2 Het Opperkonijn
De sombere staatsman, door lasten en smart bezwaard. Gelijk een dichte mist om middernacht, bewoog zo traag. Hij stond niet stil, maar kwam ook niet vooruit.
—Hemy Vaughan, The World
In de duisternis en warmte van het hol werd Hazelaar plotseling wakker, spartelend en schoppend met de achterpoten. Hij werd door iets besprongen. Er was geen geur van fret of wezel. Geen instinct zei hem weg te rennen. Zijn hoofd werd helder en hij besefte dat hij alleen was met Vijfje. Het was Vijfje die over hem heen klauterde, klauwend en grijpend als een konijn dat in paniek over een heg van prikkeldraad probeert te klimmen.
‘Vijfje! Vijfje, word wakker, gekkerd! Ik ben het, Hazelaar. Je zult me zo nog pijn doen. Word wakker!’
Hij hield hem in bedwang. Vijfje spartelde en werd wakker. ‘O, Hazelaar! Ik heb gedroomd. Het was afschuwelijk. Jij was er. We zaten op water en dreven een grote, diepe stroom af en toen besefte ik dat wij op een bord zaten—als dat bord in het veld—helemaal wit en bedekt met zwarte lijnen. Er waren ook andere konijnen—rammelaars en wijfjes. Maar toen ik naar beneden keek, zag ik dat het bord gemaakt was van beenderen en staaldraad: en ik gilde en jij zei: ‘Zwemmen—allemaal zwemmen’; en toen zocht ik je overal en probeerde je uit een gat in de oever te trekken. Ik vond je, maar jij zei: ‘Het Opperkonijn moet alleen gaan’, en jij dreef weg door een donkere tunnel van water.’
‘Nou, je hebt mijn ribben in elk geval pijn gedaan. Tunnel van water, wat je zegt! Wat een onzin! Kunnen we nu weer gaan slapen?’
‘Hazelaar—het gevaar, het boze ding. Het is er nog—overal om ons heen. Zeg me niet dat ik het moet vergeten en gaan slapen. We moeten weggaan voor het te laat is.’
‘Weggaan? Hier vandaan, bedoel je? Weg uit de kolonie?’
‘Ja, heel gauw. Het hindert niet waarheen.’
‘Alleen wij met ons tweeën?’
‘Nee, iedereen.’
‘De hele kolonie? Doe niet zo gek. Dat doen ze vast niet. Ze zullen zeggen dat je gek bent.’
‘Dan zullen zij hier zijn wanneer het boze ding komt. Je moet naar mij luisteren, Hazelaar. Geloof me, er staat heel gauw iets ergs te gebeuren en wij behoren weg te gaan.’
‘Welnu, dan lijkt het mij het beste om naar het Opperkonijn te gaan, dan kun je het hem vertellen. Of ik zal het proberen. Maar ik denk niet dat hij het een goed idee zal vinden.’
Hazelaar ging vooruit de helling van de gang af en omhoog naar het gordijn van bramen. Hij wilde Vijfje niet geloven, maar hij was ook bang om het niet te doen.
Het was even na ni-Frith, of het middaguur. De hele kolonie was ondergronds, de meesten in slaap. Hazelaar en Vijfje gingen een eindje boven de grond en toen een breed open hol in een zandplek binnen en zo via verschillende gangen omlaag tot zij een meter diep het bos in waren, tussen de wortels van een eik. Hier werden zij tegengehouden door een groot, forsgebouwd konijn—een van de Auwsla. De kruin van zijn kop was bedekt met een vreemde, zware haargroei en het gaf hem een vreemd voorkomen, alsof hij een soort muts droeg. Hieraan had hij zijn naam Thlayli te danken, wat letterlijk ‘Bontkop’ betekent, of zoals wij zouden zeggen, Kopstuk.
‘Hazelaar?’ vroeg Kopstuk, terwijl hij hem in de diepe schemering tussen de boomwortels besnuffelde. ‘Het is Hazelaar toch? Wat doe jij hier? En op dit uur van de dag?’ Hij negeerde Vijfje die verderop in de gang stond te wachten.
