wil er niemand anders bij hebben. Ik heb een geheim plan: je moet het niet aan de anderen vertellen—althans voorlopig. Ik kan alleen jou gebruiken en niemand anders.’
Dit had precies de uitwerking die Hazelaar bedoeld had. Potje had geen verdere overreding nodig en ze gingen samen op weg over het weidespoor, óver het gras daarachter en de helling af. Ze gingen de smalle boomgordel door en kwamen in het veld waar Hulst Kopstuk in het donker had geroepen. Hier bleef Hazelaar staan om te snuffelen en te luisteren. Het was de tijd voor de dageraad waarop de uilen terugkeren, gewoonlijk onderwijl jagend. Hoewel een volwassen konijn niet echt gevaar te duchten heeft van uilen, zijn er maar weinig die geen rekening met ze houden. Er konden ook wezels en vossen op pad zijn, maar de nacht was stil en vochtig en Hazelaar, veilig in zijn stemming van opgewekt vertrouwen, was er zeker van dat hij elke jager op vier poten zou ruiken of horen.
Waar de boerderij ook mocht zijn, hij moest achter de weg liggen die langs de haag aan de andere kant van het veld liep. Hij ging in een rustig tempo op weg, met Potje vlak achter zich aan. Rustig in en uit dezelfde haag gaande waardoor Hulst en Grasklokje waren gekomen en op hun weg onder de kabels doorgaand die flauw in de duisternis boven hen zoemden, hadden zij er slechts enkele minuten voor nodig om de weg te bereiken.
Er zijn tijden dat wij heel zeker weten dat alles in orde is. Een midvoor die een mooi doelpunt heeft gemaakt zal achteraf zeggen dat hij het gevoel had dat hij de bal niet kon missen, en een spreker of toneelspeler, op zijn geluksdag, kan voelen dat zijn publiek hem draagt alsof hij in wonderbaarlijk opstuwend water aan het zwemmen was. Hazelaar had nu dit gevoel. Overal om hem heen was de rustige zomernacht, verlicht door de sterren, maar aan een kant verblekend tot dageraad. Er viel niets te vrezen en hij voelde zich in staat over duizend boerenerven te huppelen, een voor een. Terwijl hij met Potje op de berm boven de naar teer ruikende weg zat, kwam het hem niet als bijzonder gelukkig voor toen hij een jonge rat van de haag aan de andere kant over de weg zag schuifelen en in een bosje verblekende grootbloemmuur beneden hen zag verdwijnen. Hij had geweten dat er een of andere gids zou opdagen. Hij klauterde snel de berm af en zag de rat in de greppel rondscharrelen.
‘De boerderij,’ zei Hazelaar, ‘waar is de boerderij—hier vlakbij, op een heuveltje?’
De rat staarde hem met zenuwachtig bewegende snorharen aan. Hij had geen bepaalde redenen om vriendelijk te zijn, maar Hazelaars blik had iets dat een behoorlijk antwoord natuurlijk maakte.
‘Weg over. Laan in.’
De hemel werd met het ogenblik lichter. Hazelaar stak de weg over zonder op Potje te wachten, die hem inhaalde onder de haag die aan de dichtstbijzijnde kant van het laantje grensde. Na weer even geluisterd te hebben begonnen zij van hieruit de helling te bestijgen naar de noordelijke horizon.
Notebos is als een boerderij uit een oud verhaal. Tussen Ekke-bron en de voet van de Waterschapsheuvel, ongeveer een halve mijl van beide, is een breed heuveltje, steil aan de noordkant, maar aan de zuidzijde geleidelijk aflopend, als de rand van de grote heuvel zelf. Tegen beide hellingen lopen smalle wegen op en komen samen in een grote kring van olmen die de vlakke top omringt, iedere wind—ook de lichtste—ontlokt aan de hoge olmen een ruisend geluid, veelbladerig en krachtig. Binnen deze kring staat een boerderij met zijn schuren en bijgebouwen. Het huis is misschien tweehonderd jaar oud, of ouder nog, opgetrokken van baksteen met een stenen façade op het zuiden naar de heuvel uitkijkend. Aan de oostzijde, voor het huis, staat een schuur vrij van de grond op zadelstenen; en daartegenover is de koestal.
