47 De hemel opgehangen
Ouwe stier, hij komt op me af, de kop omlaag. Maar ik liet niks merken…Ik ging op ‘m af. Hij was degene die wat liet merken…
—Flora Thompson, Lark Rise
Hij vervolgde zijn weg naar de heuvel van zijn ondergang.
—A. E. Housman, More Poems
Toen Hazelaar stampte, sprong Paardebloem instinctief van de grasrand weg. Als er een hol zou zijn geweest, zou hij erheen zijn gerend. Een ogenblik keek hij langs het kiezel. Toen kwam de hond op hem af rennen en hij keerde zich om en ging op weg naar de verhoogde schuur. Maar voor hij deze bereikte besefte hij dat hij geen schuilplaats onder de vloer moest zoeken. Als hij dat deed zou de hond blijven staan en zeer waarschijnlijk zou een mens hem terugroepen. Hij moest hem van het erf af zien te krijgen naar de weg. Hij veranderde van richting en snelde de weg op in de richting van de olmen.
Hij had niet verwacht dat de hond hem zo dicht op de hielen zou zitten. Hij kon zijn adem horen en de losse kiezels die onder zijn poten vandaan schoten.
Hij is te snel voor me, dacht hij. Hij zal me te pakken krijgen! Het volgende ogenblik zou hij op hem springen en dan zou hij hem omvergooien, zijn rug breken en hem doodbijten. Hij wist dat hazen, wanneer ze worden ingehaald, ontwijken door sneller en scherper te wenden dan de achtervolgende hond en de weg terug te gaan. Ik zal moeten omkeren, dacht hij wanhopig. Maar als ik dat doe zal hij me van het ene eind van de weg naar het andere jagen en de man zal er een eind aan maken, of anders zal ik hem kwijt moeten raken door de haag door te gaan: en dan mislukt het hele plan.
Hij scheurde over de top en omlaag naar de veestal. Toen Hazelaar hem had gezegd wat hij moest doen had het hem toegeschenen dat hij de hond zou moeten lokken en overhalen hem te volgen. Nu rende hij eenvoudig om zijn leven te redden, en wel met een snelheid die hij nooit eerder had bereikt, een snelheid waarvan hij wist dat hij die niet zou kunnen volhouden. In werkelijkheid legde Paardebloem de driehonderd meter naar de stal in heel wat minder dan een halve minuut af. Maar toen hij het stro bij de ingang bereikte, had hij het gevoel dat hij eeuwen gerend had. Hazelaar en het boerenerf waren lang verleden tijd. Hij had nooit iets anders in zijn leven gedaan dan in doodsangst over de weg rennen terwijl hij de adem van de hond op zijn dijen voelde. Binnen het hek rende een grote rat voor hem langs en de hond bleef er een ogenblik door staan. Paardebloem bereikte de dichtstbijzijnde schuur en dook hals over kop tussen twee halen stro onderaan een stapel. Het was er nauw, en hij kon zich met moeite omdraaien. De hond stond er vlak voor, enthousiast krabbend, jankend, en deed het losse stro opstuiven terwijl hij langs de onderkant van de balen snuffelde.
‘Blijf stil zitten,’ zei de jonge rat uit het stro vlakbij hem. ‘Hij zal zo weggaan. Ze zijn anders dan katten, weet je.’
‘Dat is de moeilijkheid,’ zei Paardebloem, hijgend en met zijn ogen rollend. ‘Hij mag me niet kwijtraken en de tijd dringt.’
‘Wat?’ vroeg de rat. ‘Wat zeg je?’
Zonder antwoord te geven glipte Paardebloem verder naar een andere spleet, verzamelde een ogenblik zijn krachten en kwam toen uit zijn schuilplaats te voorschijn en rende het erf over naar de volgende schuur. De voorkant was open en hij ging er regelrecht door naar de planken aan de achterkant. Er was een gat onder het gebroken eind van een plank en hierdoor kroop hij in het achterliggende veld. De hond, die volgde, stak zijn kop door het gat en duwde, blaffend van opwinding. Geleidelijk kantelde de losse plank open als een valdeur tot hij zich erdoor kon wringen.
