12 De vreemdeling in het veld
Niettemin, zelfs in een overvolle kolonie, kunnen bezoekers in de vorm van jonge konijnen, die begeerlijke droge huisvesting zoeken, worden getolereerd…en als ze sterk genoeg zijn kunnen ze zich een plaats verwerven en behouden.
—R. M. Lockley, The Private Life of the Rabbit
Aan het einde van een tijd van zorg en angst te komen! Te voelen dat de wolken die boven ons hingen verdwijnen en oplossen—de wolken die het hart verduisterden en geluk tot niet meer dan een herinnering maakten! Dit is tenminste een vreugde die vrijwel elk levend schepsel moet hebben gekend.
Hier is een jongen die wachtte op zijn straf. Maar dan, onverwachts, merkt hij dat zijn fout over het hoofd is gezien of vergeven, en meteen verschijnt de wereld opnieuw in heldere kleuren, vol verrukkelijke vooruitzichten. Hier is een soldaat die met bezwaard gemoed verwachtte te lijden en in de slag te sterven. Maar plotseling is de fortuin gekeerd. Er is nieuws! De oorlog is afgelopen en iedereen begint te zingen! Hij zal toch naar huis terugkeren! De spreeuwen in het geploegde land drukten zich uit angst voor de torenvalk. Maar zij is weg en ze vliegen door elkaar naar de haag, dartelend, kwetterend en neerstrijkend waar zij willen. De barre winter had het hele land in zijn greep. De hazen op de heuvel, dwaas en stijf van de kou, hadden erin berust dat zij dieper en dieper in het vriezende hart van sneeuw en stilte zouden wegzinken. Maar nu—wie zou het hebben gedroomd?—smelt de sneeuw, de koolmees luidt zijn bel uit de top van een kale lindeboom, de aarde is geurig en de hazen buitelen en springen in de warme wind. Hopeloosheid en tegenzin worden weggeblazen als de mist, en de doffe eenzaamheid waar zij rondslopen, een even verlaten plek als een spleet in de grond, opent zich als een roos en strekt zich naar de heuvels en de hemel uit.
De vermoeide konijnen voedden zich en koesterden zich in de zonnige wei alsof ze van niet verder waren gekomen dan van de berm aan de rand van het nabije bosje. De hei en het struikelduis-ter waren vergeten alsof de zonsopgang ze had doen smelten. Kopstuk en Havikskruid zaten elkaar achterna door het lange gras. Ereprijs sprong over het beekje dat midden door het veld liep, en toen Eikel probeerde hem te volgen en erin viel, bespotte Zilver hem toen hij eruitkroop, maar rolde hem in een bed van dode eikenbla-ren tot hij droog was. Toen de zon hoger steeg en de schaduwen verkortte en de dauw uit het gras haalde, kwamen de meeste konijnen terug naar de door de zon gespikkelde schaduw tussen het flui-tenkruid langs de rand van de greppel. Hier zaten Hazelaar en Vijfje met Paardebloem onder een bloeiende wilde kers. De witte blaadjes dwarrelden rondom hen neer en bedekten het gras en be-spikkelden hun vacht terwijl tien meter boven hen een lijster zong: ‘Kersendauw, kersendauw. Tot aan de knieën, tot aan de knieën.’
‘Nu dan, dit is de plek, nietwaar, Hazelaar?’ vroeg Paardebloem lui. ‘Ik veronderstel dat we gauw eens langs de bermen moeten gaan kijken, hoewel, ik moet zeggen dat ik geen bijzondere haast heb. Maar ik heb een idee dat het over niet al te lange tijd zal gaan regenen.’
Vijfje keek alsof hij op het punt stond te spreken, maar toen schudde hij zijn oren en ging op een paardebloem zitten knabbelen.
‘Dat ziet eruit als een goede berm, langs de rand van die bomen daarboven,’ antwoordde Hazelaar. ‘Wat vind jij ervan, Vijfje? Zullen wij erheen gaan of nog wat langer wachten?’
Vijfje aarzelde en antwoordde toen: ‘Wat jij wilt, Hazelaar.’
