15 Het verhaal van de sla van de koning

Don Alfonso: ‘Hier is de dokter, schone dames.’

Ferrando en Guglielmo: ‘Vesipina in vermomming, wat een triest gezicht!’

—Lorenzo da Ponti, Cosifan Tutte

Ze zeggen dat er een tijd was dat El-ahrairah en zijn volgelingen helemaal geen geluk meer hadden. Hun vijanden verdreven hen en ze werden gedwongen in de moerassen van Kelfazin te wonen. Waar de moerassen van Kelfazin zijn weet ik niet, maar in de tijd dat El-ahrairah en zijn volgelingen daar woonden waren zij de naargeestigste van alle naargeestige oorden. Er was geen ander voedsel dan grof gras en zelfs het gras was vermengd met bittere biezen en zuring. De grond was te nat om in te graven; er stond water in elk hol dat gemaakt werd. Maar alle andere dieren waren zo achterdochtig jegens El-ahrairah en zijn listen geworden dat ze hem niet uit dat vermaledijde land wilden laten gaan en iedere dag kwam Prins Regenboog door de moerassen lopen om zich ervan te vergewissen dat El-ahrairah er nog was. Prins Regenboog had de macht over de hemel en de macht over de heuvels en Frith had hem gezegd de wereld zo in te richten als hem het beste leek.

Op een dag, toen Prins Regenboog er door de moerassen aankwam, ging El-ahrairah naar hem toe en zei: ‘Prins Regenboog, mijn volk heeft het koud en kan niet onder de grond gaan vanwege de nattigheid. Het eten is zo eentonig en armzalig dat het ziek zal worden wanneer het weer slecht wordt. Waarom houdt u ons tegen onze zin hier? Wij doen geen kwaad.’

‘El-ahrairah,’ antwoordde Prins Regenboog, ‘alle dieren weten dat je een dief en een bedrieger bent. Nu is het uit met je bedrog en je zult hier moeten wonen tot je ons ervan kunt overtuigen dat je een eerlijk konijn zult zijn.’

‘Dan komen we hier nooit weg,’ zei El-ahrairah, ‘want ik zou me schamen om mijn volk te zeggen dat ze niet langer van leugens en bedrog mogen leven. Zult u ons laten gaan als ik een meer vol snoeken kan overzwemmen?’

‘Nee,’ zei Prins Regenboog, ‘want ik heb van die list van je gehoord, El-ahrairah, en ik weet hoe het gaat.’

‘Wilt u ons laten gaan als ik de kroppen sla uit de tuin van Koning Darzin kan stelen?’ vroeg El-ahrairah.

Nu moet je weten dat Koning Darzin in die tijd over de grootste en rijkste dierenstad in de wereld regeerde. Zijn soldaten waren bijzonder fel en zijn moestuin was omgeven door een diepe greppel en werd dag en nacht door duizend schildwachten bewaakt. Deze was vlakbij zijn paleis, aan de rand van de stad waar al zijn volgelingen woonden. Dus toen El-ahrairah zei dat hij de sla van Koning Darzin wilde stelen, lachte Prins Regenboog en zei:

‘Je kunt het proberen, El-ahrairah, en als het je lukt zal ik je volk overal vermenigvuldigen en niemand zal ze van nu tot aan het einde van de wereld uit een groentetuin kunnen houden. Maar wat er in werkelijkheid zal gebeuren is dat je door de soldaten zult worden gedood en de wereld van een gladde geloofwaardige schurk verlost zal zijn.’

‘Goed dan,’ zei El-ahrairah, ‘we zullen zien.’

Nu was Yona, de egel, vlakbij in de moerassen slakken aan het zoeken en hij hoorde wat er zich tussen Prins Regenboog en El-ahrairah afspeelde. Hij glipte weg naar het grote paleis van Koning Darzin en vroeg hem te belonen omdat hij hem voor zijn vijanden waarschuwde.

‘Koning Darzin,’ zei hij snuffelend, ‘die slechte dief, El-ahrairah heeft gezegd dat hij uw sla zal stelen en hij komt eraan om u te bedriegen en de tuin binnen te dringen.’

Koning Darzin spoedde zich naar de slatuin en liet de kapitein van de wacht bij zich komen.

