34 Generaal Guldenroede

Als een obelisk waar de voornaamste straten van een stad samenkomen, staat de sterke wil van een trotse geest vooraan en bevelend in het midden van de kunst van de oorlog.

—Clausewitz, On War

De schemering viel over Efrafa. In het afnemende licht sloeg Generaal Guldenroede de Mark van de Linker Achterpoot gade terwijl deze aan het silfleren was aan de rand van het grote weideveld dat tussen de kolonie en de ijzeren weg lag. De meeste konijnen voedden zich bij de Markholen die dicht naast het veld lagen, verborgen tussen de bomen en het kreupelhout dat aan een verlaten ruiterpad grensde. Enkelen hadden zich echter in het veld gewaagd om in het laatste zonlicht rond te slenteren en te spelen. Nog verder weg waren de schildwachten van de Auwsla op hun hoede voor de nadering van mensen of elil en ook voor ieder konijn dat te ver wegzwierf om in staat te zijn in geval van alarm snel onder de grond te gaan.

Kapitein Kervel, een van de twee officieren van de Mark, was net terug van een ronde langs zijn schildwachten en sprak met enkele van de wijfjes bij het centrum van het Markterrein, toen hij de Generaal aan zag komen. Hij keek vlug om zich heen om te zien of er iets mis was. Maar omdat alles in orde scheen, begon hij met de beste onverschillige houding die hij kon aannemen aan een plek met zoet reukgras te knabbelen.

Generaal Guldenroede was een bijzonder konijn. Ongeveer drie jaar geleden was hij geboren—de sterkste uit een nest van vijf—in een hol buiten de tuin van een huisje bij Koolskamp. Zijn vader, een zorgeloze en roekeloze rammelaar, interesseerde het niet of hij dicht bij menselijke wezens woonde, behalve dat hij vroeg in de ochtend in hun tuin zou kunnen foerageren. Zijn voortvarendheid was hem duur te staan gekomen. Na twee weken van bedorven kroppen sla en afgeknaagde koolplanten, had de bewoner van het huisje hem opgewacht en doodgeschoten toen hij bij dageraad door het aardappelveldje kwam. Diezelfde ochtend was de man het wijfje en haar opgroeiende jongen gaan uitgraven. Guldenroedes moeder ontsnapte door via de moestuin naar de heuvels te rennen, waarbij haar jongen hun best deden haar bij te houden. Alleen Guldenroede slaagde daarin. Zijn moeder, bloedend door een geweerkogel, baande zich bij klaarlichte dag een weg langs de hagen, terwijl Guldenroede naast haar voortstrom-pelde.

Het duurde niet lang voor een wezel de geur van het bloed rook en het spoor volgde. Het kleine konijn drukte zich in het gras terwijl zijn moeder voor zijn ogen werd gedood. Hij deed geen poging om te vluchten, maar de wezel, wiens honger gestild was, liet hem met rust en ging weg door de bosjes. Een paar uur later vond een vriendelijke oude schoolmeester uit Oversteeg die door de velden liep Guldenroede die het koude, roerloze lichaam besnuffelde en huilde. Hij nam hem mee naar huis naar zijn eigen keuken en redde zijn leven door hem met melk uit een neuspipet te voeden tot hij oud genoeg was om zemelen en groenvoer te eten. Maar Guldenroede groeide heel wild op en beet, net als Cowpers haas, wanneer hij de kans kreeg. In een maand tijd was hij groot en sterk en was hij woest geworden. Hij doodde bijna de kat van de schoolmeester, die hem los in de keuken had aangetroffen en hem probeerde te pesten. Op een avond, een week later, trok hij het gaas van de voorkant van zijn hok en ontsnapte naar het open veld.