Nu hij een betere voorsprong had, bleef Paardebloem in het open veld en rende het veld door naar de haag naast de weg. Hij wist dat hij langzamer was, maar de hond scheen ook langzamer. Hij koos een dicht gedeelte uit en ging door de haag en stak de weg over. Braam kwam hem tegemoet, de andere berm afklaute-rend. Paardebloem viel uitgeput in de greppel neer. De hond was nog geen zes meter ver aan de andere kant van de haag. Hij kon geen gat vinden dat groot genoeg was.
‘Hij is sneller dan ik gedacht had,’ zei Paardebloem hijgend, ‘maar ik heb de scherpe kantjes eraf gehaald. Ik kan niet meer doen. Ik moet een hol in. Ik ben aan m’n eind.’
Het was duidelijk dat Braam doodsbang was.
‘Frith help me!’ fluisterde hij. ‘Ik kan het niet.’
‘Vooruit, vlug,’ zei Paardebloem. ‘Voor hij zijn belangstelling verliest. Ik zal je inhalen en helpen als ik kan.’
Braam sprong weloverwogen de weg op en ging rechtop zitten. Toen hij hem zag jankte de hond en gooide zijn volle gewicht tegen de haag. Braam liep langzaam over de weg naar twee hekken die verderop tegenover elkaar stonden. De hond bleef op gelijke hoogte met hem. Zodra hij er zeker van was dat hij het hek aan zijn kant had gezien en van plan was erop af te gaan, draaide Braam zich om en klom tegen de berm op. Tussen de stoppels wachtte hij tot de hond weer te voorschijn zou komen.
Het duurde lang voor hij kwam en toen de hond zich eindelijk een weg baande tussen de stijl van het hek en de berm het veld in, schonk hij geen aandacht aan hem. Hij snuffelde langs de onderkant van de berm, maakte een patrijs aan het schrikken en sprong erachter aan en begon toen in een bosje zuringplanten te graven. Enige tijd voelde Braam zich te moe om een poot te verzetten. Toen hupte hij er uit wanhoop langzaam naar toe terwijl hij zijn best deed om te doen alsof hij niet had gezien dat de hond daar was. Hij snelde hem achterna, maar vrijwel onmiddellijk scheen hij nogmaals zijn belangstelling te verliezen en begon weer langs de grond te snuiven en te snuffelen. Ten slotte, toen hij helemaal ten einde raad was, ging het beest er op zijn eigen houtje over het veld vandoor, op zijn gemak langs een van de rijen gedorst hooi stappend, het gebroken touw achter zich aanslepend en klaar om bij elk gepiep en geritsel aan te vallen. Braam, die zich achter een evenwijdige rij schuilhield, bleef op dezelfde hoogte. Op die manier legden zij de afstand tot de hoogspanningsmast af, halverwege de voet van de heuvel. Daar haalde Paardebloem hem in.
‘Het gaat niet vlug genoeg, Braam! We moeten opschieten. Misschien is Kopstuk wel dood.’
‘Ik weet het, maar in elk geval gaat-ie de goede kant uit. Ik kon eerst helemaal geen beweging in hem krijgen. Kunnen we niet.
‘Hij moet met een vaart de heuvel op komen, anders is het geen verrassing. Vooruit, we zullen hem samen lokken. Maar we moeten hem natuurlijk eerst vóórkomen.’
Ze renden door de stoppels tot ze bij de bomen kwamen. Toen draaiden ze zich om en staken in het volle gezicht de baan van de hond over. Deze keer zette hij de achtervolging meteen in en de twee konijnen bereikten het struikgewas onder aan de helling met niet meer dan tien meter tussenruimte. Toen ze begonnen te klimmen hoorden zij de hond door de brosse vlierstruiken stormen. Hij blafte een keer en toen waren ze op de open helling met de hond blind achter hun aanrennend.
Het bloed stroomde over Kopstuks nek en langs zijn voorpoot. Hij hield Guldenroede, die ineengedoken op de aardhoop zat, onafgebroken in de gaten en verwachtte dat hij ieder moment naar voren zou springen. Hij kon achter zich een konijn horen bewegen, maar de gang was zo smal dat hij zich niet zou hebben kunnen omdraaien, ook al was het veilig geweest om het te doen.
‘Iedereen in orde?’ vroeg hij.
‘Ze zijn in orde,’ antwoordde Hulst. ‘Vooruit Kopstuk, laat mij nu jouw plaats innemen. Jij hebt rust nodig.’
