13 Gastvrijheid

‘s-Middags bereikten zij een land Waarin het altijd middag scheen De hele kust langs hing de lome lucht Ademend als een die heeft een matte droom.

—Tennyson, The Lotus-Eaters

De hoek van het tegenovergelegen bos bleek een scherpe te zijn. Erachter liepen de greppel en bomen weer in een bocht terug naar het begin, zodat het veld een uitspringende ruimte vormde helemaal omgeven door een aardwal. Het was nu duidelijk waarom Sleutelbloem het bos in gelopen was toen hij hen verliet. Hij was eenvoudig in een rechte lijn van hun holen naar zijn eigen hol gelopen en onderweg door de smalle strook bosland gegaan die er tussenin lag. En inderdaad, toen Hazelaar de hoek omsloeg en bleef staan om om zich heen te kijken, kon hij de plaats zien waar Sleutelbloem te voorschijn moest zijn gekomen. Er liep een duidelijk konijnenpad van de varens, onder de haag, het veld in. In de berm waren de konijnenholen duidelijk zichtbaar en tekenden zich donker en duidelijk in de kale grond af. De kolonie was zo in het oog lopend als je je maar kon voorstellen.

‘Hemel boven ons!’ zei Kopstuk. ‘Ieder levend wezen mijlen in de omtrek moet weten dat hij er is. En kijk ook eens naar de sporen in het gras! Denk je dat ze ‘s-morgens zingen, net als lijsters?’

‘Misschien zijn ze te veilig om de moeite te nemen zich te verstoppen,’ zei Braam. ‘Per slot van rekening was onze kolonie thuis vrij duidelijk te zien.’

‘Ja, maar niet op die manier! Een paar hroedoedil zouden sommige van die holen kunnen binnengaan.’

‘Ik ook,’ zei Paardebloem. ‘En ik begin afschuwelijk nat te worden.’

Terwijl ze naderbij kwamen verscheen er een groot konijn boven de rand van de greppel, keek hen rustig aan en verdween in de aardwal. Enkele ogenblikken later kwamen er twee anderen naar buiten en wachtten op hen. Zij waren ook glanzend en ongewoon groot.

‘Een konijn, Sleutelbloem genaamd, heeft ons hier onderdak aangeboden,’ zei Hazelaar. ‘Misschien is het jullie bekend dat hij ons heeft opgezocht.’

Beide konijnen maakten een vreemde, dansende beweging met de kop en de voorpoten. Behalve het snuffelen, zoals Hazelaar en Sleutelbloem hadden gedaan toen zij elkaar ontmoetten, waren formele gebaren—behalve tussen parende konijnen—Hazelaar en zijn metgezellen onbekend. Zij stonden voor een raadsel en voelden zich ietwat onbehaaglijk. De dansers hielden op en wachtten blijkbaar op een antwoord of tegengebaar, maar er kwam niets.

‘Sleutelbloem is in het grote hol,’ zei een van hen na een hele tijd. ‘Zouden jullie ons daarheen willen volgen?’

‘Met z’n hoevelen?’

‘Nou, jullie allemaal natuurlijk,’ antwoordde de ander, verbaasd. ‘Jullie willen toch zeker niet buiten in de regen blijven?’ Hazelaar had verondersteld dat hij en een of twee van zijn kameraden meegenomen zouden worden om het Opperkonijn te zien—die waarschijnlijk niet Sleutelbloem zou zijn, omdat Sleutelbloem hen alleen was komen opzoeken—in zijn hol, waarna zij allen verschillende plaatsen toegewezen zouden krijgen. Het was deze scheiding waar hij bang voor was geweest. Hij besefte nu verbaasd dat er blijkbaar een deel van de kolonie onder de grond was dat groot genoeg was om hen allemaal tegelijk te bevatten. Hij was zo nieuwsgierig haar te bezoeken dat hij niet stilhield om een nauwkeurige afspraak te maken over de volgorde waarin zij naar beneden zouden gaan. Hij liet Potje echter vlak achter zich aan komen. Het zal zijn hartje een keer goed doen, dacht hij, en als de leiders aangevallen mochten worden, neem ik aan dat het gemakkelijker zal zijn hem te sparen dan sommigen van de anderen. Hij vroeg Kopstuk de achterhoede te vormen. ‘Als er moeilijkheden zijn, red je er dan uit,’ zei hij, ‘en neem er zoveel als je kunt met je mee.’ Toen volgde hij hun gidsen in een van de holen in de aardwal.