‘Welnu, we hoeven toch niet serieus te gaan graven, wel?’ vroeg Kopstuk. ‘Dat soort dingen is goed voor wijfjes, maar niet voor ons.’
‘Toch is het misschien beter om een paar holen te maken, vind je niet?’ zei Hazelaar. ‘Iets om ons zo nodig beschutting te geven. Laten we naar het kreupelhout gaan en daar rondkijken. We kunnen het net zo goed kalm aan doen en ons ervan vergewissen waar we ze willen hebben. Wij willen het werk niet nog eens over moeten doen.’
‘Ja, dat is de manier,’ zei Kopstuk. ‘En terwijl jullie dat doen, zal ik Zilver en Wegedoorn hierheen halen en door de velden hierachter rennen om het terrein te verkennen om zeker te zijn dat er niets gevaarlijks zit.’
De drie onderzoekers gingen op weg langs de beek, terwijl Hazelaar de andere konijnen voorging door het veld en omhoog naar de rand van het bosland. Zij gingen langzaam langs de voet van de berm, en baanden zich een weg door de bosjes dagkoekoeksbloe-men en getand robertskruid. Af en toe begon er een in de kiezelachtige berm te graven of waagde zich een eindje tussen de bomen en notenbosjes om in de bladaarde te schoffelen. Nadat zij enige tijd rustig hadden lopen zoeken, bereikten zij een plaats vanwaar zij konden zien dat het veld beneden hen zich verwijdde. Zowel aan hun eigen kant als daar tegenover beschreven de randen van het bos een bocht naar buiten toe, weg van de beek. Ze merkten ook de daken van een boerderij op, maar op enige afstand. Hazelaar hield stil en zij kwamen om hem heen staan.
‘Ik denk niet dat het veel verschil maakt waar we een beetje graven,’ zei hij. ‘Het is allemaal goed, zover ik kan zien. Niet het geringste teken van elil—geen geur, of sporen of uitwerpselen. Dat schijnt ongebruikelijk, maar misschien trok de thuiskolonie meer elil aan dan andere plaatsen. Hoe dan ook, het zou ons hier goed moeten gaan. Nu zal ik je vertellen wat ik vind dat wij moeten doen. Laten we een eindje teruggaan, tussen de bomen en daar bij die eik wat gaan graven—vlakbij die witte plek grootbloemmuur. Ik weet dat de boerderij een heel eind weg is, maar het heeft geen zin er dichterbij te zijn dan nodig is. En als we behoorlijk dicht bij het tegenovergelegen bos zijn, zullen de bomen ‘s winters helpen de wind een beetje te breken.’
‘Schitterend,’ zei Braam. ‘De lucht begint te bewolken, zie je wel? Regen voor zonsondergang en wij zullen beschut zijn. Welnu, laten we beginnen. O, kijk eens! Daar heb je Kopstuk die langs de onderzijde terugkomt met de andere twee.’
De drie konijnen keerden terug langs de oever van de stroom en hadden Hazelaar en de anderen nog niet gezien. Zij gingen hen beneden voorbij in het smalle gedeelte van het veld tussen de twee kreupelbosjes, en pas toen Eikel halverwege de helling af was gestuurd om hun aandacht te trekken, keerden zij om en kwamen naar de greppel toe.
‘Ik denk dat er hier niet veel is om ons last te bezorgen, Hazelaar,’ zei Kopstuk. ‘De boerderij is een behoorlijk eind weg en de velden ertussenin vertonen helemaal geen sporen van elil. Er is een mensenpad—eigenlijk zijn er verscheidene—en ze zien eruit alsof ze druk worden gebruikt. De geur is vers en er liggen eindjes van die kleine witte stokjes die ze in hun mond verbranden. Maar dat is allemaal gunstig, neem ik aan. Wij blijven uit de buurt van de mensen en de mensen jagen de elil weg.’
‘Waarom komen de mensen, denk je,’ vroeg Vijfje.