‘Kan niet,’ zei Kopstuk hijgend. ‘Je zou hier niet langs mij heen kunnen—geen ruimte—en als ik terugga zal dat monster volgen—en dan zou hij los zijn in de gangen voor je het weet. Laat het aan mij over. Ik weet wat ik doe.’
Het was bij Kopstuk opgekomen dat in de smalle gang ook zijn dode lichaam een aanzienlijk obstakel zou zijn. De Efrafanen zouden het eruit moeten halen of eromheen moeten graven en dat zou meer oponthoud betekenen. In de gang achter zich kon hij Grasklokje horen, die de wijfjes blijkbaar een verhaal vertelde.
Goed idee, dacht hij. Hou ze bezig. Meer dan ik zou kunnen doen als ik daar moest zitten.
‘Dus toen zei El-ahrairah tegen de vos: ‘Je mag dan ruiken als een vos en een vos zijn, maar ik kan je toekomst in het water voorspellen.’
Plotseling sprak Guldenroede.
‘Thlayli,’ zei hij, ‘waarom wil je je leven vergooien? Als ik wil kan ik het ene verse konijn na het andere deze gang in sturen. Jij bent te goed om te worden gedood. Kom terug naar Efrafa. Ik beloof je dat ik je het commando over iedere Mark zal geven die je maar wilt. Ik geef je mijn erewoord.’
‘Silflee hraka, oe emblier rah,’ antwoordde Kopstuk.
‘Aha,’ zei de vos. ‘Mij mijn toekomst voorspellen, hè? En wat zie je dan wel in het water, vriend? Dikke konijnen die door het gras rennen, ja, ja.’
‘Goed,’ zei Guldenroede, ‘maar bedenk wel, Thlayli, jij kunt zelf wanneer je maar wilt een einde aan deze onzin maken.’
‘Nee,’ antwoordde El-ahrairah, ‘ik zie helemaal geen dikke konijnen in het water maar snelle honden die het spoor volgen en mijn vijand die vlucht om zijn leven te redden.’
Kopstuk besefte dat Guldenroede eveneens wist dat zijn lichaam in de gang, dood of levend, een even grote belemmering zou zijn. Hij wil dat ik er op mijn poten uit kom, dacht hij. Maar het is Inlé, niet Efrafa, waar ik van hier naar toe zal gaan.
Plotseling kwam Guldenroede met één sprong naar voren en botste vierkant tegen Kopstuk op als een tak die uit een boom valt. Hij deed geen poging zijn klauwen te gebruiken. Zijn grote zwaarte duwde borst aan borst, tegen die van Kopstuk. Met de koppen naast elkaar beten en hapten ze naar elkaars schouders. Kopstuk voelde zich langzaam achteruit glijden. Hij kon de enorme druk niet weerstaan. Zijn achterpoten met uitgestoken klauwen, trokken voren door de grond van de gang terwijl hij meegaf. Over enkele ogenblikken zou hij lijfelijk in de gang erachter worden geduwd. Terwijl hij zijn laatste kracht gebruikte in een poging om te blijven waar hij was, haalde hij zijn tanden uit Guldenroedes schouder en liet het hoofd hangen, als een karrenpaard dat zich inspant. Maar hij bleef glijden. Toen, heel geleidelijk scheen het, begon de enorme druk te verminderen. Zijn klauwen kregen houvast in de grond. Guldenroede, met de tanden in zijn rug, snoof en had het benauwd. Hoewel Kopstuk dit niet wist, hadden zijn eerdere slagen Guldenroedes neus opengehaald. Zijn neusgaten zaten vol met zijn eigen bloed en met zijn kaken dicht in Kopstuks vacht kon hij niet ademhalen. Nog een ogenblik en hij liet los. Kopstuk, volkomen uitgeput, bleef liggen waar hij lag. Na enige ogenblikken probeerde hij op te staan, maar een flauwte overviel hem en een gevoel alsof hij almaar wentelde in een greppel van bladeren. Hij sloot de ogen. Toen viel er een stilte en toen hoorde hij, heel duidelijk, Vijfje spreken in het lange gras. ‘Jij bent dichter bij de dood dan ik.’
‘De draad!’ gilde Kopstuk. Hij ging met een ruk overeind zitten en opende de ogen. De gang was leeg. Generaal Guldenroede was verdwenen.