‘Zie je die kroppen sla?’ vroeg hij. ‘Niet een ervan is gestolen sinds het zaad is gezaaid. Ze zullen nu heel gauw klaar zijn en dan ben ik van plan een groot feest voor heel mijn volk te geven. Maar ik heb gehoord dat die schurk El-ahrairah van plan is ze te komen stelen als hij kan. Je moet de wachtposten verdubbelen: en alle tuinlieden en wieders moeten iedere dag worden gefouilleerd. Er mag niet één blaadje de tuin verlaten tot ik of mijn chef-proever het bevel geeft.’

De kapitein van de wacht deed wat hem gezegd was. Die nacht kwam El-ahrairah uit de moerassen van Kelfazin en ging in het geheim naar de grote greppel. Hij had zijn vertrouwde Kapitein van de Auwsla, Rappard bij zich. Zij drukten zich in de bosjes en zagen hoe de verdubbelde wacht heen en weer liep. Toen de ochtend aanbrak zagen ze alle tuinlieden en wieders naar de aardwal komen en iedereen werd door drie schildwachten onderzocht. Een ervan was een nieuweling die in plaats van zijn oom was gekomen die ziek was, maar de schildwachten weigerden hem binnen te laten omdat ze hem niet herkenden, en ze gooiden hem bijna in de greppel voordat zij hem ook naar huis wilden laten gaan. El-ahrairah en Rappard gingen in verwarring weg en toen Prins Regenboog die dag door de velden kwam aanlopen zei hij: ‘Wel, wel, Prins met de Duizend Vijanden, waar zijn mijn kroppen sla?’

‘Ik laat ze bezorgen,’ antwoordde El-ahrairah. ‘Het zijn er veel te veel om te dragen.’ Toen gingen hij en Rappard stiekem een van de vele holen in waar geen water was, zetten er een schildwacht voor en dachten en praatten een dag en een nacht lang.

Bovenop de heuvel bij Koning Darzins paleis was een tuin en daar plachten zijn vele kinderen en de kinderen van zijn voornaamste volgelingen door hun moeders en kindermeisjes te worden gebracht om te spelen. Er was geen muur om de tuin. Deze werd alleen bewaakt als de kinderen er waren; ‘s-nachts was hij verlaten, omdat er niets te stelen viel en er niemand was om achterna te zitten. De volgende nacht ging Rappard, die van El-ahrairah te horen had gekregen wat hij moest doen, naar de tuin en groef een hol. Hij hield zich de hele nacht in het hol verborgen; en de volgende ochtend, toen de kinderen gebracht werden om te spelen, glipte hij eruit en voegde zich bij hen. Er waren zoveel kinderen dat elk van de moeders en kindermeisjes dacht dat hij van iemand anders moest zijn, maar omdat hij ongeveer even groot was als de kinderen en er vrijwel eender uitzag, kon hij met enkelen van hen vriendjes worden. Rappard kende een heleboel kunstjes en spelletjes en al heel gauw was hij aan het rennen en spelen alsof hij zelf een van de kinderen was. Toen het tijd was voor de kinderen om naar huis te gaan, ging Rappard ook. Zij kwamen bij de poort van de stad en de bewakers zagen Rappard samen met de zoon van koning Darzin. Zij hielden hem aan en vroegen wie zijn moeder was, maar de zoon van de koning zei: ‘Laat hem met rust. Hij is mijn vriend.’ En Rappard ging met alle anderen naar binnen.

‘Zodra Rappard in het paleis van de koning was, snelde hij weg en dook een van de donkere holen in, en hier hield hij zich de hele dag verborgen. Maar ‘s-avonds kwam hij naar buiten en ging naar de koninklijke voorraadkamers, waar het eten klaar werd gemaakt voor de koning en zijn voornaamste volgelingen en vrouwen. Er waren grassoorten en wortels en zelfs noten en bessen, want Koning Darzins volk trok in die dagen overal heen, door de bossen en de velden. Er waren geen soldaten in de voorraadkamers en Rappard verschool zich daar in het donker. En hij deed alles wat hij kon om het eten te bederven, behalve wat hij zelf at.

Die avond liet Koning Darzin de chef-proever halen en vroeg hem of de kroppen sla klaar waren. De chef-proever zei dat verscheidene voortreffelijk waren en dat hij er al enkele in de voorraadkamers had laten brengen.

‘Goed,’ zei de Koning. ‘We zullen er vanavond een stuk of drie eten.’

