35 Tasten
Deze wereld waar veel te doen is, en weinig bekend…
—Dr. Johnson
En dan, voor de Mark gaat silfleren kijk ik altijd even naar het weer,’ zei Kervel. ‘De Mark voor ons stuurt natuurlijk een loper om te zeggen wanneer ze onder de grond gaan en hij brengt verslag uit over het weer, maar ik ga zelf ook altijd kijken. Bij maanlicht plaatsen we de schildwachten vrij dicht bij elkaar en blijven zelf lopen om ons ervan te verzekeren dat niemand te ver gaat. Maar bij regen of in de duisternis sturen we de Mark in kleine groepjes naar boven, een voor een, en iedere groep heeft een schildwacht die verantwoordelijk is. Wanneer het weer volkomen hopeloos is vragen we de Generaal verlof om het silfleren uit te stellen.’
‘Maar proberen ze vaak weg te lopen?’ vroeg Kopstuk. De hele middag was hij met Kervel en Nagelkruid, de andere officier van de Mark heen en weer door de gangen en overvolle holen gegaan en had bij zichzelf gedacht dat hij nog nooit van zijn leven zo’n troosteloos, moedeloos stelletje konijnen had gezien. ‘Zo te zien is het geen erg lastig stel.’
‘De meeste van hen zijn niet lastig, dat is waar,’ zei Nagelkruid, ‘maar je weet nooit wanneer er trubbel op komst is. Bijvoorbeeld, je zou denken dat er geen gedweeëre groep in Efrafa is dan de Rechter Flank. En dan op een dag krijgen ze door de Raad vier hlessil bij zich ingedeeld en de volgende avond is Ossetong om de een of andere reden niet erg vlug van begrip en plotseling halen die hlessil een kunstje met hem uit en smeren hem. En dat is zijn dood—om nog maar niet te spreken van die arme ouwe Herik die op de ijzeren weg is gedood. Wanneer iets dergelijks gebeurt, gebeurt het als de weerlicht en het is lang niet altijd voorbereid; soms is het meer uit waanzin. Een konijn gaat er uit een impuls vandoor en als je hem niet vlug omver gooit, zijn voor je het weet nog drie anderen hem achterna. De enige veilige manier is om voortdurend uit te kijken wanneer ze boven de grond zijn en je zelf te ontspannen wanneer je de gelegenheid krijgt. Per slot van rekening zijn we daarvoor hier—daarvoor en voor de patrouilles.’
‘Nou, wat het begraven van hraka betreft,’ zei Kervel, ‘je kunt niet streng genoeg zijn. Als de Generaal ergens hraka in de velden vindt zal hij je staart door je strot wringen. Maar toch proberen ze er altijd onderuit te komen. Ze willen het natuurlijk doen, de asociale beestjes. Ze beseffen niet dat het welzijn van iedereen van ieders medewerking afhangt. Wat ik doe is drie of vier van hen elke dag een nieuwe trog in de greppel te laten graven, bij wijze van straf. Je kunt bijna altijd wel iemand vinden om te straffen als je goed je best doet. De ploeg van vandaag vult het gat van gisteren en graaft een nieuw. Er zijn speciale gangen die naar de onderkant van de greppel lopen en de Mark moet die, en geen andere, gebruiken wanneer ze naar buiten gaan om hraka te doen. Wij zetten een hraka-schildwacht in de greppel om er zeker van te zijn dat ze terugkomen.’
‘Hoe weet je dat ze na het silfleren weer allemaal terug zijn?’ vroeg Kopstuk.
‘Nou, we kennen ze allemaal van gezicht,’ antwoordde Kervel, ‘en we houden ze in de gaten wanneer ze naar beneden gaan. Er zijn maar twee ingangsholen voor de Mark en bij ieder gat zit een van ons. Elk konijn weet welk gat hij moet gebruiken en ik zou het zeker merken als een van de mijne niet naar beneden ging. De schildwachten komen het laatst van allen binnen—ik roep ze alleen naar binnen wanneer ik er zeker van ben dat de hele Mark beneden is. En als ze eenmaal beneden zijn kunnen ze er natuurlijk niet gemakkelijk meer uit, met een schildwacht bij elk gat. Als er gegraven werd zou ik het horen. In Efrafa mag je niet zonder toestemming van de Raad graven. De enige keer dat het werkelijk gevaarlijk is, is wanneer er alarm is—bijvoorbeeld een mens, of een vos. Dan rennen we natuurlijk allemaal naar het dichtstbijzijnde hol. Tot dusver schijnt het bij niemand te zijn opgekomen dat hij de andere kant uit zou kunnen vluchten en een grote voorsprong zou hebben voor hij gemist werd. Maar toch, geen enkel konijn vlucht naar elil en dat is de echte garantie.’
‘Nou, ik bewonder je grondigheid,’ zei Kopstuk, die bij zichzelf dacht dat zijn geheime taak nog hopelozer scheen te zijn dan hij had verwacht. ‘Ik zal het zo gauw mogelijk onder de knie krijgen. Wanneer hebben we een kans om te patrouilleren?’
‘Ik verwacht dat de Generaal je zelf de eerste keer mee op patrouille zal nemen,’ zei Nagelkruid. ‘Dat heeft hij met mij gedaan. Je zult na een paar dagen met hem te hebben doorgebracht misschien niet zo enthousiast meer zijn—je zult bekaf zijn. Maar toch, ik moet toegeven, Thlayli, je bent mooi groot en je hebt een moeilijke tijd gehad, dus waarschijnlijk zul je het wel redden.’
Op dit ogenblik kwam een konijn met een wit litteken op zijn keel door de gang naar beneden.
‘De Nek-Mark gaat net naar beneden, Kapitein Kervel,’ zei hij. ‘Het is een prachtige avond: ik zou het er maar van nemen.’
‘Ik vroeg me af wanneer je zou komen opdagen,’ antwoordde Kervel. ‘Zeg tegen Kapitein Esparcette dat ik mijn Mark onmiddellijk naar boven breng.’