‘Wie weet waarom mensen iets doen? Ze hoeden misschien koeien of schapen in de velden, of hakken hout in de bosjes. Wat maakt het uit? Ik ga liever een mens uit de weg dan een hermelijn of een vos.’
‘Nou, dat is prima,’ zei Hazelaar. ‘Je bent een hoop te weten gekomen, Kopstuk, en maar goed ook. We waren net van plan langs de berm hier wat te gaan graven. We moesten maar beginnen. Het zal niet lang meer duren voor het gaat regenen, of ik moet het erg mis hebben.’
Mannetjeskonijnen alleen bezondigen zich vrijwel nooit aan serieus graafwerk. Dat is de natuurlijke taak van het wijfje dat een huis maakt voor haar jongen voor ze geboren worden en dan helpt haar mannetje haar. Hoe dan ook, als ze geen bestaande holen kunnen vinden om te gebruiken graven alleenstaande mannetjes soms korte gangen als schuilplaatsen, hoewel het geen werk is dat ze serieus ondernemen. Gedurende de ochtend werd het graafwerk op een luchthartige manier bij tussenpozen vervolgd. De aardwal aan weerskanten van de eik was kaal en bestond uit lichte, kiezelachtige aarde. Er werd een paar keer een verkeerd begin gemaakt en opnieuw begonnen, maar tegen ni-Frith hadden ze wat men drie holen zou kunnen noemen. Hazelaar, die toekeek, hielp hier en daar een pootje en moedigde de anderen aan. Af en toe glipte hij terug door het veld om zich ervan te overtuigen dat alles veilig was. Alleen Vijfje hield zich afzijdig. Hij nam geen deel aan het graven, maar hurkte neer aan de rand van de greppel en bewoog zich zenuwachtig voorwaarts en achterwaarts, soms knabbelend en dan weer plotseling opschrikkend alsof hij een of ander geluid in het bos hoorde. Na een paar keer wat tegen hem gezegd te hebben zonder antwoord te krijgen, meende Hazelaar dat het beter was hem met rust te laten. De volgende keer dat hij zich van het graafwerk verwijderde, bleef hij uit Vijfjes buurt en zat naar de berm te kijken, alsof hij helemaal in het werk opging.
Even na ni-Frith werd de hemel zwaarbewolkt. Het begon donker te worden en zij konden de regen ruiken die uit het westen naderde. De pimpelmees die op een braamstruik had zitten schommelen en ‘Hee, ho, haal-nog-eens-een-stukje-mos’ had gezongen, staakte zijn acrobatische toeren en vloog het bos in. Hazelaar begon zich net af te vragen of het de moeite waard zou zijn een zijgang te gaan graven om Kopstuks hol met dat van Paardebloem te verbinden, toen hij van ergens dichtbij een waarschuwend gestamp voelde. Hij draaide zich snel om. Het was Vijfje die had gestampt en hij staarde nu intens naar het veld.
Naast een graspol een eindje buiten het tegenovergelegen bosje, zat een konijn naar hen te staren. Zijn oren stonden rechtop en hij schonk hun duidelijk de volle aandacht van zijn gezicht, gehoor en reuk. Hazelaar verhief zich op de achterpoten, bleef staan en ging toen weer op zijn hurken zitten, in het volle gezicht. Het andere konijn bleef roerloos. Hazelaar, die zijn ogen geen ogenblik van hem afwendde, hoorde drie of vier van de anderen achter zich naderen. Na een ogenblik zei hij: ‘Braam?’
‘Hij zit in het hol,’ antwoordde Potje. ‘Ga hem halen.’
Nog steeds verroerde het vreemde konijn zich niet. De wind stak op en het lange gras begon te trillen en rimpelen in de inzinking van het terrein tussen hen in. Braam zei achter hem:
‘Wou je me spreken, Hazelaar?’
‘Ik ga naar dat konijn om met hem te praten,’ zei Hazelaar. ‘Ik wil dat je met me meegaat.’
‘Mag ik ook mee?’ vroeg Potje.
‘Nee, Hlao-roe. We willen hem niet bang maken. Drie is te veel.’