Maar de volgende morgen waren de koning en verscheidene van zijn hof ziek met maagklachten. Wat ze ook aten, ze bleven ziek worden, omdat Rappard zich in de voorraadkamers verborgen hield en het eten even vlug als het binnen werd gebracht bedierf. De koning at nog verscheidene kroppen sla, maar werd niet beter. In feite verergerde zijn toestand.

Na vijf dagen glipte Rappard weer met de kinderen naar buiten en ging naar El-ahrairah terug. Toen hij hoorde dat de koning ziek was en dat Rappard alles had gedaan wat hij wilde, begon El-ahrairah aan zijn vermomming. Hij knipte zijn witte staart af en liet Rappard zijn vacht kort afknabbelen en die met modder en bramen besmeuren. Toen behing hij zichzelf helemaal met slierten kleefkruid en grote klissen, en hij vond zelfs een manier om zijn geur te veranderen. Ten slotte herkenden zelfs zijn eigen vrouwen hem niet, en El-ahrairah zei tegen Rappard dat hij hem op een afstand moest volgen en ging op weg naar het paleis van de koning. Maar Rappard wachtte buiten, op de top van de heuvel.

Toen hij bij het paleis aankwam eiste El-ahrairah de kapitein van de wacht te spreken. ‘Je moet me bij de koning brengen,’ zei hij. ‘Prins Regenboog heeft mij gestuurd. Hij heeft gehoord dat de Koning ziek is en heeft mij laten komen, uit het verre land voorbij Kelfazin, om de oorzaak van zijn ziekte vast te stellen. Haast je. Ik ben niet gewend dat men mij laat wachten.’

‘Hoe weet ik of dit waar is?’ vroeg de kapitein van de wacht. ‘Het maakt mij echt niet uit,’ antwoordde El-ahrairah. ‘Wat betekent de ziekte van een kleine koning voor de oppergeneesheer van het land achter de gouden rivier van Frith? Ik zal teruggaan en Prins Regenboog vertellen dat de wachters van de koning dwaas waren en me behandelden zoals je van een stel luizige kinkels kunt verwachten.’

Hij draaide zich om en maakte aanstalten om weg te gaan, maar de kapitein van de wacht begon bang te worden en riep hem terug. El-ahrairah liet zich overhalen en de soldaten brachten hem bij de koning.

Na vijf dagen slecht eten en een bedorven maag, was de koning niet geneigd achterdochtig te zijn jegens iemand die zei dat Prins Regenboog hem had gestuurd om hem beter te maken. Hij smeekte El-ahrairah hem te onderzoeken en beloofde alles te zullen doen wat hij zei.

El-ahrairah onderzocht de koning uitvoerig. Hij keek naar zijn ogen en zijn oren en zijn tanden en zijn ontlasting en de uiteinden van zijn klauwen en vroeg wat hij had gegeten. Toen eiste hij de koninklijke voorraadkamers en de slatuin te zien. Toen hij terugkwam keek hij heel ernstig en zei: ‘Grote Koning. Ik weet heel goed welk droevig nieuws dit voor u moet zijn, maar uw ziekte wordt veroorzaakt door diezelfde slakroppen waar u zoveel waarde aan hecht.’

‘De slakroppen,’ riep Koning Darzin uit. ‘Onmogelijk. Ze zijn alle uit goed, gezond zaad gegroeid en dag en nacht bewaakt.’

‘Helaas!’ zei El-ahrairah. ‘Ik weet het wel. Maar ze zijn geïnfecteerd door de gevreesde Luispedoedel die in steeds kleiner wordende cirkels door de gonpat van de kluts vliegt—een dodelijk virus—lieve hemel ja!—geïsoleerd door de purperen Awago die tot rijping komt in de grijs-groene bossen van de Okie-Pokie. Dit, begrijpt u, is om de zaak in eenvoudige begrippen voor u uiteen te zetten, voor zover dat in mijn vermogen ligt. Medisch gesproken zijn er bepaalde complexiteiten waarmee ik u niet zal vermoeien.’

‘Ik kan het niet geloven,’ zei de koning.

‘Het zal het eenvoudigste zijn om het u te bewijzen,’ zei El-ahrairah. ‘Maar daarvoor hoeven we niet een van uw onderdanen ziek te maken. Zeg de soldaten naar buiten te gaan en iemand gevangen te nemen.’

De soldaten gingen naar buiten en het eerste wezen dat ze tegenkwamen was Rappard, die op een heuveltop aan het grazen was. Zij sleurden hem de poort door tot voor de koning.