Kervel wendde zich tot een van zijn eigen schildwachten die dicht in de buurt was en zei hem dat hij de holen rond moest gaan en iedereen naar boven sturen om te silfleren.
‘Nu, Nagelkruid, jij gaat naar het verste hol, als altijd, en Thlayli kan met mij meegaan naar het dichtstbijzijnde. We zullen in de eerste plaats vier schildwachten naar de lijn sturen en wanneer de hele Mark buiten is zullen we er nog vier aan toevoegen en twee in reserve houden. Ik zie je bij de gebruikelijke plaats, bij de grote vuur steen in de aardwal.’
Kopstuk volgde Kervel de gang in, waar de geuren van warm gras, klaver en hopklaver door kwamen. Hij had gemerkt dat de meeste gangen benauwder en bedompter waren dan hij gewend was, ongetwijfeld omdat er zo weinig holen in de open lucht waren. Het vooruitzicht van een avondsilflage was prettig, zelfs in Efrafa. Hij dacht aan de beukenbladeren die boven de verre Honingraat ruisten en zuchtte. Ik vraag me af hoe die goeie Hulst het maakt, dacht hij, en of ik hem ooit weer zal zien: en ook Hazelaar wat dat betreft. Nou, ik zal deze ellendelingen iets geven om over na te denken voor ik er tussenuit knijp. Maar ik voel me wel eenzaam. Wat is het moeilijk een geheim alleen te moeten bewaren!
Ze bereikten de opening van het hol en Kervel ging naar buiten om rond te kijken. Toen hij terugkwam nam hij een positie boven aan de gang in. Toen Kopstuk een plaats naast hem vond, merkte hij voor het eerst in de tegenovergelegen wand van de gang een soort nis op, als een open grot. Hierin zaten drie konijnen. Die aan weerskanten hadden het harde, onaandoenlijke uiterlijk van leden van de Auwslafa. Maar het was die in het midden waar hij naar keek. Dit konijn had een heel donkere vacht—bijna zwart. Maar dit was niet het opmerkelijkste aan hem. Hij was afschuwelijk toegetakeld. Zijn oren waren alleen nog maar vormloze flarden, gerafeld aan de randen, omzoomd met afzichtelijke littekens en hier en daar doorregen met bobbels gezwollen bloot vlees. Eén ooglid was misvormd en ging schuin dicht. Ondanks de koele, opwindende lucht van de juli-avond scheen hij apathisch en verdoofd. Hij hield zijn blik strak op de grond gericht en knipperde voortdurend met zijn ogen. Na een tijdje liet hij zijn kop zakken en wreef zijn neus op een lusteloze manier met zijn voorpoten. Toen krabde hij zijn nek en verviel weer in zijn vorige neerslachtige houding.
Kopstuk, wiens hartelijke, impulsieve natuur door nieuwsgierigheid werd bewogen stak de gang over.
‘Wie ben je?’ vroeg hij.
‘Mijn naam is Zwartevaar, meneer,’ antwoordde het konijn. Hij keek niet op en sprak zonder uitdrukking, alsof hij die vraag al vele keren eerder had beantwoord.
‘Ga je silfleren?’ vroeg Kopstuk. Ongetwijfeld was dit een of andere held van de kolonie, die in een groots gevecht gewond was en nu invalide was en wiens vroegere verdiensten hem in aanmerking deden komen voor een eervol escorte als hij naar buiten ging, dacht hij.
‘Nee, meneer,’ antwoordde het konijn.
‘Maar waarom niet?’ vroeg Kopstuk. ‘Het is een heerlijke avond.’
‘Ik silfleer niet op deze tijd, meneer.’
‘Waarom ben je dan hier?’ vroeg Kopstuk met zijn gewone directheid.
‘De Mark die een avondsilflage heeft, meneer,’ begon het konijn. ‘De Mark die ik—ze komen—ik…’ Hij aarzelde en zweeg.
Iemand van de Auwslafa sprak. ‘Voor de draad ermee,’ zei hij.
‘Ik kom hier opdat de Mark mij kan zien,’ zei het konijn, met een zachte uitgeputte stem. Tedere Mark moet zien hoe ik gestraft ben, hetgeen mij toekomt voor mijn verraad, dat ik geprobeerd heb de kolonie te verlaten. De Raad was genadig—de Raad was genadig—ik kan het me niet herinneren, meneer, werkelijk, echt niet,’ barstte hij uit tegen de schildwacht die gesproken had. ‘Ik schijn niets te kunnen onthouden.’
De schildwacht zei niets. Kopstuk ging naar Kervel terug, nadat hij enkele ogenblikken in een geschokt zwijgen had staan kijken.
‘Hij wordt verondersteld het iedereen te vertellen die het vraagt,’ zei Kervel, ‘maar hij begint wezenloos te worden nadat-ie het een halve maand gedaan heeft. Hij heeft geprobeerd om weg te lopen. Silene heeft hem gepakt en teruggebracht en de Raad heeft zijn oren aan stukken gescheurd en gezegd dat hij bij iedere ochtend- en avondsilflage te kijk moest worden gezet als een voorbeeld voor de anderen. Maar als je het mij vraagt maakt hij het niet lang meer. Een van deze nachten zal hij een konijn tegenkomen dat zwarter is dan hijzelf.’
Kopstuk huiverde, ten dele om Kervels toon van harde onverschilligheid en ten dele om zijn eigen herinneringen. De Mark begon nu vol te lopen en hij keek terwijl ze voorbijkwamen, en elk konijn verduisterde de ingang een ogenblik alvorens onder de hagendoorn naar buiten te springen. Het was duidelijk dat Kervel er prat op ging dat hij zijn konijnen bij de naam kende. Hij sprak tegen de meesten van hen en deed zijn best te laten zien dat hij iets van hun persoonlijke leven afwist. Het scheen Kopstuk toe dat de antwoorden die hij kreeg niet bijzonder hartelijk of vriendelijk waren, maar hij wist niet of hij het moest toeschrijven aan afkeer van Kervel of alleen aan het gebrek aan levenslust dat de achterban in Efrafa eigen scheen te zijn. Hij keek heel goed uit—zoals Braam hem had aangeraden—naar tekenen van ontevredenheid of opstandigheid, maar hij kon weinig reden voor hoop zien in de uitdrukkingsloze gezichten die voorbij trokken. Aan het eind kwam een groepje van drie, vier wijfjes die met elkaar praatten.