‘Wees voorzichtig,’ zei Wegedoorn, toen Hazelaar en Braam de helling af gingen. ‘Misschien is hij niet alleen.’
Op verschillende punten was de beek smal—niet veel breder dan een konijnengang. Zij sprongen eroverheen en gingen de tegenover gelegen helling op.
‘Doe net alsof we weer thuis zijn,’ zei Hazelaar. ‘Ik zie niet in hoe het een val kan zijn, en in elk geval kunnen we het altijd op een lopen zetten.’
Toen zij dichterbij kwamen, hield het andere konijn zich stil en sloeg hen gespannen gade. Ze konden nu zien dat het een grote knaap was, zacht en mooi. Zijn vacht glansde en zijn klauwen en tanden waren volmaakt in conditie. Niettemin scheen hij niet agressief. Integendeel, de manier waarop hij hun nadering afwachtte had iets vreemds, en nogal onnatuurlijk vriendelijks. Zij bleven staan en sloegen hem van een kleine afstand gade.
‘Ik denk niet dat hij gevaarlijk is,’ fluisterde Braam. ‘Ik zal als eerste naar hem toegaan, als je dat wilt.’
‘We zullen met ons beiden gaan,’ antwoordde Hazelaar. Maar op dat ogenblik kwam het andere konijn uit eigen beweging naar hen toe. Hij en Hazelaar raakten elkaars neuzen aan, snuffelend en stil onderzoekend. De vreemdeling had een ongebruikelijke geur, maar die was geenszins onaangenaam. Hij gaf Hazelaar een indruk van weldoorvoedheid, gezondheid en een zekere indolentie alsof de ander uit een rijk, welvarend land kwam waar hij zelf nooit geweest was. Hij zag eruit als een aristocraat en toen hij zich omdraaide om Braam met zijn grote bruine ogen aan te staren begon Hazelaar zichzelf te zien als een haveloze zwerver, aanvoerder van een troep vagebonden. Hij was niet van plan geweest om het eerst te spreken, maar er was iets in de zwijgzaamheid van de ander dat hem ertoe dwong.
‘Wij zijn over de hei gekomen,’ zei hij.
Het andere konijn gaf geen antwoord, maar de manier waarop hij keek was niet vijandig. Zijn manier van doen had een melancholie die verbijsterend was.
‘Woon je hier?’ vroeg Hazelaar, na een stilte.
‘Ja,’ antwoordde het andere konijn en voegde er toen aan toe: ‘We zagen jullie aankomen.’
‘Wij zijn van plan hier ook te gaan wonen,’ zei Hazelaar flink. Het andere konijn vertoonde geen bezorgdheid. Hij zweeg en antwoordde toen: ‘Waarom niet? Dat hadden we al gedacht. Maar ik denk niet dat jullie met genoeg zijn om erg gerieflijk op jezelf te kunnen wonen, ofwel?’
Hazelaar voelde zich in de war. Blijkbaar was de vreemdeling niet verontrust door het nieuws dat ze van plan waren te blijven. Hoe groot was zijn kolonie? Waar was die? Hoeveel konijnen zaten er verscholen in het kreupelhout en sloegen hen nu gade?
Zouden ze worden aangevallen? Uit de houding van de vreemdeling viel niets op te maken. Hij scheen onverschillig, bijna verveeld, maar volmaakt vriendelijk. Zijn traagheid, zijn grote omvang, en mooie goed verzorgde uiterlijk, zijn onge-haaste voorkomen alsof hij alles had wat hij wilde en op geen enkele manier door de pas aangekomenen werd aangedaan—dit alles stelde Hazelaar voor een probleem waarmee hij nog nooit eerder was geconfronteerd. Als er ergens iets niet klopte, dan had hij er geen idee van wat het kon zijn. Hij besloot dat hijzelf in elk geval volkomen openhartig en duidelijk zou zijn.
‘Wij zijn met genoeg om ons te beschermen,’ zei hij. ‘Wij willen geen vijanden maken, maar als iemand ons iets wil doen…’ De ander viel hem gladweg in de rede. ‘Maak je niet ongerust, jullie zijn allemaal heel welkom. Als jullie nu teruggaan zal ik met je meegaan naar de andere kant; dat wil zeggen, als jullie er geen bezwaar tegen hebben.’