De meeste konijnen in zijn positie, die vrijwel alle ervaring van het leven in het wild misten, zouden onmiddellijk aan de elil ten prooi zijn gevallen, maar Guldenroede niet. Na een paar dagen te hebben rondgezworven kwam hij bij een kleine kolonie, en dwong deze met grauwen en klauwen om hem op te nemen. Weldra was hij Opperkonijn geworden, nadat hij de vorige Opper en een rivaal Florin genaamd, had gedood. In het gevecht was hij afschrikwekkend, want hij vocht uitsluitend om te doden, onverschillig voor wonden die hij zelf opliep en stortte zich op zijn tegenstanders tot zijn gewicht hen te veel werd en uitputte. Zij die niet de moed hadden het tegen hem op te nemen, kregen al gauw het gevoel dat hier een echte leider was. Guldenroede was bereid het tegen iedereen op te nemen, behalve tegen een vos. Op een avond werd hij aangevallen en verjoeg een jonge Aberdeense hond. Hij was ontoegankelijk voor de fascinatie van de marter-achtigen en hoopte nog eens een wezel, zo niet een fret te doden. Toen hij de grenzen van zijn eigen kracht had onderzocht begon hij zijn verlangen naar nog meer macht op de enig mogelijk manier te bevredigen—door de macht van de konijnen om zich heen te vergroten. Hij had behoefte aan een groter koninkrijk. Mensen vormden het grote gevaar, maar dat kon worden omzeild door slimheid en tucht. Hij verliet de kleine kolonie, nam zijn volgelingen met zich mee en begon een plek te zoeken die aan zijn doeleinden voldeed, waar het bestaan van konijnen kon worden verborgen en het heel moeilijk werd ze uit te roeien.

Efrafa ontstond rond het kruispunt van twee ruiterpaden waarvan er een (die van oost naar west) op een tunnel leek, aan beide zijden begrensd door dicht opeenstaande bomen en struiken. Onder Guldenroedes leiding groeven de immigranten hun holen tussen de wortels van de bomen in het struikgewas en langs de greppels. Van meet af aan bloeide de kolonie. Guldenroede waakte over hen met een onvermoeibare ijver die hun trouw afdwong, ook al vreesden ze hem. Wanneer de wijfjes ophielden met graven, ging Guldenroede zelf verder met hun werk terwijl zij sliepen. Als er een mens aankwam zag Guldenroede hem al op een halve mijl afstand. Hij vocht met ratten, eksters, grijze eekhoorns, en een keer met een kraai. Wanneer er nesten waren, hield hij een oogje op hun groei, haalde de sterkste jongen eruit voor de Auwsla en richtte ze zelf af. Hij stond nooit toe dat ook maar een konijn de kolonie verliet. Heel aan het begin werden drie, die het probeerden, achterhaald en gedwongen terug te keren.

Naarmate de kolonie groter werd, ontwikkelde Guldenroede zijn systeem om haar onder controle te houden. Grote aantallen konijnen die ‘s-morgens en ‘s-avonds eten zochten zouden waarschijnlijk aandacht trekken. Hij ontwierp de Marken, elk beheerd door zijn eigen officieren en schildwachten, waarbij de etenstijden regelmatig werden gewijzigd om allen een deel te geven van de vroege ochtend en zonsondergang—de geliefde uren voor het silfleren. Alle tekenen van konijnenleven werden zo zorgvuldig mogelijk verborgen. De Auwsla had voorrechten wat betreft eten, paren en vrijheid van beweging. Elk plichtsverzuim van hun kant kon worden gestraft met degradatie en verlies van voorrechten. Voor gewone konijnen waren de straffen nog erger.

Toen Guldenroede niet langer overal kon zijn, werd de Raad ingesteld. Sommige van de leden kwamen uit de Auwsla, maar anderen werden uitsluitend uitgezocht om hun trouw of hun slimheid als raadgevers. De oude Sneeuwklokje begon doof te worden, maar er was niemand die beter wist dan hij hoe je een kolonie moest organiseren om hem veilig te maken. Op zijn advies werden de gangen en holen van de verschillende Marken niet ondergronds verbonden, zodat ziekte of vergif, als ze kwamen, zich minder gemakkelijk zouden verspreiden. Een samenzwering zou ook minder gemakkelijk om zich heen grijpen. Zonder toestemming van een officier was het niet toegestaan een andere Mark te bezoeken. Het was ook op Sneeuwklokjes advies dat Guldenroede ten slotte beval dat de kolonie niet verder mocht worden uitgebreid vanwege het risico van ontdekking en het verzwakken van het centrale gezag. Hij werd er slechts met moeite toe overgehaald, want de nieuwe politiek frustreerde zijn rusteloze begeerte naar steeds meer macht. Deze had nu behoefte aan een nieuwe uitlaat en al gauw nadat de kolonie niet verder mocht groeien, voerde hij de Wijde Patrouilles in.