‘En kun je het nogal vinden met je nieuwe vriendinnen, Nel-thilta?’ vroeg Kervel aan de eerste toen ze voorbij hem kwam.
Het wijfje, een knap konijn van niet meer dan drie maanden, met een lange neus, bleef staan en keek hem aan.
‘Je zult het zelf eens vinden, kapitein, denk ik,’ antwoordde ze. ‘Net als kapitein Malve—hij heeft het gevonden, weet je. Waarom stuur je niet wat wijfjes op de Wijde Patrouille?’
Ze wachtte op Kervels antwoord, maar hij zei niets en sprak niet tegen de wijfjes die Nelthilta naar buiten in het veld volgden.
‘Wat bedoelde ze daarmee?’ vroeg Kopstuk.
‘Nou, er zijn moeilijkheden geweest, weet je, ‘zei Kervel. ‘Een stel wijfjes in de Linker Voorpoot is herrie gaan maken tijdens een vergadering van de Raad. De Generaal zei dat ze moesten worden gescheiden en een paar zijn toen naar ons toe gestuurd. Ik heb een oogje op ze gehouden. Ze veroorzaken zelf geen last, maar Nelthilta heeft zich bij hen aangesloten en het schijnt haar brutaal en haatdragend te hebben gemaakt: het soort houding dat je zoeven gezien hebt. Het kan mij eigenlijk niet schelen—het bewijst dat ze voelen dat de Auwsla de baas is. Als de jonge wijfjes kalm en beleefd zouden worden zou ik dat verontrustender vinden; ik zou me afvragen wat ze in hun schild voerden. Maar in elk geval, Thlayli, ik wil graag dat je je uiterste best doet om juist die wijfjes te leren kennen en ze een beetje beter in het gareel te krijgen.’
‘Goed,’ zei Kopstuk. ‘Tussen twee haakjes, wat zijn de regels voor het paren?’
‘Paren?’ vroeg Kervel. ‘Nou, als je een wijfje wilt pak je er een—dat wil zeggen, ieder wijfje in deze Mark. Wij zijn niet voor niets officieren, wel! De wijfjes staan onder bevel en geen van de rammelaars kan je tegenhouden. Dat laat alleen jou en mij en Nagel-kruid over; en wij zullen nauwelijks ruzie krijgen. Per slot van rekening zijn er wijfjes genoeg.’
‘Ik begrijp het,’ zei Kopstuk. ‘Kom, ik ga nu silfleren. Tenzij jij er andere ideeën op na houdt, zal ik met wat leden van de Mark gaan praten en dan de ronde langs de schildwachten doen om me te oriënteren. Hoe zit het met Zwartevaar?’
‘Laat hem met rust,’ zei Kervel. ‘Wij hebben geen boodschap aan hem. De Auwslafa zal hem hier houden tot de Mark terugkomt en dan zullen ze hem wegvoeren.’
Kopstuk ging het veld in, zich bewust van de behoedzame blikken van de konijnen die hij passeerde. Hij voelde zich verbijsterd en bezorgd. Hoe moest hij zijn gevaarlijke taak beginnen? Hij moest toch op de een of andere manier een begin maken, want Kehaar had duidelijk laten merken dat hij niet bereid was om te wachten. Er zat niets anders op dan het erop te wagen en iemand in vertrouwen te nemen. Maar wie? Een kolonie als deze zat vast vol spionnen. Waarschijnlijk wist alleen Generaal Guldenroede wie de spionnen waren. Was er nu een spion die hem gadesloeg?
Ik zal eenvoudig op mijn gevoel moeten vertrouwen, dacht hij.
Ik zal wat rondlopen en zien of ik vrienden kan krijgen. Maar één ding weet ik—als ik erin slaag om hier wijfjes uit weg te krijgen zal ik die arme ellendige Zwartevaar ook meenemen. Frith op een brug! Ik word nijdig als ik eraan denk dat hij gedwongen wordt om daar zo te zitten! Die fijne Generaal Guldenroede! Een geweer is nog te goed voor hem.
Knabbelend en peinzend bewoog hij zich langzaam in de avondzon over de open weide. Na een tijdje merkte hij dat hij een kleine holte naderde, die nogal op die van de Waterschapsheuvel leek, waar hij en Zilver Kehaar hadden gevonden. In deze holte waren vier wijfjes, met haar ruggen naar hem toe. Hij herkende ze als het groepje dat het laatste naar buiten was gegaan. Zij hadden de hongerige intense fase van eten blijkbaar achter de rug en waren op hun gemak aan het luieren en praten, en hij kon zien dat een van haar de aandacht van de andere drie had. Kopstuk hield bijna nog meer van een verhaal dan andere konijnen en hij voelde zich nu aangetrokken door het vooruitzicht dat hij iets nieuws zou horen in deze vreemde kolonie. Hij liep stil naar de rand van de kuil net toen het wijfje begon te spreken. Toch had hij iets dergelijks eerder gehoord, ergens. De opgetogen sfeer, de ritmische dictie, de aandachtige toehoorders, waar herinnerden ze hem ook alweer aan? Toen herinnerde hij zich de geur van wortelen en Zil-verkruid die de menigte in het grote hol domineerde. Maar deze verzen gingen naar zijn hart zoals die van Zilverkruid niet hadden gedaan.
Lang geleden
zong de geelgors, hoog in de doornboom.
