9 De kraai en het bonenveld

Jij zult op zijn witte borstbeen zitten

En ik zal zijn mooie blauwe ogen uitpikken.

The Twa Corbies (Child’s Ballads, N°26)

De zon ging op terwijl ze nog tussen de doornstruiken lagen. Verscheidene konijnen sliepen, ongemakkelijk tegen de grond gedrukt tussen de dikke stammen, zich bewust van mogelijk gevaar, maar te moe om meer te doen dan op het geluk te vertrouwen. Toen Hazelaar naar hen keek, voelde hij zich bijna even onveilig als toen ze op de rivieroever waren. Een haag in het open veld was geen plaats om de hele dag te blijven. Maar waar konden ze heen? Hij moest meer van hun omgeving afweten. Hij liep langs de haag en voelde het briesje uit het zuiden en zocht naar een plek waar hij kon zitten om het zonder te veel risico op te snuiven. De geuren die van het hoger gelegen terrein kwamen zouden hem misschien iets kunnen vertellen.

Hij kwam bij een wijde opening die tot modder was gestampt door vee. Hij kon ze in het volgende veld zien grazen, verder op de helling. Hij ging voorzichtig dit veld in, drukte zich tegen een groepje distels en begon de wind op te snuiven. Nu hij de geur van hagendoorn van de haag en de geur van koemest niet meer rook, werd hij zich volledig bewust van wat zijn neusgaten al was bin-nengedreven terwijl hij tussen de doornstruiken lag. De wind droeg slechts één geur aan en deze was nieuw voor hem: een sterke, frisse, zoete geur die de lucht vervulde. Hij was door en door gezond. Er school geen kwaad in. Maar wat was het en waarom was hij zo sterk? Hoe kon hij iedere andere geur buitensluiten, in open terrein op een zuidelijke wind? De bron moest dichtbij zijn.

Hazelaar vroeg zich af of hij een van de konij nen erop uit zou sturen om erachter te komen. Paardebloem zou bijna even snel als een haas over de top en weer terug zijn. Toen spoorden zijn gevoel voor avontuur en ondeugendheid hem aan. Hij zou zelf gaan en nieuws mee terug brengen voor ze wisten dat hij weg was. Dat zou Kopstuk iets geven om over te mokken.

Hij rende moeiteloos de weide in naar de koeien. Toen hij eraan kwam hieven zij de koppen op en staarden hem allemaal tegelijk even aan alvorens verder te grazen. Een grote, zwarte vogel fladderde en hipte een eindje achter de kudde aan. Hij leek erg op een grote roek, maar in tegenstelling tot een roek, was hij alleen. Hij keek hoe hij met zijn groenachtige, krachtige snavel prikte, maar kon er niet achter komen wat hij deed. Toevallig had Hazelaar nog nooit eerder een kraai gezien. Het kwam niet bij hem op dat deze het spoor van een mol volgde in de hoop hem met een stoot van zijn snavel te doden en hem daarna uit zijn ondiepe gang te trekken. Als hij dit beseft zou hebben, zou hij hem niet luchthartig als een ‘niet-havik’ hebben geclassificeerd—dat wil zeggen alles van een winterkoninkje tot aan een fazant toe—en zijn weg tegen de helling hebben vervolgd.

De vreemde geur was nu sterker en kwam over de top van de heuvel in een geurige golf die hem krachtig trof—zoals de geur van oranjebloesems in het Middellandse-Zeegebied de reiziger opvalt die haar voor de eerste keer ruikt. Geboeid rende hij naar de top. Dichtbij was nog een haag en daarachter, zachtjes wuivend in de wind, was een veld met tuinbonen in volle bloei.

Hazelaar ging op zijn hurken zitten en keek naar het ordelijke woud van kleine, zeegroene bomen met hun zuilen van zwartwit-te bloesems. Hij had zoiets nog nooit gezien. Tarwe en rogge kende hij, en hij was een keer in een veld met knolrapen geweest. Maar dit was iets volkomen anders en scheen, op de een of andere manier, gezond, gunstig. Het is waar, konijnen konden deze planten niet eten; dat kon hij ruiken. Maar zij konden er veilig tussen liggen zolang ze wilden, en zij konden zich er gemakkelijk en onzichtbaar tussen bewegen. Hazelaar besloot op staande voet de konijnen naar het bonenveld te brengen om te schuilen en te rusten tot de avond. Hij rende terug en vond de anderen waar hij ze had achtergelaten. Kopstuk en Zilver waren wakker, maar alle anderen knapten onrustig een uiltje.