De gang was breed, zacht en droog, het was klaarblijkelijk een hoofdweg, want andere gangen vertakten zich in alle richtingen.

De konijnen die voorop gingen liepen snel en Hazelaar had weinig tijd om te snuffelen terwijl hij volgde. Plotseling bleef hij staan. Hij was op een open plaats aangekomen. Zijn snorharen konden geen aarde voor zich uit voelen en er was ook niets opzij van hem. Er was een heleboel lucht voor hem—hij kon deze voelen bewegen—en er was een aanzienlijke ruimte boven zijn hoofd. En ook waren er verscheidene konijnen in zijn buurt. Het was niet bij hem opgekomen dat er een plek onder de grond zou zijn waar hij aan drie kanten zou zijn blootgesteld. Hij ging snel achteruit en voelde Potje bij zijn staart. Wat een dwaas ben ik geweest! dacht hij. Waarom heb ik Zilver daar niet neergezet. Op dat ogenblik hoorde hij Sleutelbloem praten. Hij sprong op, want het was duidelijk dat hij een eind weg was. De afmetingen van die ruimte moesten immens zijn.

‘Ben jij dat, Hazelaar?’ vroeg Sleutelbloem. ‘Je bent welkom en je vrienden eveneens. We zijn blij dat jullie zijn gekomen.’

Geen menselijke wezens, behalve de moedigen en ervaren blinden zijn in staat veel op te maken uit een vreemde plaats waar zij niet kunnen zien, maar met konijnen is het anders gesteld. Zij brengen hun halve leven onder de grond in duisternis of bijna-duisternis door en het gevoel, de reuk en het gehoor zeggen hun evenveel, of meer, dan het gezicht. Hazelaar wist nu heel duidelijk waar hij was. Hij zou de plek hebben herkend als hij hem onmiddellijk had verlaten en er zes maanden later zou zijn teruggekomen. Hij was aan het einde van het grootste hol waar hij ooit in was geweest; zanderig, warm en droog, met een harde, kale vloer. Over het dak liepen verscheidene boomwortels en deze ondersteunden de ongewone ruimte. Er was een groot aantal konijnen verzameld—veel meer dan hij meebracht. Allen hadden dezelfde, weelderige geur als Sleutelbloem.

Sleutelbloem zelf was aan het andere einde van de ruimte en Hazelaar besefte dat hij op zijn antwoord wachtte. Zijn eigen metgezellen kwamen nog steeds een voor een uit het toegangshol en er was heel wat gekrab en geschuifel. Hij vroeg zich af of hij erg formeel moest zijn. Of hij zich al dan niet Opperkonijn kon noemen: hij had geen ervaring met dit soort dingen. De Threarah zou ongetwijfeld volmaakt opgewassen zijn geweest tegen de situatie. Hij wilde niet de indruk wekken dat hij niet wist wat hij moest doen, of zijn metgezellen in de steek laten. Hij besloot dat het ‘t beste zou zijn om duidelijk en vriendelijk te zijn. Per slot van rekening zou er volop tijd zijn, als zij zich in de kolonie vestigden, om deze vreemdelingen te tonen dat zij niet minder waren dan zij, zonder moeilijkheden te riskeren door zich meteen al aan te stellen.

‘We zijn blij dat we uit het slechte weer zijn,’ zei hij. ‘We zijn net als alle andere konijnen—het gelukkigste in een menigte. Toen je ons in het veld kwam opzoeken, Sleutelbloem, zei je dat je kolonie niet groot was, maar te oordelen naar de holen die wij in de berm zagen, moet het toch naar onze begrippen een mooie en flinke zijn.’

Toen hij was uitgesproken voelde hij dat Kopstuk de ruimte net was binnengekomen en wist dat ze weer allemaal bij elkaar waren. De vreemde konijnen schenen enigszins in de war door zijn kleine toespraak en hij voelde dat hij om de een of andere reden niet de juiste toon had kunnen treffen door hen met hun aantal te complimenteren. Was er ziekte geweest? Er was geen geur of teken van te bekennen. Dit waren de grootste en gezondste konijnen die hij ooit was tegengekomen. Misschien had hun zenuwachtige gedoe en zwijgen niets te maken met wat hij had gezegd. Misschien was het enkel dat hij niet erg goed gesproken had, omdat het nieuw voor hem was en zij voelden dat hij niet hun verfijnde manieren had. Hindert niet, dacht hij. Na gisteravond ben ik zeker van mijn eigen lot. Wij zouden hier niet zijn als wij niet handig waren in een penibele situatie. Deze andere luitjes zullen ons eenvoudig moeten leren kennen. Ze schijnen in elk geval niet het land aan ons te hebben.