Hij zong bij een nest jongen dat het wijfje naar buiten bracht om te spelen,
Hij zong in de wind en de jongen speelden beneden.
Hun tijd verliep onder de essenbloesems.
Maar de vogel vloog weg en mijn hart is somber
En tijd zal nooit meer in de velden spelen.
Lang geleden
klampten zich de oranjekevers vast aan de stengels van het gras.
Het winderige gras wuifde. Een rammelaar en een wijfje
Renden door de wei. Zij groeven een hol in de berm,
Zij deden wat zij wilden onder de hazelaarbladeren.
Maar de kevers stierven in de vorst en mijn hart is somber:
En ik zal nooit meer een kameraad kiezen.
De vorst daalt neer, de vorst daalt neer in mijn lichaam.
Mijn neusgaten, mijn oren zijn gevoelloos door de vorst.
De gierzwaluw zal komen in de lente, roepend:’Nieuws! nieuws!
Wijfjes, graaf nieuwe holen en vloei over van melk voor je jongen.’
Ik zal het niet horen. De embryo’s keren terug In mijn afgematte lichaam. Door mijn slaap
Loopt een heg van prikkeldraad om de wind gevangen te zetten. Ik zal de wind nooit meer horen waaien…
Het wijfje zweeg en haar drie metgezellinnen zeiden niets: maar hun zwijgen toonde duidelijk aan dat zij namens allen had gesproken. Een zwerm spreeuwen vloog over en een vloeibaar hoopje viel in het gras midden in de kleine groep maar geen bewoog of schrok. Elk scheen in beslag genomen door dezelfde melancholieke gedachten—gedachten die, hoe droef ook, in elk geval ver van Efrafa waren.
Kopstuks geest was even taai als zijn lichaam en zonder enige sentimentaliteit, maar evenals de meeste schepselen die ontbering en gevaar hebben meegemaakt, kon hij lijden herkennen en respecteren wanneer hij ermee werd geconfronteerd. Hij was gewend andere konijnen te taxeren en te concluderen waar ze goed voor waren. Het viel hem op dat deze wijfjes bijna aan het einde van hun krachten waren. Een wild dier dat voelt dat hij niets meer heeft om voor te leven, bereikt ten slotte het punt waarop zijn resterende energie in feite gericht wordt op sterven. Het was deze geestestoestand die Kopstuk ten onrechte aan Vijfje had toegeschreven in de kolonie met de strikken. Hij voelde dat deze wijfjes de wanhoop nabij waren: en uit alles dat hij over Efrafa had gehoord, zowel van Hulst als van Kervel, kon hij begrijpen waarom. Hij wist dat de gevolgen van overbevolking en spanning in een kolonie het eerst bij de wijfjes tot uiting komen. Ze worden onvruchtbaar en agressief. Maar als agressie hun moeilijkheden niet kan genezen, beginnen ze vaak naar de enige andere uitweg af te glijden. Hij vroeg zich af welk punt op dit heilloze pad deze wijfjes hadden bereikt.
Hij sprong omlaag de holte in. De wijfjes, die in hun overpeinzingen waren gestoord, keken hem verwijtend aan en gingen achteruit.
‘Ik weet dat jij Nelthilta bent,’ zei Kopstuk tegen het knappe jonge wijfje dat Kervel in de gang van repliek had gediend. ‘Maar hoe heet jij?’ vervolgde hij, zich richtend tot het wijfje naast haar.
Na een kort zwijgen antwoordde ze weerspannig: ‘Thethuthinnang, meneer.’↓
≡ Thethuthinnang: Beweging-van-bladeren. De eerste en de laatste lettergreep worden beklemtoond.
‘En jij?’ vroeg Kopstuk aan het wijfje dat in verzen had gesproken.
Zij wendde zich tot hem met een blik van zo grote ellende, zo vol beschuldiging en lijden, dat hij de grootste moeite had haar niet op staande voet te smeken te geloven dat hij haar geheime vriend was en dat hij Efrafa en het gezag dat hij vertegenwoordigde haatte, maar de blik van dit wijfje sprak van onrecht dat zij niet onder woorden kon brengen. Toen Kopstuk haar aankeek, herinnerde hij zich plotseling Hulsts beschrijving van de grote gele hroedoedoe die de aarde boven de verwoeste kolonie had opengereten. Dat zou een blik als deze hebben kunnen opleveren, dacht hij. Toen antwoordde het wijfje: ‘Mijn naam is Hyzenthlay, meneer.’
‘Hyzenthlay?’ zei Kopstuk, wiens zelfbeheersing ineens een schok kreeg.
‘Dan was jij degene die…’ Hij zweeg. Het zou gevaarlijk kunnen zijn te vragen of zij zich herinnerde met Hulst te hebben gesproken. Maar of zij het zich al dan niet herinnerde, dit was blijkbaar het konijn dat Hulst en zijn metgezellen van de moeilijkheden van Efrafa en de ontevredenheid van de wijfjes had verteld. Als hij zich Hulsts verhaal goed herinnerde, had ze al een soort poging ondernomen om de kolonie te verlaten. Maar, dacht hij toen hij opnieuw haar troosteloze blik zag, waar is ze nu goed voor?
‘Wilt u ons verlof geven om te gaan, meneer?’ vroeg Nelthilta. ‘Het gezelschap officieren overweldigt ons volkomen, ziet u: we vinden dat weinig ervan al meer dan genoeg is.’
‘O ja—zeker—maar natuurlijk,’ antwoordde Kopstuk in verwarring. Hij bleef waar hij was toen de wijfjes weghupten en Nelthilta haar stem verhief om te zeggen: ‘Wat een grote pummel!’ en half omkeek in de duidelijke hoop dat hij haar terecht zou wijzen.
Nou ja, er is er tenminste eentje die nog wat pit heeft, dacht hij toen hij op weg ging naar de schildwachten.