‘Slaap je niet, Zilver?’ vroeg hij.

‘Het is te gevaarlijk, Hazelaar,’ antwoordde Zilver. ‘Ik zou net zo graag willen slapen als iedereen, maar als we allemaal slapen en er komt iets, wie zal het dan merken?’

‘Ik weet het. Ik heb een plaats gevonden waar wij veilig kunnen slapen zolang wij willen.’

‘Een hol?’

‘Nee, geen hol. Een groot veld met geurige planten dat ons beschutting zal geven, tot we uitgerust zijn. Kom hier uit en ruik het als je wilt.’

Beide konijnen deden het. ‘Je zegt dat je die planten hebt gezien?’ vroeg Kopstuk en draaide zijn oren, om het verre geritsel van de bonen te horen.

‘Ja, ze zijn vlak over de top. Vooruit, laten we de anderen weg krijgen voor er een man met een hroedoedoe↓komt, anders zullen ze zich overal verspreiden.’

≡ Tractor, of ieder ander motorvoertuig

Zilver maakte de anderen wakker en begon ze mee het veld in te tronen. Zij strompelden slaperig naar buiten en reageerden met tegenzin op zijn herhaalde verzekering dat het ‘maar een klein eindje’ was.

Zij raakten ver uit elkaar terwijl ze moeizaam tegen de helling op liepen, Zilver en Kopstuk voorop, met Hazelaar en Wegedoorn een eindje achter hen aan. De rest sjokte op zijn gemak voort, een paar meters huppelend en dan stilhoudend om te knabbelen of keutels te deponeren op het warme zonnige gras. Zilver was bijna bij de top toen er plotseling, van halverwege, een hoge gil weerklonk—het geluid dat een konijn maakt, niet om hulp te roepen of een vijand af te schrikken maar gewoon uit doodsangst. Vijfje en Potje die achter de anderen aan strompelden, opvallend ondermaats en moe, werden door de kraai aangevallen. Deze was laag over de grond gevlogen. Toen, terwijl hij dook, had hij Vijfje een klap met zijn grote snavel willen geven, maar die had hem net kunnen ontwijken. Nu sprong en hipte hij tussen de graspollen, de twee konijnen met verschrikkelijke uitvallen van zijn kop bestokend. Kraaien mikken op de ogen en Potje, die dat voelde, had zijn kop in een bosje geurig gras gestoken en probeerde zich nog verder in te graven. Hij was degene die gilde.

Hazelaar liep in enkele seconden de helling af. Hij had er geen idee van wat hij ging doen, en als de kraai hem had genegeerd zou hij waarschijnlijk niet hebben geweten, wat hij verder moest doen. Maar doordat hij eraan kwam rennen leidde hij de aandacht van de kraai af, en deze keerde zich tegen hem. Hij glipte er in een boog langs, bleef staan en toen hij omkeek zag hij dat Kopstuk er van de andere kant aan kwam rennen. De kraai keerde zich opnieuw, viel Kopstuk aan en miste. Hazelaar hoorde dat zijn snavel een kiezel in het gras raakte met een geluid als van een slakkenhuis wanneer een lijster hem op een steen stukslaat. Terwijl Zilver Kopstuk volgde herstelde hij zich en trotseerde hem vierkant. Zilver bleef van angst stokstijf staan en de kraai scheen voor hem te dansen en zijn grote zwarte vleugels fladderden met een afschuwelijk tumult. Hij was net van plan aan te vallen toen Kopstuk pal van achteren op hem inrende en hem omver stootte, zodat hij met een rauw, schor gekras van woede over het gras wankelde.

‘Blijf hem bestoken!’ schreeuwde Kopstuk. ‘Ren van achteren op hem in. Het zijn lafaards. Ze vallen alleen hulpeloze konijnen aan.’

Maar de kraai was er al vandoor, laag vliegend met langzame, zware vleugelslagen. Zij zagen hoe hij over de haag in de verte vloog en in het tweede bos achter de rivier verdween. In de stilte klonk een zacht, scheurend geluid terwijl een grazende koe naderbij kwam.