Er waren verder geen toespraken. Konijnen hebben hun eigen conventies en formaliteiten, maar naar menselijke maatstaven gemeten, zijn die gering in aantal en kort. Als Hazelaar een mens zou zijn geweest, had men van hem verwacht dat hij zijn metgezellen een voor een zou hebben voorgesteld en ongetwijfeld zou elk door een van hun gastheren als gast zijn opgenomen. In het grote hol ging dit echter anders. De konijnen gingen op natuurlijke wijze met elkaar om. Zij spraken niet om te praten, op de gekunstelde manier waarop mensen—en soms zelfs hun honden en katten—dat doen. Maar dat betekende niet dat zij niet communiceerden, alleen communiceerden zij niet door te praten. In het hele hol gewenden zowel de pas aangekomenen als zij die er thuishoorden zich op hun eigen manier en in hun eigen tempo aan elkaar, en kwamen erachter hoe de vreemdelingen roken, hoe ze zich bewogen, hoe ze ademden, hoe ze groeven, het gevoel voor hun ritmen en pulsaties.

Dit waren hun thema’s en onderwerpen van gesprek, dat gevoerd werd zonder dat erbij hoefde te worden gesproken. Elk konijn was, terwijl hij zijn eigen onderdeeltje naploos, gevoeliger voor de gang van zaken van het geheel dan een mens op een dergelijke bijeenkomst. Na een tijdje wisten allen dat de vergadering niet knorrig zou worden of zou worden opgebroken door ruzie. Evenals een veldslag begint vanuit een toestand van evenwicht tussen beide partijen, die geleidelijk op de een of andere manier verandert, totdat het duidelijk is dat de balans zo ver is doorgeslagen dat er niet langer aan de afloop kan worden getwijfeld—zo bewoog zich deze verzameling konijnen in het donker, beginnend met aarzelende toenadering, stilten, onderbrekingen, bewegingen, naast elkaar neerhurken en allerlei voorlopige taxeringen, als een halfrond van de wereld naar de zomer, naar een warmer, helderder gebied van wederzijdse sympathie en goedkeuring, tot allen zeker wisten dat ze niets te vrezen hadden. Potje, die een eind van Hazelaar af zat, lag op zijn gemak tussen twee enorme konijnen die zijn nek in een oogwenk hadden kunnen breken, terwijl Wegedoorn en Sleutelbloem een speelse stoeipartij begonnen, elkaar als jonge katten beten en toen ophielden om hun oren te fatsoeneren, op een komische manier plotselinge ernst voorwendend. Alleen Vijfje zat alleen en afzijdig. Hij scheen ziek of heel erg terneergeslagen, en de vreemdelingen vermeden hem instinctief.

De wetenschap dat het kritieke punt van de bijeenkomst voorbij was, kwam bij Hazelaar op in de vorm van een herinnering aan Zilvers kop en poten die door het grind te voorschijn kwamen. Hij voelde zich meteen warm en ontspannen. Hij was de zaal al helemaal doorgelopen en werd dicht tegen twee konijnen aangedrukt, een rammelaar en een wijfje die beide minstens even groot waren als Sleutelbloem. Toen ze samen een paar trage sprongetjes door een van de nabijzijnde gangen maakten, volgde Hazelaar hen en stukje bij beetje verlieten zij alle drie de zaal. Zij kwamen bij een kleiner hol, dieper onder de grond. Dit behoorde blijkbaar aan het paar toe, want zij maakten het er zich gemakkelijk alsof ze thuis waren en maakten geen bezwaar toen Hazelaar hetzelfde deed. Terwijl de stemming van de grote zaal hier langzaam van hen afviel, waren alle drie een tijdje zwijgzaam.

‘Is Sleutelbloem het Opperkonijn?’ vroeg Hazelaar na enige tijd.

De ander antwoordde met een vraag: ‘Word jij Opperkonijn genoemd?’

Hazelaar vond dit moeilijk te beantwoorden. Als hij zei dat hij dat inderdaad was, zouden zijn nieuwe vrienden hem van nu af aan wellicht zo noemen en hij kon zich voorstellen wat Kopstuk en Zilver daarover te zeggen zouden hebben. Zoals gewoonlijk, viel hij terug op gewone eerlijkheid.