Hij praatte enige tijd met de schildwachten en kreeg te horen hoe ze georganiseerd waren. Het was een deprimerend doeltreffend systeem, iedere schildwacht kon zijn buurman in enkele ogenblikken bereiken: en het geëigende stampsignaal—want ze hadden er meer dan een—zou de officieren en reserves naar buiten roepen. Indien nodig kon de Auwsla in minder dan geen tijd in staat van alarm worden gebracht en ook Kapitein Silene of iedere andere officier die in de buitenwijken van de kolonie patrouilleerde. Omdat er maar één Mark tegelijkertijd at, kon er nauwelijks enige verwarring zijn over waar men heen moest gaan als er alarm werd geslagen. Een van de schildwachten, Marjorein, vertelde hem over Zwartevaars poging om te ontsnappen.
‘Hij deed net alsof hij zo ver mogelijk het veld in ging om te eten,’ zei Marjorein, ‘en toen begon hij te rennen. Hij slaagde erin twee van de schildwachten die probeerden hem tegen te houden omver te lopen: en ik betwijfel of iemand alleen ooit zoiets gepresteerd heeft. Hij liep als een gek, maar Silene had het alarm gekregen, zie je, en hij maakte eenvoudig rechtsomkeert en onderschepte hem een eind verder in het veld. Natuurlijk, als hij de schildwachten niet onder de voet zou hebben gelopen, zou de Raad hem minder zwaar hebben gestraft.’
‘Hou je van het leven in de kolonie?’ vroeg Kopstuk.
‘Het is niet zo slecht nu ik in de Auwsla zit,’ antwoordde Marjorein, ‘en als ik nog eens officier kan worden zal het nog beter zijn. Ik ben nu op twee Wijde Patrouilles geweest—die zijn erg geschikt om te worden opgemerkt. Ik ben even goed in spoorzoe-ken en vechten als de meesten, maar natuurlijk wordt er van een officier nog meer geëist. Ik vind onze officieren een sterke troep, jij niet?’
‘Ja, inderdaad,’ zei Kopstuk met gevoel. Het viel hem op dat Marjorein blijkbaar niet wist dat hijzelf een nieuweling in Efrafa was. In ieder geval toonde hij jaloezie noch wrok. Kopstuk begon te beseffen dat in dit oord niemand meer te horen kreeg dan goed voor hem was: of veel te weten kreeg, behalve wat vlak voor zijn neus was. Marjorein nam waarschijnlijk aan dat hij, Kopstuk, door promotie uit een andere Mark was gekomen. Toen de duisternis viel, vlak voor het einde van het silfleren, arriveerde kapitein Silene uit het veld met een patrouille van drie en Kervel rende naar buiten hem tegemoet op de lijn van de schildwachten. Kopstuk sloot zich bij hen aan en luisterde naar het gesprek. Hij maakte eruit op dat Silene helemaal tot aan de ijzeren weg was geweest, maar daar niets ongewoons had aangetroffen.
‘Gaan jullie nooit verder dan de ijzeren weg?’ vroeg hij.
‘Niet erg vaak,’ antwoordde Silene. ‘Het is er nat, weet je, slecht konijnenland. Ik ben er wel geweest, maar op deze gewone kringpatrouilles zoek ik het werkelijk dichter bij huis. Mijn taak is ten dele om nieuwe dingen op te merken die de Raad hoort te weten en ten dele om er zeker van te zijn dat we iemand die vlucht oppakken. Zoals die ellendeling Zwartevaar—hij heeft me gebeten op een manier die ik niet zal vergeten, voor ik hem op de grond kreeg. Op een mooie avond zoals deze ga ik gewoonlijk tot aan de berm van de ijzeren weg en dan langs deze kant ervan verder. Of soms ga ik de andere richting uit tot aan de schuur. Het hangt er helemaal van af wat er verlangd wordt. Tussen twee haakjes, ik heb eerder vanavond met de Generaal gesproken en ik denk dat hij van plan is je over een paar dagen mee op patrouille te nemen zodra je gewend bent en je Mark niet meer ‘s-ochtends en ‘s-avonds silfleert.’
‘Waarom daarop wachten?’ vroeg Kopstuk met al het enthousiasme dat hij kon opbrengen. ‘Waarom niet eerder?’
‘Nou, een Mark houdt over het algemeen een volle Auwsla wanneer hij op ochtend- en avondsilflage is. De konijnen zijn rond die tijd levendiger, zie je, en hebben meer toezicht nodig. Maar een Mark die op ni-Frith en foe Inlé silfleert kan de Auwsla gewoonlijk missen voor een Wijde Patrouille. Ik zal je nu hier laten. Ik moet mijn troep naar de Crixa nemen en verslag aan de Generaal uitbrengen.’
Zodra de Mark onder de grond was gegaan en Zwartevaar door zijn escorte was weggeleid, excuseerde Kopstuk zich tegenover Kervel en Nagelkruid en ging naar zijn eigen hol. Hoewel de achterban onder de grond was samengeperst hadden de schildwachten twee ruime holen voor zichzelf, terwijl iedere officier een eigen hol had. Toen hij eindelijk alleen was, ging Kopstuk zitten om over zijn probleem na te denken.
De moeilijkheden waren verbijsterend. Hij was er vrij zeker van dat hijzelf op ieder ogenblik met behulp van Kehaar uit Efra-fa zou kunnen ontsnappen. Maar hoe ter wereld moest hij een stel wijfjes eruit krijgen—aangenomen dat zij bereid waren het te proberen? Als hij het zelf ondernam om de schildwachten tijdens het silfleren binnen te roepen, zou Kervel binnen enkele ogenblikken zien wat hij gedaan had. De enige mogelijkheid daarom was om overdag uit te breken; te wachten tot Kervel sliep en dan een schildwacht te bevelen zijn post bij de ingang van een van de holen te verlaten. Kopstuk dacht hierover na. Hij kon geen zwakke plek in dit plan vinden. Toen kwam de gedachte bij hem op: ‘En Zwartevaar?’ Zwartevaar bracht de dag waarschijnlijk onder bewaking in een speciaal hol door. Waarschijnlijk wist vrijwel niemand waar precies—niemand wist ooit iets in Efrafa—en zeker zou niemand het vertellen. Dus zou hij Zwartevaar achter moeten laten: hij paste in geen enkel realistisch plan.