Guldenroede klauterde de Honingraat in, nu vaag verlicht, via de schacht, door het daglicht buiten. Hij had zich nog nooit zo moe gevoeld. Hij zag dat Verbena en Donder onzeker naar hem keken. Hij zat op zijn hurken en probeerde zijn gezicht met zijn voorpoten schoon te maken.
‘Thlayli zal ons geen moeilijkheden meer bezorgen,’ zei hij. ‘Ga maar liever naar binnen en geef hem de genadeslag, Verbena, want hij zal niet naar buiten komen.’
‘Vraagt u mij om met hem te vechten, Generaal?’ vroeg Verbena.
‘Nou, neem hem maar even over,’ antwoordde Guldenroede. ‘Ik wil dat ze beginnen deze wand op een paar plaatsen omver te halen. Dan kom ik terug.’
Verbena wist dat het onmogelijke was gebeurd. De Generaal was als verliezer uit de strijd gekomen. Wat hij bedoelde was: ‘Dek me. Laat de anderen er niet achter komen.’
Wat gebeurt er nu in Frithsnaam? dacht Verbena. De waarheid is eenvoudig dat Thlayli de hele tijd de overhand heeft gehad, vanaf het ogenblik dat hij hem voor de eerste keer in Efrafa had ontmoet. En hoe eerder we terug zijn des te beter.
Hij trotseerde Guldenroedes fletse blik, aarzelde even en klom toen op de hoop aarde. Guldenroede strompelde naar de twee gangen, halverwege de oostelijke wand, die Kruiskruid had moeten doorbreken. Beiden waren nu bij de open ingangen en de gravers waren uit het gezicht in de tunnels. Toen hij naderbij kwam, ging Kruiskruid achteruit de verste gang in en begon zijn klauwen aan een uitstekende wortel schoon te maken.
‘En schiet je op?’ vroeg Guldenroede.
‘Deze gang is open, Generaal,’ zei Kruiskruid. ‘Maar de andere zal wat langer duren, vrees ik. Hij is zwaar geblokkeerd.’
‘Een is genoeg,’ zei Guldenroede, ‘zolang ze erdoor naar beneden kunnen. We kunnen ze naar binnen laten en een begin maken met die muur aan het eind omver te halen.’
Hij stond op het punt zelf door de gang naar boven te gaan toen Verbena naast hem stond. Een ogenblik dacht hij dat hij zou zeggen dat hij Thlayli had gedood. Een tweede blik toonde hem dat de zaak er anders voor stond.
‘Ik—eh—heb wat stof in mijn oog, Generaal,’ zei Verbena. ‘Ik zal het eruit halen en dan zal ik hem nog eens aanvallen.’
Zonder een woord te spreken ging Guldenroede terug naar het andere einde van de Honingraat. Verbena volgde.
‘Jij lafaard,’ zei Guldenroede, in zijn oor. ‘Als mijn gezag eraan gaat, waar zal het jouwe dan zijn over een halve dag? Ben jij niet de meest gehate officier in Efrafa? Dat konijn moet worden gedood.’
Opnieuw beklom hij de aardhoop. Toen bleef hij staan. Verbe-na en Distel, die hun koppen ophieven om van achteren langs hem heen te gluren, zagen waarom. Thlayli was door de gang naar boven gekomen en zat recht onder hem. Bloed had de grote toef bont op zijn kop nat gemaakt en een oor, half los, hing naast zijn gezicht. Hij ademde langzaam en zwaar.
‘Je zult het veel moeilijker vinden mij van hieruit terug te duwen, Generaal,’ zei hij.
Met een soort vermoeide, doffe verbazing, besefte Guldenroede dat hij bang was. Hij wilde Thlayli niet opnieuw aanvallen. Hij wist, met versagende zekerheid, dat hij er niet toe in staat was. En wie wel? dacht hij. Wie zou het kunnen? Nee, ze zouden via een andere weg binnen moeten komen en iedereen zou weten waarom.
‘Thlayli,’ zei hij. ‘Wij hebben hier een gang gedeblokkeerd. Ik kan genoeg konijnen naar binnen brengen om deze wand op vier plaatsen omver te halen. Waarom kom je niet naar buiten?’
Toen Thlayli’s antwoord kwam klonk het zacht en amechtig, maar volmaakt duidelijk.
‘Mijn Opperkonijn heeft mij gezegd deze gang te verdedigen en zolang hij zijn bevel niet wijzigt zal ik hier blijven.’