Hij ging de helling af. Na elkaar enkele ogenblikken te hebben aangekeken, haalden Hazelaar en Braam hem in en gingen naast hem lopen. Hij bewoog zich gemakkelijk, zonder haast en vertoonde minder behoedzaamheid dan zij toen ze het veld overstaken. Hazelaar voelde zich meer gemystificeerd dan ooit. Het andere konijn koesterde blijkbaar geen angst dat ze zich op hem zouden kunnen storten, hrair tegen een, en hem doden. Hij was bereid zich alleen in een menigte achterdochtige vreemdelingen te begeven, maar wat hij daarbij te winnen had viel niet te raden. Misschien, dacht Hazelaar zuur, zouden tanden en klauwen geen indruk maken op dat grote stevige lichaam en die glanzende vacht.
Toen zij de greppel bereikten, zaten alle andere konijnen dicht bij elkaar hun komst gade te slaan. Hazelaar bleef voor hen staan maar wist niet wat hij moest zeggen. Als de vreemdeling er niet zou zijn geweest zou hij hun een verslag hebben gegeven van wat er gebeurd was. Als Braam en hij de vreemdeling met geweld over het veld zouden hebben gejaagd, zou hij hem aan Zilver of Kopstuk hebben kunnen uitleveren om te bewaken. Maar om hem hier naast zich te hebben terwijl hij zijn volgelingen zwijgend bekeek en hoffelijk wachtte tot iemand anders het eerst het woord zou nemen—dat was een toestand die Hazelaars ervaring te boven ging. Het was Kopstuk, rechtdoorzee en bot als altijd, die de spanning verbrak.
‘Wie is dit, Hazelaar?’ vroeg hij. ‘Waarom is hij met je mee teruggekomen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hazelaar, die zijn best deed om frank te kijken, maar zich dwaas voelde. ‘Hij is uit eigen beweging gekomen.’
‘Nu, dan kunnen we het beter aan hem vragen,’ zei Kopstuk, met iets van een sneer. Hij ging naar de vreemdeling toe en snuffelde zoals Hazelaar had gedaan. Blijkbaar werd ook hij getroffen door de eigenaardige geur van welvarendheid, want hij hield op alsof hij in onzekerheid verkeerde. Toen zei hij, op een ruwe, abrupte manier: ‘Wie ben je en wat wil je?’
‘Mijn naam is Sleutelbloem’ zei de ander. ‘Ik wil niets. Ik hoor dat jullie van ver zijn gekomen.’
‘Misschien is dat zo,’ zei Kopstuk. ‘Wij weten ook hoe we ons moeten verdedigen.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Sleutelbloem terwijl hij rondkeek naar de bemodderde, haveloos uitziende konijnen op de manier van: ik ben te beleefd om commentaar te geven. ‘Maar het kan lastig zijn om je tegen het weer te beschermen. Het gaat straks regenen en ik geloof niet dat jullie holen al klaar zijn.’ Hij keek naar Kopstuk, alsof hij erop wachtte tot deze weer een vraag zou stellen. Kopstuk scheen in de war. Het was duidelijk dat hij de toestand evenmin begreep als Hazelaar. Er heerste stilte behalve het geluid van de aanwakkerende wind. Boven hen begonnen de takken van een eik te knarsen en te zwaaien. Plotseling kwam Vijfje naar voren.
‘Wij begrijpen je niet,’ zei hij. ‘Het is het beste om dat te zeggen en te proberen de dingen duidelijk te stellen. Kunnen we je vertrouwen? Zijn er hier veel andere konijnen? Dat zijn de dingen die we willen weten.’