Ik mag een haas zijn als ik hem achterlaat, mompelde Kopstuk bij zichzelf. ‘Ik weet dat Braam zou zeggen dat ik gek ben. Maar hij is nu eenmaal niet hier, en ik doe dit zelf. Maar veronderstel dat ik de zaak door Zwartevaar in het honderd stuur? O, Frith in een schuur! Wat een toestand!’
Hij dacht na tot hij besefte dat zijn gedachten in een kringetje ronddraaiden. Na een tijdje viel hij in slaap. Toen hij wakker werd kon hij zien dat de maan buiten scheen, mooi en rustig. Het idee kwam bij hem op om zijn waagstuk van de andere kant te beginnen—door enkele wijfjes over te halen met hem mee te doen en daarna een plan uit te werken, wellicht met hun hulp. Hij ging de gang door tot hij bij een jong konijn kwam dat zo goed mogelijk probeerde te slapen in een overbevolkt hol. Hij maakte hem wakker.
‘Ken je Hyzenthlay?’ vroeg hij.
‘O ja, meneer,’ antwoordde het konijn, in een nogal pathetische poging om kwiek en behulpzaam te klinken.
‘Ga haar zoeken en zeg haar naar mijn hol te komen,’ zei Kopstuk. ‘Ze mag niemand meenemen. Begrepen?’
‘Ja, meneer.’
Toen de jongeling was weggerend, keerde Kopstuk naar zijn hol terug en vroeg zich af of het enige achterdocht zou wekken. Het scheen onwaarschijnlijk. Naar wat Kervel had gezegd was het heel gewoon dat Efrafaanse officieren wijfjes bij zich lieten komen. Als hij werd ondervraagd hoefde hij alleen maar mee te spelen. Hij ging liggen wachten.
In het donker kwam langzaam een konijn door de gang naar boven en bleef bij de ingang van het hol staan. Er viel een stilte.
‘Hyzenthlay?’vroeg Kopstuk.
‘Ik ben Hyzenthlay.’
‘Ik wil met je praten,’ zei Kopstuk.
‘Ik ben van de Mark, meneer, en onder uw bevel. Maar u hebt u vergist.’
‘Nee, dat heb ik niet,’ antwoordde Kopstuk. ‘Je hoeft niet bang te zijn. Kom hier binnen, dicht bij me.’
Hyzenthlay gehoorzaamde. Hij kon haar hart snel horen kloppen. Haar lichaam was gespannen; haar ogen waren gesloten en haar klauwen groeven in de grond.
‘Hyzenthlay,’ fluisterde Kopstuk in haar oor, ‘luister goed. Je herinnert je dat vele dagen geleden op een avond vier konijnen naar Efrafa zijn gekomen. Eén had een heel lichtgrijze vacht en een had een genezen rattenbeet in zijn voorpoot. Jij hebt met hun leider gepraat—zijn naam was Hulst. Ik weet wat hij je gezegd heeft.’
Zij draaide angstig haar kop om. ‘Hoe weet je dat?’
‘Dat is niet belangrijk. Luister alleen maar naar me.’ Toen sprak Kopstuk over Hazelaar en Vijfje: over de verwoesting van de kolonie in Sandelvoorde en de reis naar de Waterschapsheuvel. Hyzenthlay maakte geen enkele beweging en viel hem niet een keer in de rede.
‘De konijnen die die avond met je spraken,’ zei Kopstuk, ‘die je vertelden over de kolonie die werd verwoest en dat zij gekomen waren om wijfjes uit Efrafa te vragen—weet je wat er van hen geworden is?’
Hyzenthlays antwoord was niet meer dan een heel zacht gefluister in zijn oor.
‘Ik weet wat ik gehoord heb. Ze zijn de volgende avond ontsnapt. Kapitein Herik werd gedood terwijl hij hen achtervolgde.’
‘En is er nog een andere patrouille achter hen aan gestuurd, Hyzenthlay? De volgende dag bedoel ik?’
‘Wij hoorden dat er geen officier gemist kon worden nu Os-setong onder arrest en Herik dood was.’
‘Die konijnen zijn veilig bij ons teruggekeerd. Een van hen is nu niet ver weg, samen met ons Opperkonijn en nog enkele anderen. Ze zijn slim en vindingrijk. Ze wachten tot ik wijfjes uit Efrafa breng—zoveel als ik ertoe kan overhalen mee te gaan. Ik zou ze morgenavond een boodschap kunnen sturen.’
‘Hoe?’
‘Door middel van een vogel—als alles goed gaat.’ Kopstuk vertelde haar over Kehaar. Toen hij klaar was gaf Hyzenthlay geen antwoord en hij kon niet zeggen of ze nadacht over alles wat hij haar had verteld, of dat angst en ongeloof haar zo in de war hadden gemaakt dat ze niet wist wat ze moest zeggen. Dacht ze dat hij een spion was die probeerde haar in de val te lokken? Wilde ze misschien alleen dat hij haar weg zou laten gaan? Ten slotte zei hij:
‘Geloof je mij?’
‘Ja, ik geloof je.’
‘Zou ik niet een spion kunnen zijn die door de Raad is gestuurd?’
‘Dat ben je niet. Ik weet het.’
‘Hoe?’
‘Je hebt gesproken over je vriend—degene die wist of zag dat de kolonie een slechte plaats is. Hij is niet het enige konijn dat zo is. Soms weet ik dat soort dingen ook: maar tegenwoordig niet vaak, want mijn hart is verkild.’
‘Dus je wilt met me meedoen—en je vriendinnen ook overhalen? Wij hebben je nodig; Efrafa heeft je niet nodig.’