De Wijde Patrouilles begonnen gewoon als foeragetochten of strooptochten in het omliggende land, onder leiding van Guldenroede. Hij koos dan eenvoudig vier of vijf konijnen uit de Auwsla en nam ze mee om naar moeilijkheden uit te kijken. Bij de eerste gelegenheid waren ze zo gelukkig een zieke uil te vinden en te doden die een muis had verslonden die met gif bestrooid zaaikoren had gegeten. Bij de volgende ontmoetten ze twee hlessil die zij dwongen met hen mee te gaan om zich bij de kolonie te voegen. Guldenroede was niet uitsluitend een bullebak. Hij wist hoe hij andere konijnen moest aanmoedigen en ze van een geest van wedijver vervullen. Het duurde niet lang of zijn officieren vroegen erom patrouilles te mogen aanvoeren. Guldenroede gaf hen taken—om hlessil in een bepaalde richting te zoeken of na te gaan of er in een bepaalde greppel of schuur ratten zaten die later met een overmacht konden worden aangevallen en verjaagd. Alleen moesten zij uit de buurt van boerderijen en tuinen blijven. Een van die patrouilles, geleid door een zekere kapitein Standelkruid, ontdekte een kleine kolonie twee mijl naar het oosten, achter de weg tussen Koningsrade en Overstee aan de rand van het Notebosje. De Generaal voerde een expeditie ertegen aan, verwoestte haar en voerde de gevangenen naar Efrafa, waar enkelen van hen zelf later tot leden van de Auwsla werden verheven.

Naarmate de maanden verstreken, werden de Wijde Patrouilles systematisch: tijdens de zomer en de vroege herfst waren er meestal twee of drie tegelijk op pad. Er kwamen tot ver in de omtrek van Efrafa geen andere konijnen wonen en zij die per ongeluk in de buurt kwamen werden snel opgepakt. Het aantal dodelijke ongevallen bij de Wijde Patrouilles was groot, want de elil kwamen te weten dat ze erop uitgingen. Vaak had een leider al zijn moed en behendigheid nodig om zijn taak te volvoeren en zijn konijnen—of sommige van zijn konijnen—naar de kolonie terug te brengen. Maar de Auwsla was trots op de risico’s die hij liep: en bovendien had Guldenroede de gewoonte er zelf op uit te gaan om te zien hoe ze het deden. Een patrouilleleider die meer dan een mijl van Efrafa langs een haag in de regen strompelde, kon de generaal tegen het lijf lopen, die daar als een haas onder een bosje dravik zat, en ervaren dat hij op staande voet verslag moest uitbrengen van wat hij gedaan had of waarom hij van zijn route was afgeweken. De patrouilles waren de oefenterreinen voor listige spoorzoekers, snelle renners en felle vechtjassen en het aantal slachtoffers—hoewel het er in een slechte maand soms wel vijf of zes konden zijn—kwam Guldenroede goed van pas, want het aantal moest worden gedrukt en er waren altijd nieuwe vacatures in de Auwsla, waarvoor de jongere konijnen hun best deden om erin te mogen voorzien. Het deed Guldenroede deugd te voelen dat de konijnen wedijverden om hun levens op zijn bevel op het spel te zetten, hoewel hij geloofde—en met hem de Raad en zijn Auwsla—dat hij de kolonie vrede en veiligheid schonk tegen een prijs die vrij bescheiden was.