‘Wij willen het Opperkonijn spreken,’ zei Hazelaar. ‘Het is belangrijk, Kopstuk. Kun jij ons helpen?’
‘Wij?’ vroeg Kopstuk. ‘Moet hij hem ook spreken?’
‘Ja, dat moet-ie. Vertrouw me, Kopstuk. Het is niet mijn gewoonte om hier te komen en zo te spreken, nietwaar? Wanneer heb ik het Opperkonijn ooit eerder te spreken gevraagd?’
‘Goed, ik zal het doen omdat jij het bent, Hazelaar, hoewel ik waarschijnlijk de wind van voren zal krijgen, Ik zal hem zeggen dat je een verstandig iemand bent. Hij behoorde je natuurlijk zelf te kennen, maar hij begint oud te worden. Wacht hier wil je?’
Kopstuk ging een eindje verder de gang door en bleef bij de ingang van een groot hol staan. Na enkele woorden te hebben gezegd die Hazelaar niet kon verstaan, werd hij blijkbaar binnen geroepen. De twee konijnen wachtten in een stilte die alleen werd verbroken door het voortdurende zenuwachtige gedoe van Vijfje. De naam en aanspreektitel van het Opperkonijn was Threarah, hetgeen de ‘Heer van de Lijsterbessenboom’ betekent. Om de een of andere reden werd hij altijd De Threarah genoemd—waarschijnlijk omdat er toevallig maar één Threarah of lijsterbes in de buurt van de kolonie was, waaraan hij zijn naam ontleende. Hij had zijn positie niet alleen verkregen door zijn kracht in de bloei van zijn leven, maar ook door zijn nuchterheid en een zekere onafhankelijke afzijdigheid, die geheel verschilde van het impulsieve gedrag van de meeste konijnen. Het was welbekend dat hij zich nooit liet opwinden door geruchten of gevaar. Tijdens de verschrikkelijke aanval van myxomatose had hij op een koele—sommigen zeiden zelfs koude—manier pal gestaan en ieder konijn dat ziekteverschijnselen scheen te vertonen verstoten. Hij had zich tegen alle denkbeelden van massa-emigratie verzet en de kolonie volledige isolatie opgelegd en haar daarmee voor een vrijwel zekere uitroeiing behoed. En hij was het ook geweest die eens met een bijzonder lastige hermelijn had afgerekend door het tussen de fazantenrennen door te loodsen en zo (met gevaar voor eigen leven) naar het geweer van een jachtopziener. Hij begon nu, zoals Kopstuk zei, oud te worden, maar zijn verstand was nog bijzonder helder. Toen Hazelaar en Vijfje werden binnengebracht, begroette hij hen beleefd. Auwsla mochten dan, net zoals Vlasleeu-webek, dreigen en intimideren, de Threarah had dat niet nodig.
‘Ha, Walnoot. Het is toch Walnoot, nietwaar?’
‘Hazelaar,’ zei Hazelaar.
‘Hazelaar, maar natuurlijk. Wat aardig van je dat je mij komt opzoeken. Ik heb je moeder goed gekend. En je vriend.
‘Mijn broer.’
‘Je broer,’ zei de Threarah, met een zweem van ‘verbeter me alsjeblieft niet meer’ in zijn stem. ‘Maak het je gemakkelijk. Willen jullie wat sla?’
De sla van het Opperkonijn was door de Auwsla uit een tuin achthonderd meter verder door de velden gestolen. Zelfkanters kregen zelden of nooit sla. Hazelaar nam een klein blaadje en knabbelde er beleefd op. Vijfje weigerde en zat ongelukkig te knipperen en te schokschouderen.
‘En hoe gaat het met jullie?’ vroeg het Opperkonijn. ‘Zeg eens, hoe ik jullie kan helpen?’