‘Wij zijn maar met weinigen,’ zei hij. ‘Wij hebben onze kolonie overhaast verlaten, om aan kwade dingen te ontkomen. De meesten zijn achtergebleven en het Opperkonijn was er een van. Ik heb geprobeerd mijn vrienden aan te voeren, maar ik weet niet of zij het prettig zouden vinden mij Opperkonijn te horen noemen.’

Dat zal hem wel aanleiding geven tot een paar vragen, dacht hij. ‘Waarom zijn jullie weggegaan? Waarom zijn de anderen niet meegekomen? Waar was je bang voor?’ En wat moet ik dan in ‘s hemelsnaam zeggen?

Toen het andere konijn echter sprak, was het duidelijk dat hij of geen belang stelde in wat Hazelaar had gezegd, of dat hij een andere reden had om hem niet te ondervragen.

‘Wij noemen niemand Opperkonijn,’ zei hij. ‘Het was Sleutel-bloems idee om jullie vanmiddag te bezoeken, en daarom is hij gegaan.’

‘Maar wie maakt uit wat er met elil gedaan moet worden? En graven en het uitsturen van verkennersgroepen en zo?’

‘O, wij doen dat soort dingen nooit. Elil blijven hier vandaan. Van de winter is er een homba↓ geweest, maar de man die door de velden komt heeft hem met zijn geweer doodgeschoten.’

≡ vos.

Hazelaar was stomverbaasd. ‘Maar mensen schieten toch niet op homba’ s?’

‘Nou, deze heeft hij in elk geval gedood. Hij doodt ook uilen. Wij hoeven nooit te graven. Niemand heeft zolang ik leef gegraven. Een heleboel holen staan leeg, weet je; in een deel ervan wonen ratten, maar de man doodt hen ook als hij kan. Wij hebben geen expedities nodig. Er is hier beter eten dan waar ook. Je vrienden zullen zich gelukkig prijzen om hier te wonen.’

Maar zo te horen was hij zelf niet bijzonder gelukkig en opnieuw voelde Hazelaar zich vreemd verbijsterd. ‘Waar gaat de man…’ begon hij. Maar hij werd in de rede gevallen.

‘Ik heet Aardbei. Dit is mijn wijfje, Nildro-hain↓.

‘Lied van de merel’.

Enkele van de beste lege holen zijn hier vlakbij. Ik zal ze je laten zien voor het geval je vrienden erin willen trekken. Het grote hol is een prachtige ruimte, vind je niet? Ik weet zeker dat er niet veel kolonies zullen zijn waar alle konijnen onder de grond kunnen samenkomen. Het dak bestaat helemaal uit boomwortels, weet je, en de boom buiten maakt natuurlijk dat er geen regen naar binnen komt. Het is een wonder dat de boom leeft, maar het is zo.’

Hazelaar vermoedde dat Aardbeis gepraat in werkelijkheid ten doel had zijn eigen vragen te vermijden. Hij was ten dele geërgerd, ten dele verbijsterd.

Het hindert niet, dacht hij. Als we allemaal net zo groot worden als deze knapen, zijn we niet slecht af. Er moet hier ergens in de buurt goed eten zitten. Zijn wijfje is ook een prachtig schepsel. Misschien zijn er nog wel een paar meer net als zij in de kolonie.

Aardbei ging het hol uit en Hazelaar volgde hem naar een andere gang, die dieper onder het woud voerde. Het was inderdaad een bewonderenswaardige kolonie. Soms, als zij een gang kruisten die omhoog naar een hol voerde, kon hij de regen buiten horen, die nog steeds in de nacht viel. Maar hoewel het nu al enige uren had geregend was er geen spoor van vocht of kou in de diepe gangen of in de vele holen die zij voorbijkwamen. Zowel de afvoer als de ventilatie was beter dan hij gewend was. Hier en daar waren andere konijnen aan het rondlopen. Een keer kwamen ze Eikel tegen, die blijkbaar op een dergelijke rondleiding werd meegenomen. ‘Ze zijn erg vriendelijk, vind je niet?’ zei hij in het voorbijgaan tegen Hazelaar. ‘Ik heb nooit gedroomd dat wij nog eens op zo’n plek zouden komen. Je hebt een wonderbaarlijk inzicht, Hazelaar.’ Aardbei wachtte beleefd tot hij was uitgesproken en Hazelaar voelde zich onwillekeurig blij dat hij het moest hebben gehoord. Ten slotte, na voorzichtig langs een paar openingen te zijn geglipt waar een duidelijke geur van ratten uitkwam, bleven zij staan in een soort kuil. Een steile tunnel leidde naar de lucht. Konijnengangen zijn meestal boogvormig; maar deze was recht zodat Hazelaar boven hen, door de opening van het hol, bladeren tegen de nachtelijke hemel kon zien. Hij besefte dat een wand van de kuil bol was en van een harde substantie was gemaakt. Hij snuffelde er onzeker aan.