Niettemin voelde de Generaal zich deze avond, toen hij tussen de essen naar buiten kwam om met Kapitein Kervel te praten, ernstig bezorgd over een aantal zaken. Het werd steeds minder gemakkelijk de omvang van de kolonie binnen de perken te houden. Overbevolking begon een ernstig probleem te worden en dat ondanks het feit dat vele van de wijfjes haar jongen voor de geboorte weer absorbeerden. Hoewel het feit dat zij dat deden op zichzelf goed was, begonnen sommigen van hen rusteloos te worden en moeilijk handelbaar. Niet lang geleden was een groepje wijfjes voor de Raad verschenen en had gevraagd of ze de kolonie mochten verlaten. Eerst waren ze vreedzaam geweest en hadden aangeboden zo ver weg te gaan als de Auwsla wilde: maar toen het duidelijk werd dat hun verzoek op geen enkele voorwaarde zou worden toegestaan, waren ze eerst opstandig en daarna agressief geworden en de Raad had strenge maatregelen moeten nemen. Er was nog heel wat wrok over het gebeurde blijven hangen. En in de derde plaats had de Auwsla de afgelopen tijd een zekere mate van respect bij de achterban verloren.

Vier zwervende konijnen—die zichzelf voor een of andere missie van een andere kolonie hadden uitgegeven, waren gevangengenomen en bij de Mark van de Rechterflank ingelijfd. Hij was van plan geweest later uit te zoeken waar zij vandaan waren gekomen. Maar ze waren erin geslaagd een heel eenvoudige truc uit te halen en de Commandant van de Mark in de luren te leggen, zijn schildwachten aan te vallen en ‘s nachts te verdwijnen. Kapitein Ossetong, de verantwoordelijke officier, was natuurlijk gedegradeerd en uit de Auwsla gestoten, maar zijn schande, hoewel natuurlijk terecht, had de moeilijkheden van de Generaal slechts vergroot. De waarheid was dat Efrafa voor het ogenblik een tekort aan goede officieren had. Gewone Auwsla—schildwachten—waren niet moeilijk te vinden, maar officieren was een andere zaak en hij had er binnen de maand drie verloren. Ossetong stond gelijk met een verlies door dood: hij zou nooit weer een rang bekleden. Maar wat erger was, Kapitein Herik—een dapper, vindingrijk konijn—was, terwijl hij de achtervolging van de vluchtelingen leidde, op de ijzeren weg door een trein overreden: opnieuw een bewijs, indien men daar behoefte aan had, van de boosaardige slechtheid van de mens. En het ergste van alles—slechts twee nachten geleden was een patrouille die naar het noorden was geweest, teruggekeerd met het schokkende nieuws dat zijn leider, Kapitein Malve, een officier met een uitzonderlijk prestige en grote ervaring, door een vos was gedood. Het was een vreemd geval. De patrouille had het spoor opgepikt van een vrij grote troep konijnen die Efrafa klaarblijkelijk van het noorden uit naderden. Zij waren het gevolgd, maar hadden hun prooi nog niet in het gezicht gekregen toen er plotseling, terwijl zij de rand van een stuk bosland naderden, een vreemd konijn op hen was ingerend. Zij hadden natuurlijk geprobeerd hem tegen te houden maar op dat ogenblik was de vos, die hen blijkbaar zeer dicht was gevolgd, uit de open kom erachter gekomen en had de arme Malve in een oogwenk gedood. Al met al was de patrouille ordelijk ontkomen en Kruiskruid, de tweede man, had het goed gedaan. Maar van het vreemde konijn was niets meer gezien en het verlies van Malve, waar niets tegenover stond, had de Auwsla erg in de war gemaakt en gedemoraliseerd.

