1 Het mededelingenbord

Koor: Waarom schreeuwt gij zo, tenzij ge iets gruwelijks ziet?

Cassandra: Het huis ruikt naar dood en druipend bloed.

Koor: Hoezo? ‘t Is slechts de geur van het plengoffer.

Cassandra: De stank is als een ademtocht uit het graf.

—Aeschylus, Agamemnon

De sleutelbloemen waren uitgebloeid. Aan de rand van het bos, waar het terrein open werd en afliep naar een oude haag met daarachter een doornige greppel, waren nog maar een paar verblekende lichtgele plekken tussen het bingelkruid en de wortels van eikenbomen te zien. Aan de andere kant van de haag zat het hooggelegen deel van het veld vol konijnenholen. Op sommige plaatsen was het gras helemaal verdwenen en overal lagen hopen droge keuteltjes, waardoorheen niets anders dan jakobskruid wilde groeien. Honderd meter verder, aan het einde van de helling, stroomde de beek, hooguit negentig centimeter breed, half verstopt door dotterbloemen, waterkers en blauwe beekpunge. Het wagenspoor ging er bij een bakstenen duiker doorheen en liep tegen de tegenovergelegen helling omhoog naar een hek met vijf spijlen in de doornhaag. Het hek gaf toegang tot een laan.

De zonsondergang in mei kleurde de wolken rood, maar het zou nog een halfuur duren voor het schemer werd. De droge helling was bezaaid met konijnen—sommige zaten bij hun holen aan het dunne gras te knabbelen, terwijl andere verder naar beneden gingen om paardebloemen of misschien een dotterbloem te zoeken die de anderen niet hadden opgemerkt. Hier en daar zat er een rechtop op een mierenhoop om zich heen te kijken, de oren omhoog en de neus in de wind. Maar een merel die ongestoord aan de rand van het bos zong, maakte duidelijk dat daar niets ver-ontrustends was en in de andere richting, langs de beek, was alles duidelijk zichtbaar, leeg en stil. Er heerste vrede in de kolonie.

Boven aan de berm, vlakbij de wilde kers waar de merel in zat te zingen, was een kleine groep holen bijna verscholen achter braamstruiken. In het groene halflicht, bij de ingang van een van deze holen, zaten twee konijnen naast elkaar. Ten slotte kwam de grootste van de twee naar buiten, glipte onder dekking van de braamstruik langs de berm en zo de greppel in en omhoog het veld in. Enkele ogenblikken later volgde de andere.

Het eerste konijn bleef op een zonnige plek staan en krabde zijn oor met snelle bewegingen van zijn achterpoot. Hoewel hij pas een jaar oud was en zijn volle gewicht nog niet had bereikt, had hij niet de gekwelde blik van de meeste ‘zelfkanters’—dat wil zeggen de gewone konijnen in hun eerste jaar die, omdat zij of geen aristocratische ouders, of geen buitengewone grootte en kracht bezaten, door de ouderen op de kop worden gezeten en zo goed mogelijk—vaak in het open veld—aan de rand van hun kolonie leven. Hij zag eruit alsof hij zijn eigen boontjes kon doppen. Hij had iets slims en levendigs toen hij rechtop ging zitten, om zich heen keek en met beide voorpoten over zijn neus wreef. Zodra hij zich ervan had vergewist dat alles in orde was, legde hij zijn oren in zijn nek en begon zich aan het gras te goed te doen.

Zijn metgezel scheen minder op zijn gemak. Hij was klein, en had grote starende ogen en de manier waarop hij zijn kop ophief en omdraaide, duidde niet zozeer op behoedzaamheid als wel op een soort voortdurende, zenuwachtige spanning. Zijn neus was voortdurend in beweging en toen een hommel zoemend naar een distel achter hem vloog, sprong hij op en draaide zich zo plotseling om dat twee nabijzijnde konijnen naar hun holen renden voordat de dichtstbijzijnde, een rammelaar met zwarte punten aan zijn oren, hem herkende en verder ging met eten.

‘O, het is Vijfje maar, die de bromvliegen weer achterna zit,’ zei het konijn met de zwarte punten. ‘Vooruit Wegedoorn, wat was je aan het vertellen?’

‘Vijfje?’ vroeg het andere konijn. ‘Waarom heet hij zo?’