Toen Hazelaar en Potje de top van de helling bereikten, waren het erf en de gebouwen duidelijk in het eerste licht te zien. De vogels die overal om hen heen zongen, waren dezelfde waaraan zij in vroegere dagen gewend waren geweest. Een roodborstje op een lage tak kwetterde een wijsje en luisterde naar een ander die hem van achter het boerenhuis antwoordde. Een boekvink liet zijn kleine verstervende lied horen en verder weg, hoog in een olm, begon een tjiftjaf te roepen. Hazelaar bleef staan en ging toen rechtop zitten om de lucht beter te kunnen ruiken. Krachtige geuren van hooi en koemest vermengden zich met die van olm-bladeren, essen en veevoer. Vagere geuren kwamen tot zijn neus als de boventonen van klokgelui tot een geoefend oor. Tabak natuurlijk; een behoorlijke dosis kat en veel minder hond, en toen plotseling en zonder enige twijfel konijn. Hij keek naar Potje en zag dat hij het ook had opgevangen.
Terwijl deze geuren tot hen kwamen, zaten zij ook te luisteren. Maar behalve de lichte bewegingen van vogels en het eerste zoemen van de vliegen in hun onmiddellijke omgeving, konden ze niets anders horen dan het voortdurende ruisen van de bomen. Onder de noordelijke steile kant van de heuvel was de lucht roerloos geweest, maar hier werd de zuidelijke bries versterkt door de olmen met hun duizenden kleine, trillende bladeren, net zoals het effect van zonlicht op een tuin wordt vergroot door de dauw. Het geluid, dat uit de hoogste takken kwam, verontrustte Hazelaar omdat het een enorme nadering suggereerde—een nadering die nooit voltooid werd; en hij en Potje hielden zich enige tijd stil terwijl ze gespannen naar deze luide, maar niettemin zinloze onstuimigheid hoog boven hen luisterden.
Er was geen kat te zien, maar in de nabijheid van het huis stond een hondenhok met een plat dak. Ze konden net een blik opvangen van de hond die erin lag te slapen—een grote, gladharige, zwarte hond met de kop op de poten. Hazelaar kon geen ketting zien, maar toen, na een ogenblik, merkte hij op dat er een dun touw uit de deur van het hok kwam en uitliep op een of andere bevestiging op het dak. Waarom een touw? vroeg hij zich af en dacht toen: Omdat een rusteloze hond er ‘s nachts niet mee kan rinkelen.
De twee konijnen begonnen tussen de bijgebouwen te dolen. Eerst zorgden zij ervoor onder dekking te blijven en voortdurend op hun hoede te zijn voor katten. Maar zij zagen er geen en werden weldra brutaler en staken open plekken over en bleven zelfs staan om aan de paardebloemen op de plekken onkruid en grof gras te knabbelen. Gelokt door de geur ging Hazelaar op een schuur met een laag dak af. De deur stond halfopen en hij ging erdoor bijna zonder dat hij stil bleef staan bij de bakstenen drempel. Recht tegenover de deur stond op een brede houten plank—bijna een platform—een hok waarvan de voorkant van gaas was. Door het gaas kon hij een bruine bak zien, wat groenvoer en de oren van een stuk of drie konijnen. Terwijl hij keek kwam een van de konijnen vlak voor het gaas, keek naar buiten en zag hem.
Naast het platform, aan de kant die het dichtstbij was, stond een baal stro ondersteboven. Hazelaar sprong er luchtig op en vandaar naar de dikke planken die oud waren en waarvan de oppervlakte zacht aanvoelde, stoffig en bedekt met kaf. Toen richtte hij zich tot Potje, die vlak bij de binnenkant van de deur wachtte.
‘Hlao-roe,’ zei hij, ‘er is maar één uitweg uit deze schuur. Je zult op je hoede moeten blijven voor katten, anders zitten we in de val. Blijf bij de deur en als je buiten een kat ziet moet je het meteen laten weten.’