Er waren onmiddellijk andere patrouilles op uit gestuurd, maar het enige dat zij hadden vastgesteld was dat de konijnen uit het noorden de ijzeren weg waren overgestoken en in zuidelijke richting waren verdwenen. Het was onverdraaglijk dat ze zo dicht langs Efrafa waren gegaan en hun weg hadden vervolgd zonder te worden aangehouden. Ook nu nog zouden ze mogelijkerwijs gevangen kunnen worden als er maar een echt ondernemende officier was om leiding aan het zoeken te geven. Er zou zeker een ondernemende officier voor nodig zijn—Kapitein Silene misschien—want patrouilles kruisten de ijzeren weg zelden en het daarachter liggende drassige land—het land bij de rivier—was slechts ten dele bekend. Hij zou zelf zijn gegaan, maar met de recente disciplinaire moeilijkheden in de kolonie kon hij het risico niet nemen; en Silene kon op dit ogenblik ternauwernood worden gemist. Nee, hoewel het was om woedend te worden was het maar ‘t beste om de vreemdelingen voor het ogenblik te vergeten. Eerst moesten de verliezen van de Auwsla worden aangevuld—en bij voorkeur met konijnen die wisten hoe ze elk verder teken van onenigheid moesten uitroeien. Ze zouden eenvoudig de besten die ze hadden moeten promoveren, tijdelijk wat moeten inbinden en zich op de opleiding concentreren tot de zaken weer normaal waren.

Guldenroede begroette Kapitein Kervel nogal verstrooid en ging verder met het probleem van alle kanten te bekijken.

‘Hoe zijn je schildwachten, Kervel?’ vroeg hij ten slotte. ‘Ken ik er iemand van?’

‘Het is een goed stel, generaal,’ zei Kervel. ‘U kent Marjorein; hij is als hardloper met u op patrouille geweest. En ik denk dat u Pen-ningkruid ook kent.’

‘Ja, ik ken ze,’ zei Guldenroede, ‘maar voor officier zijn ze niet geschikt. We moeten Herik en Malve vervangen: daar gaat het om.’

‘Dat is moeilijk, generaal,’ zei Kervel. ‘Dat soort konijn springt niet uit het gras te voorschijn.’

‘Nou ze moeten ergens vandaan springen,’ zei Guldenroede.

‘Denk er maar eens over na en als je een idee hebt, kom het me dan vertellen. Hoe dan ook, ik wil nu een ronde langs je schildwachten maken. Ga maar met me mee.’

Ze stonden op het punt op weg te gaan toen er een derde konijn aankwam—niemand anders dan kapitein Silene in eigen persoon. Het was Silenes voornaamste taak om ‘s-morgens en ‘s-avonds de buitenwijken van Efrafa te doorzoeken en alle nieuws te melden—de bandensporen van een tractor in de modder, de uitwerpselen van een torenvalk of het verspreiden van mest op een veld. Als ervaren spoorzoeker ontging hem weinig of niets en hij was een van de zeer weinige konijnen voor wie Guldenroede oprechte eerbied voelde.

‘Heb je me nodig?’ vroeg Guldenroede en bleef staan.

‘Nou, ik denk van wel, generaal, antwoordde Silene. ‘We hebben een hlessi opgepakt en hem meegenomen.’

‘Waar was-ie?’

‘Bij de boog, generaal. Net aan deze kant ervan.’

‘Wat voerde hij uit?’

‘Welnu, generaal, hij zegt dat hij van heel ver gekomen is met het doel om zich bij Efrafa aan te sluiten. Daarom dacht ik dat u hem zou willen spreken.’

‘Hij wil zich bij Efrafa aansluiten?’ vroeg Guldenroede verbaasd.

‘Dat zegt-ie tenminste, generaal.’

‘Waarom kan de Raad hem morgen niet spreken?’

‘Zoals u wilt, natuurlijk, generaal. Maar het komt mij voor dat hij een beetje ongewoon is. Ik zou zeggen, duidelijk een nuttig konijn.’

‘Hmm,’ zei Guldenroede, peinzend. ‘Nou goed dan. Maar ik heb niet veel tijd. Waar is hij nu?’

‘Bij de Crixa, generaal,’ (Silene bedoelde het kruispunt van de twee ruiterpaden op ongeveer vijftig meter afstand, tussen de bomen.) ‘Twee van mijn patrouille zijn bij hem.’

Guldenroede ging terug naar de Crixa. Kervel, die dienst had in zijn Mark, bleef waar hij was. Silene vergezelde de Generaal.