‘Zijn Opperkonijn?’ zei Verbena, met een verschrikte blik.
Het was nooit bij Guldenroede of een van zijn officieren opgekomen dat Thlayli niet het Opperkonijn van zijn kolonie was. Maar wat hij zei overtuigde onmiddellijk. Hij sprak de waarheid. En als hij niet het Opperkonijn was, dan moest er ergens vlak in de buurt een ander, sterker konijn zijn dat het wel was. Een sterker konijn dan Thlayli. Waar was hij? Wat deed hij op dit ogenblik?
Guldenroede besefte dat Distel niet langer achter hem was. ‘Waar is die jonge knaap?’ vroeg hij aan Verbena.
‘Hij schijnt weggeglipt te zijn, Generaal,’ antwoordde Verbena. ‘Je had hem moeten tegenhouden,’ zei Guldenroede. ‘Ga hem terughalen.’
Maar het was Kruiskruid die enkele ogenblikken later terugkwam.
‘Het spijt me, Generaal,’ zei hij. ‘Distel is door de geopende gang gegaan. Ik dacht dat u hem gestuurd had, anders zou ik hem hebben gevraagd wat hij van plan was. Er schijnen een paar konijnen met hem te zijn meegegaan—ik weet echt niet waarvoor.’
‘Ik zal hem leren,’ zei Guldenroede. ‘Kom mee.’
Hij wist nu wat ze zouden moeten doen. Elk konijn dat hij had meegenomen moest onder de grond gestuurd worden om te graven en elk geblokkeerd gat in de wand moest worden geopend. Wat Thlayli betrof, hij kon gewoon blijven waar hij was en hoe minder erover hem gezegd werd des te beter. Er moest niet meer in nauwe gangen worden gevochten en wanneer het verschrikkelijke Opperkonijn ten slotte verscheen zou hij in de open ruimte worden aangevallen, van alle kanten.
Hij draaide zich om om het hol nogmaals te doorkruisen, maar bleef waar hij was, verbaasd kijkend. In de vage lichtplek onder het oneffen gat in het dak stond een konijn—geen Efrafaan, een konijn dat de Generaal onbekend was. Hij was heel klein en keek gespannen om zich heen—niet wijd open ogen als een jong konijn dat voor het eerst boven de grond is—alsof hij helemaal niet zeker wist waar hij was. Toen Guldenroede keek, hief hij bevend een voorpoot op en streek er aarzelend mee over zijn gezicht. Een ogenblik kwam een oud, flikkerend gevoel van iets dat was geweest en weer verdwenen was in de herinnering van de Generaal op—de geur van natte koolbladeren in de tuin van een huisje, het gevoel van een ontspannen, vriendelijk oord dat lang vergeten en verloren was.
‘Wie voor de duivel is dat?’ vroeg Generaal Guldenroede.
‘Het—het moet het konijn zijn dat hier gelegen heeft, Generaal,’ antwoordde Kruiskruid. ‘Het konijn waarvan we dachten dat het dood was.’
‘O, is dat het?’ zei Guldenroede. ‘Nou hij is ongeveer van jouw postuur, nietwaar, Verbena? Dat is in ieder geval een van hen die je zou kunnen aanvallen. Schiet op,’ zei hij spottend, toen Verbena aarzelde, onzeker of de Generaal het meende, ‘en kom naar buiten zo gauw je klaar bent.’
Verbena ging langzaam over de grond naar voren. Zelfs hem schonk het vooruitzicht om een tharn konijn te doden dat half zo groot was als hij, om te gehoorzamen aan een minachtende schimpscheut, weinig voldoening. Het kleine konijn maakte geen enkele beweging, hij trok zich niet terug en verdedigde zich niet, maar staarde hem alleen aan met grote ogen die, hoewel verontrust, in geen geval die waren van een verslagen vijand of een slachtoffer. Tegenover zijn blik hield Verbena onzeker stil en lange tijd stonden beiden in het flauwe licht tegenover elkaar. Toen zei het vreemde konijn, heel kalm en zonder een spoor van angst:
‘Het spijt me met heel mijn hart voor je. Maar je kunt ons niet de schuld geven, want jullie zijn gekomen om ons te doden als je kon.’
‘Jou de schuld geven?’ antwoordde Verbena. ‘De schuld geven, waarvoor?’