‘Goed, Hazel-rah,’ zei Potje. ‘Alles veilig op dit moment.’
Hazelaar ging naar de zijkant van het hok. De voorkant van gaas stak uit over de rand van de plank zodat hij hem niet kon bereiken en er ook niet in kon kijken, maar in één van de planken tegenover hem zat een knoestgat en aan de andere kant kon hij een neus zien bewegen.
‘Ik ben Hazel-rah,’ zei hij. ‘Ik ben gekomen om met jullie te praten. Kunnen jullie me verstaan?’
Het antwoord kwam in enigszins vreemd, maar volkomen begrijpelijk Konijns.
‘Ja, we begrijpen je. Mijn naam is Palmhout. Waar kom jij vandaan?’
‘Uit de heuvels. Mijn vrienden en ik leven naar het ons belieft, zonder mensen. Wij eten gras, liggen in de zon en slapen onder de grond. Met zijn hoevelen zijn jullie?’
‘Met ons vieren. Mannetjes en vrouwtjes.’
‘Komen jullie ooit naar buiten?’
‘Ja, af en toe. Een kind neemt ons eruit en zet ons in een ren in het gras.’
‘Ik ben gekomen om jullie over mijn kolonie te vertellen. Wij hebben meer konijnen nodig. Wij willen dat jullie van de boerderij weglopen en je bij ons aansluit.’
‘Er is een deur van gaas aan de achterkant van het hok,’ zei Palmhout. ‘Ga daarheen: daar kunnen wij gemakkelijker praten.’
De deur was gemaakt van kippengaas op een houten lijst met twee leren scharnieren die aan de rechtopstaande kanten waren gespijkerd. Vier konijnen zaten tegen het gaas aan, hun neuzen door de openingen drukkend. Twee—Laurier en Klaver—waren kortharige zwarte angora’s. De anderen, Palmhout en zijn wijfje Hooiberg, waren zwart-witte himalajanen.
Hazelaar begon te spreken over het leven op de heuvels en de opwinding en vrijheid waar wilde konijnen van genoten. Op zijn gewone, eerlijke manier vertelde hij hun over de bezoeking van zijn kolonie dat ze geen vrouwtjes hadden en dat ze waren gekomen om er een paar te zoeken. ‘Maar,’ zei hij ‘wij willen jullie vrouwtjes niet stelen. Jullie zijn alle vier welkom om je bij ons aan te sluiten, zowel de mannetjes als de vrouwtjes. Er is volop voor iedereen in de heuvels.’ Hij sprak verder over het eten ‘s-avonds bij zonsondergang, en dan de vroege ochtend in het lange gras.
De konijnen in het hok waren tegelijkertijd ontsteld en geboeid. Klaver, het angoravrouwtje—een sterk, actief konijn—werd duidelijk opgewonden door Hazelaars beschrijving en stelde verscheidene vragen over de kolonie en de heuvels. Het werd duidelijk dat zij hun leven in het hok als saai, maar veilig beschouwden. Zij waren uit een of andere bron heel wat over elil te weten gekomen en schenen er zeker van te zijn dat weinig wilde konijnen een lang leven beschoren was. Hazelaar besefte dat, hoewel zij het fijn vonden met hem te praten en zijn bezoek verwelkomden omdat het wat opwinding en verandering in hun eentonige levens bracht, het niet in hun vermogen lag een besluit te nemen en ernaar te handelen. Ze wisten niet hoe ze een beslissing moesten nemen. Voor hem en zijn metgezellen was voelen en handelen een tweede natuur, maar die konijnen hadden nog nooit hoeven te handelen om hun levens te redden of ook maar om eten te vinden. Als hij een van hen tot aan de heuvel wilde krijgen, zou er druk op ze moeten worden uitgeoefend. Hij bleef een tijdje stil zitten knabbelen op een plek met zemelen die op de planken buiten het hok waren gemorst. Toen zei hij:
‘Ik moet nu teruggaan naar mijn vrienden in de heuvels; maar we zullen terugkomen. Wij zullen op een avond komen, en wanneer wij dat doen, geloof me, zullen we jullie hok even gemakkelijk open maken als de boer, en dan zal ieder van jullie die dat wil vrij zijn om met ons mee te gaan.’