‘Weet je niet wat dat zijn?’ vroeg Aardbei. ‘Het zijn bakstenen; de stenen waar de mensen hun huizen en schuren van maken. Er was hier lang geleden een put maar die is nu dichtgegooid—de mensen gebruiken hem niet meer. Dat is de buitenkant van de putschacht. En deze wand van aarde is helemaal vlak door een of ander ding dat de mensen erachter in de grond hebben vastgezet, maar ik weet niet wat.’

‘Er is iets op gestoken,’ zei Hazelaar. ‘Hé, het zijn stenen die in de oppervlakte zijn gedrukt. Maar waarvoor?’

‘Vind je het mooi?’ vroeg Aardbei.

Hazelaar was over de stenen aan het nadenken. Ze waren alle precies even groot en waren op gelijke afstand in de grond gestoken. Hij wist niet wat hij ervan moest denken.

‘Waar zijn ze voor?’ vroeg hij opnieuw.

‘Het is El-ahrairah,’ zei Aardbei. ‘Een konijn, Goudenregen genaamd, heeft het gemaakt, heel lang geleden. Wij hebben nog andere, maar dit is de beste. Wel een bezoek waard, vind je niet?’

Hazelaar was meer in de war dan ooit. Hij had nog nooit een goudenregen gezien en begreep niets van de naam, die in het Ko-nijns ‘Gifboom’ betekent. Hoe kon een konijn vergif heten? En hoe konden stenen El-ahrairah zijn? Wat had Aardbei nu precies gezegd dat El-ahrairah was? Verbijsterd zei hij: ‘Ik begrijp het niet.’

‘Het is wat wij een Vorm noemen,’ legde Aardbei uit. ‘Heb je er nog nooit een gezien? De stenen vormen de gedaante van El-ahrairah op de muur. De sla van de Koning aan het stelen. Dat ken je toch wel?’

Hazelaar had zich nooit zo verward gevoeld sinds Braam naast de Enbron over het vlot had gesproken. Blijkbaar konden de stenen onmogelijk iets met El-ahrairah te maken hebben. Het kwam hem voor dat Aardbei net zo goed had kunnen zeggen dat zijn staart een eik was. Hij snuffelde opnieuw en legde toen een poot tegen de muur.

‘Rustig, rustig,’ zei Aardbei. ‘Je zou hem kunnen beschadigen en dat mag helemaal niet. Hindert niet. We komen nog wel eens terug.’

‘Maar waar zijn…’ begon Hazelaar toen Aardbei hem opnieuw in de rede viel.

‘Ik denk dat je nu wel honger zult hebben. Ik in elk geval wel. Het zal de hele nacht blijven regenen, dat weet ik zeker, maar we kunnen hier onder de grond eten, weet je. En dan kun je in het grote hol of bij mij thuis slapen als je dat liever doet. We kunnen vlugger teruggaan dan we gekomen zijn. Er is een gang die bijna recht loopt. In feite kruist hij…’

Hij kwebbelde aan een stuk door op de terugweg. Het kwam plotseling bij Hazelaar op dat deze wanhopige onderbrekingen op alle vragen schenen te volgen die begonnen met: ‘Waar?’ Hij vond dat hij dit eens op de proef zou stellen. Na een tijdje eindigde Aardbei met te zeggen: ‘We zijn nu bijna bij de grote gang, maar we komen er via een andere weg in.’

‘En waar…?’ vroeg Hazelaar. Aardbei sloeg onmiddellijk een zijgang in en riep: ‘Dotterbloem? Kom je naar het grote hol?’ Er viel een stilte. ‘Dat is raar!’ zei Aardbei, die omkeerde en opnieuw voorop ging. ‘Hij is gewoonlijk hier om deze tijd. Ik roep hem vaak, weet je.’

Hazelaar, die treuzelde, stelde snel een onderzoek in met zijn neus en snorharen. De drempel van het hol was bedekt met zachte aarde die van het dak boven omlaag was gekomen en een dag oud was. Aardbeis afdrukken stonden er duidelijk op afgetekend, maar andere waren er niet.