Weer zweeg zij. Kopstuk kon een worm in de aarde vlakbij horen bewegen en door de tunnel kwam vaag het geluid van een of ander klein schepsel dat buiten door het gras trippelde. Hij wachtte rustig, omdat hij wist dat het van groot belang was haar niet van streek te maken.
Ten slotte sprak zij opnieuw in zijn oor, zo zacht dat de woorden nauwelijks meer schenen dan gebroken cadensen van ademhaling.
‘We kunnen uit Efrafa ontsnappen. Het gevaar is heel groot, maar daarin kunnen we slagen. Datgene dat daarachter ligt kan ik niet zien. Verwarring en angst bij avond—en dan mensen, mensen, het zijn allemaal mensendingen! Een hond—een touw dat breekt als een droge tak. Een konijn—nee, het is niet mogelijk!—een konijn dat in een hroedoedoe rijdt! O, ik ben gek geworden—verhaaltjes voor jonge konijnen op een zomeravond. Nee, ik kan niets zien, zoals eens: het is als de gedaanten van bomen achter een veld in de regen.’
‘Welnu, als ik jou was zou ik maar meegaan om die vriend van me te ontmoeten,’ zei Kopstuk. ‘Hij praat net eender en ik ben hem gaan vertrouwen, dus vertrouw ik jou ook. Als je het gevoel hebt dat we zullen slagen, is dat prachtig. Maar wat ik vraag is of je je vriendinnen ook wilt meenemen.’
Na opnieuw een stilte, zei Hyzenthlay: ‘Mijn moed—mijn geestkracht—hij is zoveel minder dan hij was. Ik ben bang je op mij te laten vertrouwen.’
‘Dat merk ik. Hoe komt het dat je er onderdoor bent gegaan? Was jij niet de leidster van de wijfjes die naar de Raad gingen?’
‘Ik was er en Thethuthinnang. Ik weet niet wat er met de andere wijfjes is gebeurd die bij ons waren. Wij zaten toen allemaal in de Mark van de Rechter Voorpoot, weet je. Ik heb nog steeds het merkteken van de Rechter Voorpoot, maar sindsdien ben ik opnieuw gemerkt. Zwartevaar—heb je hem gezien?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Hij zat in die Mark. Hij was onze vriend en moedigde ons aan. Slechts een paar nachten nadat de wijfjes met de Raad zijn gaan praten probeerde hij weg te lopen, maar werd gepakt. Je hebt gezien wat ze met hem gedaan hebben. Dat was dezelfde avond dat je vrienden kwamen: en de volgende avond ontsnapten zij. Daarna liet de Raad ons wijfjes nogmaals halen. De Generaal zei dat niemand anders de kans zou krijgen weg te lopen. Ik weet niet waarom ze Thethuthinnang en mij bij elkaar hebben gelaten. Misschien hebben ze er verder niet bij nagedacht. Dat is typisch Efrafa, weet je. Het bevel was ‘Twee naar iedere Mark’. Zolang het bevel werd uitgevoerd kwam het er niet bepaald op aan welke twee. Nu ben ik bang en ik heb het gevoel dat de Raad me altijd in de gaten houdt.’
‘Ja, maar ik ben er nu,’ zei Kopstuk.
‘De Raad is bijzonder slim.’
‘Dat is wel nodig. Maar wij hebben een paar konijnen die nog veel slimmer zijn, geloof me. El-ahrairahs Auwsla niet minder. Maar vertel me eens: was Nelthilta bij je toen je naar de Raad ging?’
‘O nee, ze is hier geboren in de Linker Achterpoot. Zij heeft pit, weet je, maar ze is jong en dwaas. Het windt haar op om iedereen te laten zien dat zij een vriendin is van konijnen die als rebellen worden beschouwd. Ze beseft niet wat ze doet of hoe de Raad werkelijk is. Het is allemaal een soort spel voor haar—om brutaal te zijn tegen de officieren en zo. Op een dag zal ze te ver gaan en ons weer moeilijkheden bezorgen. Je zou haar in geen geval een geheim kunnen toevertrouwen.’
‘Hoeveel wijfjes in deze Mark zouden bereid zijn om mee te doen aan een ontsnapping?’
‘Hrair. Er is veel ontevredenheid, weet je. Maar Thlayli, ze mogen pas vlak voordat we er vandoor gaan worden ingelicht—niet alleen Nelthilta, maar allemaal. Niemand in de kolonie kan een geheim bewaren en er zitten overal spionnen. Jij en ik moeten zelf een plan maken en het aan niemand anders dan Thethuthinnang vertellen. Zij en ik zullen genoeg wijfjes bij elkaar krijgen om met ons mee te gaan wanneer de tijd daar is.’
Kopstuk besefte dat hij, volkomen onverwacht, iemand tegen het lijf was gelopen die hij het meest van alles nodig had: een sterke, verstandige vriendin die voor zichzelf zou denken en kon helpen zijn last te dragen.
‘Ik laat het aan jou over de wijfjes uit te zoeken,’ zei hij. ‘Ik kan de kans nemen er vandoor te gaan, als jij ze zover kunt krijgen dat ze dit risico willen nemen.’
‘Wanneer?’
‘Bij zonsondergang is het beste, en hoe eerder hoe beter. Hazelaar en de anderen zullen ons tegemoet komen en het tegen iedere patrouille opnemen die ons volgt. Maar het voornaamste is dat de vogel voor ons zal vechten. Zelfs Guldenroede zal dat niet verwachten.’
Hyzenthlay zweeg weer en Kopstuk besefte met bewondering dat ze nadacht over wat hij had gezegd en keek of er zwakke plekken in waren.
‘Maar tegen hoevelen kan de vogel het opnemen?’ vroeg zij ten slotte. ‘Kan hij ze allemaal verjagen? Dit wordt een grote ontsnapping en vergis je niet, Thlayli, de Generaal zelf zal achter ons aangaan met de beste konijnen waarover hij beschikt. We kunnen niet blijven vluchten. Ze zullen ons spoor niet kwijtraken en vroeg of laat halen ze ons in.’