‘Vijf in het nest, je weet wel: hij was de laatste—en de kleinste. Je snapt niet dat hij nog niet te grazen is genomen. Ik zeg altijd: een mens zou hem niet kunnen zien en een vos zou hem niet willen. Maar toch, ik moet toegeven dat hij erin schijnt te slagen het kwaad te ontlopen.’↓

≡ Konijnen kunnen tot vier tellen. Elk aantal boven de vier is Hrair- ‘een hoop’, of ‘duizend’. Ze zeggen Oe Hrair- ‘De Duizend’—waarmee alle vijanden (ofelil, zoals zij ze noemen) van konijnen bedoeld worden—vos, marter, wezel, kat, uil, de mens enz. Waarschijnlijk waren er meer dan vijf konijnen in het nest toen Vijfje geboren werd, maar zijn naam Hrairoe betekent ‘kleine duizend’, nl: het kleintje van een groot aantal.

Het kleine konijn kwam dichter bij zijn metgezel, traag wippend op lange achterpoten.

‘Laten we een eindje verder gaan Hazelaar,’ zei hij. ‘Weet je, er is iets vreemds met de kolonie vanavond, hoewel ik niet precies kan zeggen wat het is. Zullen we naar de beek gaan?’

‘Goed,’ antwoordde Hazelaar, ‘dan mag je een sleutelbloem voor me zoeken. Als jij er geen kunt vinden, kan niemand het.’

Hij ging voorop de helling af en zijn schaduw strekte zich achter hem op het gras uit. Zij kwamen bij de beek en begonnen vlak naast de wielsporen van het pad te knagen en te zoeken.

Het duurde niet lang of Vijfje vond datgene dat zij zochten. Sleutelbloemen zijn een delicatesse bij de konijnen en in de regel zijn er eind mei nog maar heel weinig over, zelfs in de buurt van een heel kleine kolonie. Deze had niet gebloeid en zijn vlakke waaier van bladeren was bijna niet te zien onder het lange gras. Ze begonnen er net aan toen twee grotere konijnen van de andere kant van de nabijzijnde waadplaats voor het vee eraan kwamen rennen.

‘Sleutelbloem?’ vroeg de een. ‘Goed—laat die maar aan ons over. Vooruit, schiet op,’ voegde hij eraan toe, toen Vijfje aarzelde. ‘Heb je me soms niet gehoord?’

‘Vijfje heeft hem gevonden, Vlasleeuwebek,’ zei Hazelaar.

‘En wij zullen hem opeten,’ antwoordde Vlasleeuwebek. ‘Sleutelbloemen zijn voor Auwsla↓—weet je dat niet? Zo niet, dan kunnen we het je gemakkelijk leren.’

≡ Bijna alle kolonies hebben een Auwsla, of groep sterke of knappe konijnen—twee jaar of ouder—die het Opperkonijn en zijn wijfje omringen en gezag uitoefenen. Auwsla’s variëren. In de ene kolonie kan de Auwsla de troep van een krijgsheer zijn: in een andere kolonie kan hij voornamelijk bestaan uit slimme verkenners of tuinstropers. Soms wordt er een goede verteller in opgenomen, een ziener, of intuïtief konijn. In de kolonie van San-delvoorde was de Auwsla nogal militair van karakter (hoewel, zoals we later zullen zien, niet zo militair als sommige andere).

Vijfje was er al vandoor gegaan. Hazelaar haalde hem bij de duiker in.

‘Het hangt me de keel uit,’ zei hij. ‘Het is altijd hetzelfde liedje. ‘Dit zijn mijn klauwen en daarom is dit mijn sleutelbloem.’

‘Dit zijn mijn tanden, en daarom is dit mijn hol.’ Ik zal je een ding zeggen, als ik ooit in de Auwsla kom, zal ik zelfkanters met een beetje fatsoen behandelen.’

‘Nou, jij kunt tenminste verwachten dat je nog eens in de Auwsla komt,’ antwoordde Vijfje. ‘Jij wordt belangrijk, en dat is meer dan ik ooit zal worden.’

‘Je denkt toch niet dat ik je aan je lot zal overlaten, of wel soms?’ vroeg Hazelaar. ‘Maar om je de waarheid te zeggen, ik heb soms zin om hem helemaal uit deze kolonie te smeren. Maar goed, laten we het nu maar vergeten en proberen er een leuke avond van te maken. Ik heb een idee—zullen we de beek oversteken? Daar zijn minder konijnen en is het tenminste een beetje rustig. Tenzij je denkt dat het niet veilig is?’ voegde hij eraan toe.

De manier waarop hij dat vroeg, wees er in feite op dat Vijfje het waarschijnlijk beter wist dan hijzelf, en Vijfjes antwoord maakte duidelijk dat zij dat beiden erkenden.