Kopstuk ging naar Potje toe terwijl hij een schunnig rijmpje van de Auwsla mompelde:

Hoi, hoi emblier Hrair,

M’saion ulé hraka vair. ↓

‘Hoi, hoi, de stinkende Duizend. We kunnen ze hebben, zelfs wanneer wij stoppen om een grote te doen’

‘Vooruit, Hlao-roe,’ zei hij. ‘Je kunt nu te voorschijn komen. Het is me het dagje wel, niet waar?’

Hij draaide zich om en Potje probeerde hem te volgen. Hazelaar herinnerde zich dat Vijfje had gezegd dat hij dacht dat hij gewond was. Toen hij hem nu kreupel tegen de helling op zag wankelen, kwam het hem voor dat hij werkelijk op de een of andere manier gewond kon zijn geraakt. Hij probeerde al maar zijn linkerpoot op de grond te zetten en trok hem dan weer op, op drie poten hinkend.

Ik zal naar hem kijken zo gauw als ze goed en wel onder dekking zijn, dacht hij. Arm kereltje, zoals hij nu is zal hij niet veel verder kunnen gaan.

Boven aan de helling ging Wegedoorn voor de anderen het bonenveld in. Hazelaar bereikte de haag, stak een smalle grasrand aan de andere kant over en keek recht langs een lang beschaduwd pad tussen twee rijen bonen. De aarde was zacht en korrelig met een veelheid van onkruid dat in gecultiveerde velden te vinden is—duivenkervel, herik, guichelheil en kamille—die alle in de groene schemering onder de bonenbladeren groeiden. Terwijl de planten in de lichte wind bewogen, wierp het zonlicht spikkels en vlekjes op de bruine aarde, de witte kiezels en het onkruid. Toch school er in deze alomtegenwoordige rusteloosheid niets veront-rustends, want het hele bos nam eraan deel, en het enige geluid was het zachte, gestage bewegen van de bladeren. Ver langs de rijen bonen ving Hazelaar een glimp op van Wegedoorns rug en volgde hem tot in de verten van het veld.

Spoedig daarna waren alle konijnen samengekomen in een soort holte. Tot ver in de omtrek stonden aan alle kanten de ordelijke rijen bonen, die hen beveiligden voor de nadering van vijanden, hen overdekkend en hun geur te niet doend. Zij hadden onder de grond nauwelijks veiliger kunnen zijn. Zelfs was hier gemakkelijk aan eten te komen, want hier en daar stonden bleke plukjes gras, en hier en daar een paardebloem.

‘Wij kunnen hier de hele dag slapen,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik veronderstel dat een van ons wakker moet blijven; en als ik de eerste wacht neem zal me dat de gelegenheid geven naar je poot te kijken, Hlao-roe. Ik denk dat je er iets in hebt zitten.’

Potje, die op zijn linkerzijde lag en snel en zwaar ademde, rolde om en strekte zijn voorpoot uit, de onderkant naar boven gekeerd. Hazelaar keek aandachtig in het dichte, ruwe haar (een konijnenvoet heeft geen kussentjes) en zag wat hij had verwacht—de ovale schacht van een afgebroken doorn die door de huid naar buiten stak. Het bloedde een beetje en het vlees was gescheurd. ‘Je hebt daar een grote doorn in zitten, Hlao,’ zei hij. ‘Geen wonder dat je niet kon rennen. We zullen hem eruit moeten halen.’

Het was niet makkelijk om de doorn eruit te krijgen, want de voet was zo gevoelig geworden dat Potje rilde en zich zelfs van Hazelaars tong terugtrok. Maar na veel geduldige inspanning slaagde Hazelaar erin het stompje er ver genoeg uit te halen om er met zijn tanden houvast aan te krijgen. De doorn kwam er gemakkelijk uit, maar de wond bloedde. De stekel was zo lang en dik dat Havikskruid, die toevallig vlakbij was, Ereprijs wakker maakte om ernaar te kijken.

‘Frith in de hemel, Potje!’ zei Ereprijs en snuffelde aan de doorn die op een kiezel lag. ‘Als ik jou was, zou ik er nog maar een paar meer verzamelen, dan kun je een aanplakbord maken en Vijfje angst aanjagen. Je had de ogen van de lendri er voor ons uit kunnen steken, als je ‘t geweten had.’

‘Lik de plek, Hlao,’ zei Hazelaar. ‘Lik eraan tot het minder pijn doet en ga dan slapen.’