Sleutelbloem toonde zich even weinig verontrust over Vijfjes gespannen manier van doen als over wat er eerder was voorgevallen. Hij wreef met een voorpoot achter een oor en antwoordde toen:
‘Ik denk dat jullie onnodig zitten te piekeren. Maar als je de antwoorden op jullie vragen wilt, dan zou ik zeggen: ja, jullie kunnen ons vertrouwen: we willen jullie niet verjagen. En er is hier een kolonie, maar niet zo groot als wij zouden willen. Waarom zouden we jullie kwaad willen doen? Er is toch zeker gras genoeg.’
Ondanks zijn vreemde, duistere manier van doen, sprak hij zo redelijk dat Hazelaar zich ietwat beschaamd voelde.
‘Wij hebben vele gevaren doorgemaakt,’ zei hij. ‘Alles wat nieuw is komt ons als gevaar voor. Per slot van rekening, jij zou toch bang kunnen zijn dat we hier komen om jullie wijfjes af te nemen of je uit je holen te zetten?’
Sleutelbloem luisterde ernstig. Toen antwoordde hij: ‘Welnu, wat de holen betreft, dat was iets dat ik meende te moeten aansnijden. Deze holen zijn niet erg diep of gerieflijk, wel? En hoewel ze nu uit de wind liggen, moeten jullie weten dat dit niet de wind is die wij hier gewoonlijk krijgen. Hij waait deze regen uit het zuiden aan. Gewoonlijk hebben wij hier een westenwind en die zal recht in deze holen blazen. Er zijn volop lege holen in onze kolonie en als jullie mee willen gaan, zijn jullie van harte welkom. En als jullie me nu willen verontschuldigen, ik wil niet langer blijven. Ik heb een hekel aan regen. De kolonie is om de hoek van het bos hier tegenover.’
Hij rende de helling af en sprong de beek over. Zij zagen hoe hij op de berm van het verste kreupelbosje sprong en tussen de groene varens verdween. De eerste regendruppels begonnen te vallen en spetterden op de eikenbladeren en prikten de naakte, roze huid aan de binnenkant van hun oren.
‘Een mooie grote knaap, vind je niet?’ zei Wegedoorn. ‘Hij ziet er niet uit alsof hij hier veel heeft om zich zorgen over te maken.’
‘Wat vind je dat wij moeten doen, Hazelaar?’ vroeg Zilver. ‘Het is waar wat hij zei, nietwaar? Deze holen—nou ja, we kunnen erin kruipen om voor het slechte weer te schuilen, maar meer ook niet. En aangezien we niet met zijn allen in een hol kunnen, zullen we uit elkaar moeten gaan.’
‘We zullen er een grote van maken,’ zei Hazelaar, ‘en terwijl we dat doen zou ik willen bespreken wat hij heeft gezegd. Vijfje, Kopstuk en Braam, kunnen jullie met mij meegaan? De anderen verdelen zich maar zoals ze willen.’
Het nieuwe hol was kort, smal en ruw. Twee konijnen konden er elkaar niet passeren. Met z’n vieren zat je als bonen in een peul. Voor de eerste keer begon Hazelaar te beseffen hoeveel zij hadden achtergelaten. De holen en gangen van een oude kolonie worden glad, bemoedigend en gerieflijk door het gebruik. Ze hebben geen uitsteeksels of ruwe hoeken. Het ruikt er overal naar konijn—naar die grote, onverwoestbare stroom van Konijnendom waarop ieder wordt meegenomen, betrouwbaar en veilig. Het zware werk is allemaal gedaan door talloze overgrootmoeders en hun mannen. Alle fouten zijn verbeterd en alles dat in gebruik is heeft zijn waarde bewezen. De regen wordt gemakkelijk afgevoerd en zelfs de wind in het midden van de winter kan niet in de dieper gelegen gangen doordringen. Niet een van Hazelaars konijnen had ooit echt aan graafwerk deelgenomen. Het werk dat zij die morgen hadden gedaan had weinig te betekenen en het enige resultaat dat het had opgeleverd was een primitieve beschutting met weinig comfort.