‘Voor jouw dood. Geloof me, jouw dood doet mij verdriet.’
Verbena had in zijn tijd talloze gevangenen ontmoet die hem, voor zij stierven, hadden vervloekt of niet ongebruikelijk met bovennatuurlijke wraak hadden gedreigd, net zoals Kopstuk Guldenroede in het onweer had vervloekt. Als dergelijke dingen enige uitwerking op hem zouden hebben gehad, zou hij geen hoofd van de Auwsla zijn geworden. Integendeel, voor bijna iedere verwensing die een konijn in deze afschuwelijke situatie kon vinden, stond Verbena zonder na te denken klaar met een of ander pasklaar schimpend antwoord. Maar nu, terwijl hij deze onverklaarbare vijand bleef aanstaren—de enige tegenover wie hij in de hele lange nacht op zoek naar bloedvergieten was komen te staan—werd hij door afschuw aangegrepen en vervuld door een plotselinge angst om zijn woorden, vriendelijk en onuitwisbaar als de val van bittere sneeuw in een land zonder schuilplaats. De schimmige hoeken van het vreemde hol schenen vol fluisterende, boosaardige geesten en hij herkende de vergeten stemmen van konijnen die maanden geleden in de greppels van Efrafa ter dood waren gebracht.
‘Laat me met rust!’ schreeuwde Verbena. ‘Laat me gaan! Laat me gaan!’
Struikelend en strompelend vond hij een weg naar de geopende gang en sleepte zich erdoor. Boven stuitte hij op Guldenroede, die naar een van Kruiskruids gravers luisterde, die stond te beven, en met het wit van zijn ogen rolde.
‘O, Generaal,’ zei de jongeling, ‘ze zeggen dat er een groot Op-perkonijn is, groter dan een haas; en een vreemd beest dat ze hoorden…’
‘Hou je kop!’ zei Guldenroede. ‘Volg mij, ga mee.’
Hij kwam op de berm naar buiten, knipperend in het zonlicht. De in het gras verspreide konijnen staarden hem met afschuw aan en verscheidenen vroegen zich af of dit werkelijk de Generaal kon zijn. Zijn neus en een ooglid waren opengehaald en zijn hele gezicht was een masker van bloed. Toen hij van de berm af hinkte sleepte zijn linkervoorpoot en hij wankelde. Hij klauterde naar het open gras en keek om zich heen.
‘Nu,’ zei Guldenroede, ‘dit is het laatste dat wij moeten doen en er is niet lang voor nodig. Beneden is een soort wand.’ Hij hield op en voelde overal om zich heen weerzin en angst. Hij keek naar Jakobskruiskruid, die zijn blik vermeed. Twee andere konijnen slopen weg door het gras. Hij riep ze terug.
‘Wat denken jullie dat je aan het doen bent?’
‘Niets, Generaal,’ antwoordde de een. ‘We dachten alleen maar dat…’
Plotseling kwam Kapitein Silene om de hoek van het bos op de helling aanrennen. Van de open heuvel beneden klonk een enkele hoge gil. Op datzelfde ogenblik sprongen twee vreemde konijnen, die samen renden, van de berm het bos in en verdwenen door een van de geblokkeerde tunnels.
‘Rennen!’ schreeuwde Silene terwijl hij stampte. ‘Ren, je leven hangt ervan af!’
Hij snelde tussen hen door en was over de heuvel verdwenen. Niet wetende wat hij bedoelde of waar ze heen moesten rennen gingen zij her en der. Vijf stortten zich door de geopende gang en een paar meer liepen het bos in. Maar vlak voor zij waren begonnen zich te verspreiden sprong een grote, zwarte hond in hun midden, happend, bijtend, en links en rechts jagend als een vos in een kippenhok.
Guldenroede was de enige die niet week. Terwijl de anderen alle kanten uit vluchtten bleef hij waar hij was, de haren overeind en grommend, met bloedige tanden en bloedige klauwen. De hond, die plotseling recht tegenover hem kwam te staan tussen de ruwe graspollen, deinsde een ogenblik terug, geschrokken en in de war. Toen sprong hij naar voren; en terwijl zij wegrenden kon zijn Auwsla de woedende gillende kreet van de Generaal horen: ‘Kom terug, idioten! Honden zijn niet gevaarlijk! Kom terug en vecht!’