Palmhout stond op het punt te antwoorden toen Potje plotseling bij de deur sprak: ‘Hazelaar, er is een kat buiten op het erf.’
‘Wij zijn niet bang voor katten,’ zei Hazelaar tegen Palmhout, ‘zolang we buiten zijn.’ Terwijl hij deed alsof hij geen haast had, ging hij via een strobaal terug naar de vloer en ging naar de deur. Potje keek door het scharnier. Het was duidelijk dat hij bang was.
‘Ik denk dat-ie ons geroken heeft, Hazelaar,’ zei hij. ‘Ik vrees dat-ie weet waar we zijn.’
‘Blijf daar dan niet zitten,’ zei Hazelaar. ‘Blijf vlak bij me en ren als ik dat doe.’ Zonder te wachten om door het scharnier te kijken, ging hij de halfopen deur van de schuur door en bleef op de drempel staan.
De kat, een cyperse met witte borst en poten, stond aan het andere einde van het erf en liep langzaam en weloverwogen langs een stapel houtblokken. Toen Hazelaar in de deuropening verscheen, zag de kat hem onmiddellijk en bleef stokstijf met starende ogen en zwaaiende staart staan. Hazelaar hupte langzaam over de drempel en bleef weer staan. Het zonlicht viel al schuin over het erf en in de stilte zoemden de vliegen om een hoop mest een centimeter of vijftig ver weg. Er hing een geur van stro, stof en meidoorn.
‘Je ziet eruit alsof je honger hebt,’ zei Hazelaar tegen de kat. ‘De ratten beginnen je zeker te slim af te worden?’
De kat gaf geen antwoord. Hazelaar zat in het zonlicht te knipperen. De kat lag bijna plat tegen de grond gedrukt, de kop naar voren tussen zijn voorpoten. Vlak daarachter zat Potje zenuwachtig te doen en Hazelaar, die zijn ogen geen moment van de kat af nam, kon hem voelen beven.
‘Niet bang zijn, Hlao-roe…,’ fluisterde hij. ‘Ik zal zorgen dat je wegkomt, maar je moet wachten tot hij ons aanvalt. Hou je stil.’
De kat begon met zijn staart te zwaaien. Zijn achterste ging omhoog en bewoog in stijgende opwinding van de ene kant naar de andere.
‘Kun je rennen?’ vroeg Hazelaar. ‘Ik denk van niet. Welnu bol-ogige, achterbakse pannenlikker die je bent.
De kat schoot het erf over en de twee konijnen sloegen op de vlucht met krachtige sprongen van hun achterpoten. De kat schoot werkelijk heel snel naar voren en hoewel beiden er op verdacht waren geweest om onmiddellijk in beweging te komen, waren ze nauwelijks op tijd het erf af. Terwijl ze langs de zijkant van de lange schuur snelden, hoorden ze de labrador opgewonden blaffen terwijl hij zover rende als zijn touw hem toestond. Een mannenstem schreeuwde tegen hem. Vanuit de beschutting van de haag, naast het pad, draaiden ze zich om en keken. De kat was blijven staan en zat nonchalant aan een poot te likken.
‘Ze vinden het afschuwelijk om af te gaan,’ zei Hazelaar. ‘Hij zal ons verder geen last meer bezorgen. Als hij niet zo op ons was afgestormd, zou hij ons veel verder gevolgd zijn en er waarschijnlijk ook nog een ander bij hebben gehaald. En op de een of andere manier kun jij er niet vandoor gaan als zij het niet eerst doen. Het is maar goed dat je hem zag komen, Hlao-roe.’
‘Ik ben blij als ik van nut ben geweest. Hazelaar. Maar wat waren we eigenlijk van plan, en waarom heb je met de konijnen in het hok gesproken?’
‘Dat zal ik je later wel vertellen. Laten we nu het veld in gaan om wat te eten; dan kunnen we naar huis gaan, net zo langzaam als je wilt.’