Er is niets dat de tekortkomingen van een behuizing zo goed aan het licht brengt als slecht weer, vooral als zij te klein is. Je zit er, zoals men zegt, mee opgescheept en hebt alle tijd om de bijzondere ergernissen en ongemakken ervan te voelen. Kopstuk ging met zijn gebruikelijke kwieke energie aan het werk. Hazelaar keerde echter terug en zat peinzend bij de ingang van het hol naar buiten te kijken naar de stille, rimpelende regensluiers die telkens weer tussen de twee kreupelbosjes door het kleine dal slierten. Dichterbij, voor zijn neus, was elk grassprietje, elk varenblad gebogen, druipend en glinsterend. De lucht was vervuld van de geur van de eikenbladeren van vorig jaar. Het was kil geworden. Aan de andere kant van het veld hingen de bloesems van de kersenboom waaronder zij die morgen hadden gezeten, doorweekt en verfomfaaid. Terwijl Hazelaar zat te staren, ruimde de wind langzaam naar het westen, zoals Sleutelbloem had voorspeld, en joeg de regen in de opening van het hol. Hij deinsde achteruit en voegde zich weer bij de anderen. Het gespetter en gefluister van de regen buiten klonk zacht, maar duidelijk. De velden en bossen werden erdoor ingesloten, verlaten en ingetogen. Het insectenleven op de bladeren en het gras was verstild. De lijster had behoren te zingen, maar Hazelaar kon geen lijster horen. Hij en zijn metgezellen waren een modderig handjevol gravers die in een smalle, tochtige kuil in een eenzaam land ineengedoken zaten. Zij waren niet beschut tegen het weer. Zij zaten onbehaaglijk op verandering van weer te wachten.
‘Braam,’ zei Hazelaar, ‘wat vond jij van onze bezoeker en hoe zou je het vinden om naar zijn kolonie te gaan?’
‘Nou,’ zei Braam, ‘ik zal je zeggen wat ik vind. Er is maar één manier om erachter te komen of hij te vertrouwen is, en dat is om het te proberen. Hij scheen vriendelijk. Maar ja, als een hoop konijnen bang zouden zijn van een paar nieuwelingen en ze om de tuin wilden leiden—ze in een hol lokken en aanvallen—zouden ze beginnen met iemand te sturen die geloofwaardig klinkt, nietwaar. Misschien willen ze ons doden. Maar daar tegenover staat, zoals hij zei, dat er volop gras is en wat de veronderstelling aangaat dat wij ze eruit zouden kunnen gooien of hun wijfjes afnemen—als ze allemaal zo groot en zwaar zijn als hij hebben ze niets te vrezen van een troep als wij. Ze moeten ons hebben zien aankomen. Wij waren moe. Dat was toch zeker het tijdstip geweest om ons aan te vallen? Of toen we gescheiden waren, voor we begonnen te graven? Maar dat hebben ze niet gedaan. Het lijkt mij aannemelijker dat ze vriendelijk zijn dan niet. Maar een ding begrijp ik niet. Wat schieten zij ermee op met ons te vragen in hun kolonie te komen wonen?’
‘Dwazen trekken elil aan door een gemakkelijke prooi te zijn,’ zei Kopstuk, die de modder uit zijn snorharen veegde en door zijn lange voortanden blies. ‘En wij zijn dwazen zolang wij niet leren hier te leven. Veiliger om het ons te leren, misschien. Ik weet het niet—ik geef het op. Maar ik ben niet bang om het te gaan uitvissen. Als zij proberen kunstjes uit te halen zullen ze ontdekken dat ik er ook een paar ken. Ik zou het echter niet erg vinden om een risico te nemen om ergens gerieflijker te slapen dan hier. Wij hebben sinds gistermiddag niet geslapen.’
‘Vijfje?’
‘Ik vind dat we ons niet met dat konijn of zijn kolonie moeten afgeven. We moeten hier meteen weggaan. Maar wat heeft het voor zin om te praten?’