‘Nee, het is veilig genoeg,’ antwoordde hij. ‘Als ik het gevoel begin te krijgen dat er gevaar dreigt, zeg ik het je wel. Maar ik schijn niet bepaald het gevoel te hebben dat die plek gevaarlijk is. Hij heeft—o, ik weet het niet—iets benauwends, zoals onweer: ik kan niet zeggen wat het is, maar het benauwt me. Maar hoe dan ook, ik zal met je meegaan.’

Zij renden over de duiker. Bij de stroom was het gras dicht en nat en zij baanden zich een weg omhoog tegen de helling aan de andere kant op zoek naar droger terrein. De helling lag gedeeltelijk in de schaduw, want de zon ging voor hen onder en Hazelaar, die een warm, zonnig plekje wilde, ging verder tot zij vlak bij de laan waren. Toen zij bij het hek kwamen, bleef hij staan en staarde voor zich uit.

‘Vijfje, wat is dat? Kijk eens!’

Een eindje voor hen was de grond pas omgewoeld. Er lagen twee hopen aarde op het gras. Zware palen die naar creosoot en verf stonken, rezen even hoog op als de hulstbomen uit de haag en het bord dat eraan bevestigd was, wierp een langgerekte schaduw over de top van het veld. Bij een van de palen waren een hamer en een paar spijkers achtergelaten.

De twee konijnen huppelden snel naar het bord en hurkten in een plek netels aan het andere eind en trokken hun neus op bij de geur van een uitgedoofde sigarettenpeuk ergens in het gras. Plotseling huiverde Vijfje en drukte zich tegen de grond.

‘O, Hazelaar! Hier komt het van! Ik weet het nu—iets heel ergs! Iets verschrikkelijks—dat steeds dichterbij komt.’

Hij begon te snikken van angst.

‘Wat voor iets—wat bedoel je? Ik dacht dat je zei dat er geen gevaar was?’

‘Ik weet niet wat het is,’ antwoordde Vijfje ongelukkig. ‘Op dit ogenblik dreigt er hier geen enkel gevaar. Maar het komt eraan, het komt eraan. O Hazelaar, kijk! Het veld! Het is bedekt met bloed!’

‘Doe niet zo gek, het is het licht van de ondergaande zon maar, Vijfje, vooruit, je moet niet zo praten, je maakt me bang!’

Vijfje zat tussen de brandnetels te rillen en te snikken terwijl Hazelaar hem moed probeerde in te spreken en uit te vissen wat het kon zijn dat hem plotseling buiten zichzelf had gebracht. Als hij doodsbang was, waarom rende hij dan niet weg zoals ieder ander verstandig konijn zou doen? Maar Vijfje kon het niet uitleggen en raakte alleen maar nog meer van zijn stuk. Ten slotte zei Hazelaar:

‘Vijfje, je kunt hier niet blijven zitten grienen. In elk geval, het begint donker te worden. Laat ons liever naar het hol teruggaan.’

‘Terug naar het hol?’ jankte Vijfje. ‘Het zal daar komen—denk niet dat dat niet zal gebeuren. Ik zeg je, het veld zit vol bloed.

‘Nu moet je ophouden,’ zei Hazelaar gedecideerd. Laat mij een tijdje op je passen. Wat er ook aan de hand is, het is tijd om terug te gaan.’

Hij rende door het veld en over de beek naar de waadplaats voor het vee. Hier ontstond een oponthoud, want Vijfje—aan alle kanten omringd door de stille zomeravond—werd hulpeloos en bijna verlamd van angst. Toen Hazelaar hem eindelijk meegetroond had naar de greppel, weigerde hij eerst onder de grond te gaan en Hazelaar moest hem bijna door het gat duwen.

De zon ging onder achter de tegenovergelegen helling. De wind werd kouder en er viel wat regen, en in minder dan een uur was het donker. Alle kleur was uit de hemel verdwenen; en hoewel het grote bord bij het hek enigszins in de nachtelijke wind piepte (alsof het duidelijk wilde maken dat het niet in de duisternis was verdwenen maar nog stevig stond waar het was neergezet), was er geen voorbijganger om de scherpe, harde letters te lezen die recht als zwarte messen zijn witte oppervlak doorsneden. Ze zeiden:

OP DIT IDEAAL GELEGEN TERREIN, BESTAANDE UIT 2,5 HA VOORTREFFELIJKE BOUWGROND, ZULLEN SOHNS EN MARTENS N.V. TE NIEUWBURG, EERSTE KLAS MODERNE WOONHUIZEN BOUWEN.