‘Ik heb je gezegd dat onze konijnen slimmer zijn dan de Raad. Ik denk niet dat je dit gedeelte echt zou begrijpen, hoe zorgvuldig ik het ook zou uitleggen. Heb je ooit een rivier gezien?’
‘Wat is een rivier?’
‘Nou, zie je wel. Ik kan het niet uitleggen. Maar ik beloof je dat we niet ver zullen hoeven te rennen. Wij zullen feitelijk voor de ogen van de Auwsla verdwijnen—als ze er zullen zijn om het te zien. Ik moet je zeggen dat ik me daar al op verheug.’
Ze zei niets en hij voegde eraan toe: ‘Je moet me vertrouwen. Hyzenthlay. Op mijn erewoord, we zullen verdwijnen. Ik misleid je niet.’
‘Als jij het mis zou hebben zouden zij die vlug zouden sterven de gelukkigen zijn.’
‘Niemand zal sterven. Mijn vrienden hebben een list voorbereid waar El-ahrairah zelf trots op zou zijn.’
‘Als het bij zonsondergang is,’ zei ze, ‘moet het morgen zijn of de volgende avond. Over twee dagen houdt de Mark op met ‘s-avonds te silfleren. Weet je dat?’
‘Ja, dat heb ik gehoord. Morgen dan. Waarom langer wachten? Maar er is nog iets. We zullen Zwartevaar meenemen.’
‘Zwartevaar? Hoe? Hij wordt door de Raadspolitie bewaakt.’
‘Dat weet ik. Het maakt het risico veel groter maar ik heb besloten dat ik hem niet kan achterlaten. Ik heb het volgende plan. Morgenavond, wanneer de Mark silfleert, moeten jij en Thethu-thinnang de wijfjes dicht bij je houden—zoveel als je er bij elkaar kunt krijgen—klaar om er vandoor te gaan. Ik zal de vogel een eindje verder in de wei ontmoeten en hem zeggen de schildwachten aan te vallen zodra hij mij in het hol terug ziet gaan. Dan zal ik terugkomen en zelf met Zwartevaars bewakers afrekenen. Ze zullen zoiets helemaal niet verwachten. Ik zal hem in een oogwenk buiten hebben en mij bij jullie voegen. Er zal volledige verwarring ontstaan en in die verwarring zullen we wegrennen. De vogel zal iedereen die ons probeert te volgen aanvallen. Denk erom, we gaan recht naar de grote boog in de ijzeren weg. Mijn vrienden zullen daar wachten. Je hoeft mij alleen maar te volgen—ik zal voorgaan.’
‘Kapitein Silene is misschien op patrouille.’
‘O, ik hoop dat dat zo is,’ zei Kopstuk. ‘Werkelijk.’
‘Zwartevaar zal misschien niet meteen gaan rennen. Hij zal net zo erg in de war zijn als de bewakers.’
‘Is het mogelijk om hem te waarschuwen?’
‘Nee. Zijn bewakers laten hem geen ogenblik alleen en ze nemen hem naar buiten om alleen te silfleren.’
‘Hoe lang zal hij op die manier moeten leven?’
‘Wanneer hij in iedere Mark is geweest zal de Raad hem doden. Daar zijn we allemaal van overtuigd.’
‘Dat doet dan de deur dicht. Ik zal niet zonder hem gaan.’
‘Thlayli, je bent erg dapper. Ben je ook slim? Al onze levens zullen morgen van jou afhangen.’
‘Nou, zie jij iets verkeerds aan het plan?’
‘Nee, maar ik ben maar een wijfje dat nooit buiten Efrafa is geweest. Veronderstel dat er iets onvoorziens gebeurt?’
‘Gevaar is gevaar. Wil je hier niet weg en bij ons op de hoge heuvels komen wonen? Stel je eens voor!’
‘O, Thlayli! Zullen we paren met hen die wij kiezen en onze eigen holen graven en onze jongen levend ter wereld brengen?’
‘Dat zul je: en verhalen vertellen in de Honingraat en silfleren wanneer je wilt. Het is een mooi leven, dat beloof ik je.’
‘Ik ga mee! Ik neem ieder risico!’
‘Wat een geluk dat jij toevallig in deze Mark bent,’ zei Kopstuk. ‘Vanavond voor dit gesprek met jou was ik ten einde raad en vroeg me af wat ik moest doen.’
‘Ik zal nu teruggaan naar de lagere holen, Thlayli. Sommige van de andere konijnen zullen zich vast afvragen waarom je me hebt laten komen. Het is geen paartijd voor me, weet je. Als ik nu ga, kunnen we zeggen dat je je vergist hebt en teleurgesteld was. Vergeet niet dat te zeggen.’
‘Nee, ik zal het niet vergeten. Ja, ga nu, en zorg dat ze morgenavond bij het silfleren gereed zijn. Ik zal je niet in de steek laten.’
Toen ze weg was voelde Kopstuk zich hopeloos moe en eenzaam. Hij probeerde zich voor te houden dat zijn vrienden niet ver weg waren en dat hij ze in minder dan een dag terug zou zien. Maar hij wist dat heel Efrafa tussen hemzelf en Hazelaar lag. Zijn gedachten vielen uiteen in gruwelijke angstvoorstellingen. Hij verviel in een halfdroom waarin Kapitein Silene in een zeemeeuw veranderde en krijsend boven de rivier vloog tot hij in paniek wakker werd; en dommelde opnieuw in, waarna hij Kapitein Kervel Zwartevaar voor zich uit zag jagen naar een blinkende draad in het gras. En boven alles, zo groot als een paard in een veld, zich bewust van alles wat er van het ene einde van de wereld tot aan het andere gebeurde, zat de gigantische figuur van Generaal Guldenroede. Ten slotte, doodmoe van zijn zorgen, viel hij in een diepe slaap waar zelfs zijn angst hem niet kon volgen, en lag zonder geluid of beweging in het eenzame hol.