Hazelaar die koud en vochtig was, voelde zich ongeduldig. Hij was altijd gewend geweest zich op Vijfje te verlaten maar nu hij hem werkelijk nodig had, liet hij hem in de steek. Braams redenering was eersteklas geweest en Kopstuk had tenminste laten zien waar elk konijn dat het hart op de juiste plaats draagt toe neigde. Blijkbaar was de enige bijdrage die Vijfje kon leveren dit keverachtige gezwam. Hij probeerde zich te herinneren dat Vijfje onder de maat was en dat ze een angstige tijd hadden doorgemaakt en allen moe waren. Op dat ogenblik begon de aarde aan het einde van het hol naar binnen af te brokkelen: toen stortte het in en Zilvers kop en voorpoten kwamen te voorschijn.
‘Daar zijn we,’ zei Zilver opgewekt. ‘We hebben gedaan wat je wilde, Hazelaar: en Wegedoorn is er hiernaast door. Maar wat ik wel eens zou willen weten is: wat doen we met Hoe-Heet-Hij-Ook-Alweer, Keutelbloem—nee—Sleutelbloem? Gaan we nu naar zijn kolonie of niet? We gaan ons toch zeker niet hier drukken, omdat we bang zijn om naar hem toe te gaan? Wat moet hij wel van ons denken?’
‘Ik zal je zeggen,’ zei Paardebloem over zijn schouder, ‘als hij niet eerlijk is zal hij weten dat we bang zijn om te komen; en als hij het wel is zal hij denken dat we achterdochtige, lafhartige gluiperds zijn. Als wij in deze velden gaan wonen, zullen we vroeg of laat met zijn luitjes tot overeenstemming moeten komen, en het stuit me tegen de borst om rond te hangen en toe te geven dat wij hen niet durven bezoeken.’
‘Ik weet niet hoeveel er zijn,’ zei Zilver, ‘maar wij zijn een hele troep. In elk geval heb ik een hekel aan het idee om zo maar weg te blijven. Hoe lang zijn konijnen elil geweest? De ouwe Sleutelbloem was niet bang om zich onder ons te begeven, wel?’
‘Goed dan,’ zei Hazelaar. ‘Ik denk er zelf net zo over. Ik wilde alleen maar weten of jullie dat ook deden. Willen jullie dat Kopstuk en ik er eerst samen naar toe gaan en verslag uitbrengen?’
‘Nee,’ zei Zilver, ‘laten we allemaal gaan, in Frithsnaam, laten we doen alsof we niet bang zijn. Wat vind jij, Paardebloem?’
‘Ik vind dat je gelijk hebt.’
‘Dan gaan we meteen,’ zei Hazelaar. ‘Haal de anderen en volg mij.’
Buiten in het duisterende licht van de late middag, terwijl de regen in zijn ogen druppelde en onder zijn staart, sloeg hij hen gade terwijl ze naar hem toe kwamen. Braam, alert en intelligent, die eerst aan beide kanten langs de greppel keek alvorens hem over te steken. Kopstuk, opgewekt bij het vooruitzicht van actie. De evenwichtige, betrouwbare Zilver. Paardebloem, de zwierige verteller, die er zo op gebrand was op weg te gaan dat hij over de greppel sprong en een eindje het veld inrende alvorens stil te houden om op de anderen te wachten. Wegedoorn, misschien de verstandigste en dapperste van allemaal. Potje, die achterom keek naar Hazelaar en toen naar hem toe ging om naast hem te wachten. Eikel, Ha-vikskruid en Ereprijs, een behoorlijke achterban zolang er niet meer van hen gevraagd werd dan ze aan konden. En het laatste kwam Vijfje, terneergeslagen en aarzelend als een mus in de vorst. Toen Hazelaar zich van het hol afkeerde, begon de hemel in het westen te breken en plotseling was er een verblindend, waterig, bleekgouden licht.
O El-ahrairah! dacht Hazelaar. Het zijn konijnen waar wij naar toe gaan. Jij kent ze evengoed als je ons kent. Laat mij de juiste keuze maken.
‘Nou, zet hem op, Vijfje!’ zei hij hardop. ‘Wij wachten op jou en worden elk ogenblik natter.’
Een doordrenkte bij kroop over een distelbloem, liet zijn vleugels een ogenblik trillen en vloog toen weg het veld in. Hazelaar volgde hem en liet een donker spoor over het zilverachtige gras achter.