‘Ah, een konijn,’ zei El-ahrairah. ‘Naar schepsel! Des te beter. Afschuwelijk konijn, eet die sla!’

‘Rappard gehoorzaamde en spoedig daarna begon hij te kreunen en te schoppen. Hij schopte krampachtig en rolde met de ogen. Hij knaagde aan de grond en het schuim stond op zijn bek.

‘Hij is heel ziek,’ zei El-ahrairah. ‘Hij moet wel een uitzonderlijk slechte hebben getroffen. Of anders, wat nog waarschijnlijker is, is de infectie vooral dodelijk voor konijnen. Maar in elk geval, laat ons dankbaar zijn dat het Uwe Majesteit niet was. Welnu, hij heeft zijn nut voor u bewezen. Gooi hem eruit! Ik zou Uwe Majesteit ten stelligste aanraden,’ vervolgde El-ahrairah, ‘om de sla-kroppen niet te laten waar ze zijn, want ze zullen uitlopen, bloeien en in ‘t zaad schieten. De infectie zal zich verspreiden. Ik weet dat het teleurstellend is, maar u moet zich ervan ontdoen.’

Op dat ogenblik kwam door een gelukkig toeval de kapitein van de wacht binnen met Yona, de egel.

‘Majesteit,’ riep hij uit, ‘dit schepsel keert terug van de moerassen van Kelfazin. Het volk van El-ahrairah maakt zich gereed voor de oorlog. Ze zeggen dat ze Uwe Majesteits tuin komen aanvallen om de koninklijke kroppen sla te stelen. Zou Uwe Majesteit mij willen bevelen de soldaten uit te laten rukken en ze te vernietigen?’

‘Aha!’ zei de koning. ‘Ik heb een list bedacht die twee keer zo goed is. Speciaal dodelijk voor konijnen. Wel! Wel! Laat ze alle kroppen sla nemen die ze willen. In feite moet je er duizend naar de moerassen van Kelfazin brengen en ze daar achter laten. Haha! Wat een grap! Ik voel me al een stuk beter!’

‘Ach, wat een dodelijke slimheid,’ zei El-ahrairah. ‘Geen wonder dat Uwe Majesteit over een groot volk regeert. Ik geloof dat u al aan de beterende hand bent. Zoals met veel ziekten is de genezing eenvoudig, wanneer men het doorheeft. Nee, nee, ik wil geen beloning aannemen. In elk geval is er hier niets dat in het stralende land achter de gouden rivier van Frith van waarde zou worden gevonden. Ik heb gedaan wat Prins Regenboog verlangd heeft.

Het is genoeg. Misschien wilt u zo goed zijn uw schildwachten te zeggen mij tot aan de voet van de heuvel te vergezellen?’ Hij maakte een buiging en verliet het paleis.

Later op die avond, toen El-ahrairah zijn konijnen aanspoorde om feller te grommen en door de moerassen van Kelfazin heen en weer te rennen, kwam Prins Regenboog de rivier over.

‘El-ahrairah,’ riep hij, ‘ben ik betoverd?’

‘Dat is heel goed mogelijk,’ zei El-ahrairah. ‘De gevreesde Luispedoedel…’

‘Er liggen duizend kroppen sla op een hoop bovenop het moeras. Wie heeft die daar neergelegd?’

‘Ik zei u toch dat ze zouden worden bezorgd,’ zei El-ahrairah. ‘U kon nauwelijks verwachten dat mijn volk, zwak en hongerig als het is, ze helemaal uit Koning Darzins tuin zou gaan halen. Maar ze zullen nu spoedig herstellen, volgens de behandeling die ik zal voorschrijven. Ik ben een dokter, mag ik wel zeggen, en als u dat nog niet wist, Prins Regenboog, kunt u aannemen dat u het weldra uit een andere hoek zult vernemen. Rappard, ga naar buiten en haal de kroppen sla.’

Toen zag Prins Regenboog dat El-ahrairah woord had gehouden en dat hijzelf ook zijn belofte moest houden. Hij liet de konijnen uit de moerassen van Kelfazin vertrekken en zij vermenigvuldigden zich overal. En van die dag tot op heden, kan geen macht op aarde een konijn uit een groentetuin houden, want El-ahrairah zet ze aan met duizend kunstgrepen, de beste ter wereld.’