Op dit uur was de Crixa een en al groene schaduw met rode zonnestralen die door de wuivende bladeren knipperden. Het vochtige gras langs de randen van de paden was gespikkeld met kolven van paars zenegroen en heelkruid en gele dovenetels bloeiden dicht opeen. Onder een bosje vlierbomen, aan de andere kant van het spoor, wachtten twee Auwslafa, of Raadspolitie, die een vreemdeling bij zich hadden.

Guldenroede zag onmiddellijk wat Silene had bedoeld. De vreemdeling was een groot konijn, zwaar, maar alert, met een gehard ruig voorkomen en het uiterlijk van een vechtersbaas. Hij had een vreemde pluk vacht—een soort knotje—op de kruin van zijn kop. Hij nam Guldenroede op met een terughoudende, schattende blik waarmee de generaal al heel lang niet meer was geconfronteerd.

‘Wie ben je?’ vroeg Guldenroede.

‘Mijn naam is Thlayli,’ antwoordde de vreemdeling.

‘Thlayli, generaal,’ zei Silene voor. De vreemdeling zei niets.

‘Ik heb gehoord dat de patrouille je heeft ingerekend. Wat voerde je uit?’

‘Ik ben gekomen om mij bij Efrafa aan te sluiten.’

‘Waarom?’

‘Het verbaast me dat u dat vraagt. Het is uw kolonie, nietwaar? Wat is er vreemd aan dat iemand zich bij u wil aansluiten?’

Guldenroede wist niet hoe hij het had. Hij was geen dwaas en hij kon er niets aan doen, maar hij vond het bijzonder vreemd dat een konijn dat goed bij zijn kop was uit zichzelf Efrafa binnen zou willen wandelen. Maar dat kon hij moeilijk zeggen.

‘Wat kun je zoal?’

‘Ik kan rennen en vechten en een verhaal bederven door het te vertellen. Ik ben officier in de Auwsla geweest.’

‘Je kunt dus vechten? Zou je met hem kunnen vechten?’ vroeg Guldenroede, terwijl hij naar Silene keek.

‘Zeker, als u dat wenst.’ De vreemdeling ging rechtop zitten en gaf Silene, die net op tijd achteruitsprong, een harde opdoffer.

‘Doe niet zo gek,’ zei Guldenroede. ‘Ga zitten. Waar heb je in een Auwsla gezeten?’

‘Ver weg. De kolonie is door mensen verwoest, maar ik ontkwam. Ik heb een tijdje gezworven. Het zal u niet verbazen dat ik van Efrafa heb gehoord. Ik ben van ver gekomen om mij aan te sluiten. Ik dacht dat u mij misschien zou kunnen gebruiken.’

‘Ben je alleen?’

‘Nu wel.’

Guldenroede dacht opnieuw na. Het was zeer waarschijnlijk dat dit konijn officier in een Auwsla was geweest. Iedere Auwsla zou hem willen hebben. Als hij de waarheid sprak, had hij hersens genoeg om aan de verwoesting van zijn kolonie te ontkomen en een lange reis door open terrein te overleven. Het moest een heel lange reis zijn geweest, want er was binnen het normale bereik van de Efrafaanse patrouilles geen enkele kolonie.

‘Welnu,’ zei hij ten slotte, ‘ik denk wel dat we je op de een of andere manier kunnen gebruiken, zoals jij het formuleerde. Silene hier zal vanavond op je passen en morgenochtend zul je voor de Raad verschijnen. Ondertussen geen gevecht, begrepen? We hebben zo ook wel genoeg voor je te doen.’

‘Uitstekend.’

De volgende ochtend, nadat de Raad de benarde toestand tengevolge van recente verliezen van de kolonie had besproken, stelde Generaal Guldenroede voor dat ze, om te beginnen, slechter zouden kunnen doen dan de grote nieuweling een kans te geven als officier in de Mark van de Linker Achterpoot. Onder instructie van Kapitein Kervel. Na hem gezien te hebben ging de Raad hiermee akkoord. Tegen ni-Frith was Thlayli, die nog steeds bloedde van de wond van de Mark die in zijn linker dij was aangebracht, zijn dienst begonnen.