‘Welnu, heer,’ zei Hazelaar nogal aarzelend, ‘het komt door mijn broer, Vijfje hier. Hij kan vaak voorspellen wanneer er iets ergs te gebeuren staat en ik heb keer op keer gemerkt dat hij gelijk had. De vorige herfst wist hij dat de overstroming op komst was, en soms kan hij zeggen waar er een strik is gezet. En nu zegt hij dat hij het gevoel heeft dat een groot gevaar de kolonie bedreigt.’
‘Een groot gevaar. Ja, ik begrijp het. Wat verontrustend,’ zei het Opperkonijn, maar keek allesbehalve ontsteld. ‘Wat voor soort gevaar is het, vraag ik mij af?’ Hij keek Vijfje aan.
‘Ik weet het niet,’ zei Vijfje. ‘M-maar het is erg. Het is zo e-erg dat—het heel erg is,’ besloot hij diep ongelukkig.
De Threarah wachtte beleefd enkele ogenblikken en zei toen: ‘Nou, en wat zouden we eraan moeten doen, vraag ik me af.’
‘Weggaan,’ zei Vijfje onmiddellijk. ‘Weggaan. Allemaal. Nu. Threarah, mijn heer, we moeten allemaal weggaan.’
De Threarah wachtte opnieuw. Toen zei hij, met een uitermate begripsvolle stem: ‘Wel, heb ik ooit! Dat is niet niks, nietwaar? Wat vind je er zelf van?’
‘Nu, mijnheer,’ zei Hazelaar, ‘mijn broer denkt eigenlijk niet echt na over die gevoelens die bij hem opkomen. Hij heeft ze eenvoudig, als u begrijpt wat ik bedoel. Ik weet dat u de juiste persoon bent om te beslissen wat we moeten doen.’
‘Nou, dat is heel aardig van je dat je dat zegt. Ik hoop dat het zo is. Maar nu, beste jongens, laten we hier eens even over nadenken, goed? Het is mei, nietwaar? Iedereen heeft het druk en de meeste konijnen amuseren zich. In de wijde omtrek geen elil, dat heeft men mij tenminste gezegd. Geen ziekte, goed weer. En jij wilt dat ik de kolonie vertel dat de jonge—eh—jonge—eh—je broer het gevoel heeft dat we met ons allen door het land moeten trekken, de hemel weet waar naar toe, en de gevolgen riskeren, nietwaar? Wat denk je dat zij zullen zeggen? Hoogst aangenaam, wat?’
‘Ze zouden het van u nemen,’ zei Vijfje plotseling.
‘Dat is heel aardig van je,’ zei de Threarah opnieuw. ‘Nou ja, misschien wel, misschien wel. Maar ik zou er heel goed over moeten nadenken. Een heel ernstige stap, natuurlijk. En bovendien—’
‘Maar er is geen tijd, Threarah, heer,’ flapte Vijfje eruit. ‘Ik kan het gevaar als een strik om mijn nek voelen—als een strik. Hazelaar help!’ Hij gilde en rolde omver in het zand, als een razende trappend, zoals een konijn doet wanneer hij in een strik zit. Hazelaar hield hem met beide voorpoten in bedwang en hij werd rustiger.
‘Het spijt me vreselijk, Opperkonijn,’ zei Hazelaar. ‘Daar heeft hij wel meer last van. Het gaat zo weer over.’
‘Wat jammer! Wat jammer! Arme jongen, misschien is het beter dat hij naar huis gaat om te rusten. Ja, als ik jou was zou ik hem nu maar meenemen. Goed, het is werkelijk erg aardig van je dat je me bent komen opzoeken, Walnoot. Ik stel het echt heel erg op prijs. En ik zal over alles wat je me hebt gezegd heel goed nadenken, daar kun je verzekerd van zijn. Kopstuk, wacht nog even wil je?’
Terwijl Hazelaar en Vijfje neerslachtig de gang buiten het hol van de Threarah doorliepen, konden ze nog net, binnen, de stem van het Opperkonijn horen die een wat scherpere toon kreeg, gelardeerd met af en toe ‘Ja, heer,’
‘Nee, heer.’
Kopstuk kreeg de wind van voren, zoals hij had voorspeld.