27 ‘Je kunt het je niet voorstellen als je er niet geweest bent’
O hij zeilde oost en hij zeilde west Tot hij kwam bij het mooie Turkije. En hier werd hij gepakt en gevangengezet Waar hij kon zien noch spreken.
—Lord Bateman
In de Honingraat wachtten Kopstuk en Hulst om met de tweede vergadering te beginnen sinds ze Hazelaar verloren hadden. Toen het buiten koeler begon te worden werden de konijnen wakker en de een na de ander kwam door de gangen die uit de kleinere holen voerden. Allen waren ingetogen en voelden twijfel in hun hart. Evenals de pijn van een zwerende wond, heeft de uitwerking van een diepe schok enige tijd nodig om zich te doen gevoelen. Wanneer een kind voor de eerste keer van zijn leven te horen krijgt dat iemand die hij gekend heeft dood is, zal hij het, hoewel hij het gelooft, wellicht niet kunnen begrijpen en later vragen—misschien wel meer dan eens—waar de dode is en wanneer hij terugkomt. Toen Potje als een sombere boom de wetenschap in zich had geplant dat Hazelaar nooit terug zou keren, overtrof zijn verbijstering zijn smart; en deze verbijstering zag hij aan alle kanten bij zijn makkers. Hoewel zij niet met een crisis van handelen waren geconfronteerd en niets hen belemmerde hun leven in de kolonie verder te leven als eerst, waren de konijnen niettemin overweldigd door de overtuiging dat hun geluk voorbij was. Hazelaar was dood en Hulsts expeditie was volkomen mislukt. Wat zou het volgende zijn? Hulst, hologig, zijn opzichtige vel vol kleefkruid en klitten, zat met de drie tamme konijnen te praten en bemoedigde hen zo goed hij kon. Niemand kon nu zeggen dat Hazelaar zijn leven in een doldrieste bui had vergooid. De twee wijfjes waren de enige winst die iemand had gemaakt; het enige voordeel van de kolonie. Maar diezelfde wijfjes voelden zich duidelijk zo slecht op hun gemak in hun nieuwe omgeving, dat Hulst al vocht tegen zijn eigen geloof dat er weinig van hen te verwachten was. Wijfjes die in de war en gespannen zijn, zijn meestal onvruchtbaar; en hoe moesten deze wijfjes zich thuis gaan voelen onder vreemde omstandigheden en een plaats waar iedereen zo armzalig in zijn eigen gedachten verzonken was? Ze zouden misschien sterven, of weggaan. Hij vermande zich opnieuw voor de taak om uit te leggen dat hij er zeker van was dat er betere tijden in het verschiet lagen; en terwijl hij dit deed voelde hij zichzelf het minst overtuigd van allemaal.
Kopstuk had Eikel erop uitgestuurd om te kijken of er nog iemand op komst was. Eikel kwam terug met de mededeling dat Aardbei zich te ziek voelde en dat hij Braam noch Vijfje kon vinden.
‘Nou, laat Vijfje dan maar,’ zei Kopstuk. ‘Arme kerel, hij zal zich beter voelen als hij een tijdje alleen is, denk ik.’
‘Maar hij is niet in zijn hol,’ zei Eikel.
‘Hindert niet,’ zei Kopstuk. Maar de gedachte kwam bij hem op: Vijfje en Braam? Was het mogelijk dat zij de kolonie verlaten hadden zonder het iemand te zeggen? Zo ja, wat zal er gebeuren als de anderen het te weten komen? Moest hij Kehaar vragen hen te gaan zoeken terwijl het nog licht was? Maar als Kehaar hen vond, wat dan? Ze konden niet worden gedwongen terug te keren. Of als ze er wel toe werden gedwongen, wat zou dat dan uithalen als ze weg wilden? Op dat ogenblik begon Hulst te spreken en iedereen werd stil.
‘We weten allemaal dat we in de narigheid zitten,’ zei Hulst, ‘en ik veronderstel dat het niet lang zal duren voor we zullen moeten praten over wat we het beste kunnen doen. Maar ik vind dat ik jullie eerst moet vertellen hoe het komt dat wij vieren—Zilver, Wegedoorn, Aardbei en ikzelf—zonder wijfjes terug zijn gekomen. Je hoeft me er niet aan te herinneren dat, toen wij vertrokken, iedereen dacht dat het eenvoudig zou zijn. En daar zitten we nu, één konijn ziek, één gewond en niets bereikt. Jullie vragen je allemaal af waarom.’
‘Niemand verwijt jou iets, Hulst,’ zei Kopstuk.
‘Ik weet niet of mij iets te verwijten valt of niet,’ antwoordde Hulst. ‘Maar dat moeten jullie me zeggen wanneer je het verhaal gehoord hebt.’
‘Die ochtend toen wij vertrokken, was het goed weer voor hlessil die erop uitgaan en wij hadden allemaal het gevoel dat we geen haast hadden. Het was koel, herinner ik mij, en het zag ernaar uit dat het nog enige tijd zou duren voor de dag werkelijk helder en onbewolkt zou worden. Er is een boerderij niet ver van de andere kant van dit bos en hoewel er zo vroeg nog geen mensen op waren, had ik er geen zin in die kant uit te gaan, en dus bleven wij op hoog terrein aan de avondzijde. Wij verwachtten allen dat wij aan de rand van de heuvel zouden komen, maar er is geen enkele steile rand zoals er aan de noordkant is. Het hoogland gaat eenvoudig verder en verder, open, droog en verlaten. Er zijn volop schuilplaatsen voor konijnen—hoog koren, hagen en bermen, maar geen echt bosland: uitsluitend grote, open velden van lichte aarde met grote, witte vuurstenen. Ik hoopte dat we in het soort landschap terecht zouden komen zoals wij dat vroeger kenden—weilanden en bossen—maar nee. Hoe het ook zij, wij vonden een pad met een mooie dikke haag aan één kant en besloten dit te volgen. Wij deden het op ons gemak en hielden vaak stil omdat ik ervoor zorgde te vermijden dat we elil zouden tegenkomen. Ik ben er zeker van dat het een slecht land is waar het wezels en ook vossen betreft, en had er eigenlijk geen idee van wat we moesten doen als we er een tegenkwamen.’
‘Ik ben er vrij zeker van dat we vlak langs een wezel gekomen zijn,’ zei Zilver. ‘Ik kon hem ruiken. Maar je weet hoe het is met elil—als ze niet echt op jacht zijn, nemen ze vaak geen notitie van je. Wij lieten bijna geen geur achter en begroeven onze hraka alsof we katten waren.’
‘Welnu, voor ni-Frith,’ vervolgde Hulst, ‘voerde het pad ons naar een lang smal bos aan weerskanten van de weg die wij volgden. Die bossen op heuvels zijn vreemd, nietwaar? Dit was niet dichter dan het bos dat nu boven ons is, maar het strekte zich zover we konden zien aan beide kanten uit, in een kaarsrechte lijn. Ik hou niet van rechte lijnen: mensen maken ze. En ja hoor, wij vonden een weg naast dit bos. Het was een heel eenzame, verlaten weg, maar toch, ik wilde daar niet blijven rondhangen, dus gingen we rechtstreeks verder door het bos en aan de andere kant eruit. Kehaar ontdekte ons in de velden erachter en zei ons dat we van richting moesten veranderen. Ik vroeg hem of we vorderden en hij zei dat we ongeveer halverwege waren, dus dacht ik dat we evengoed naar iets konden gaan zoeken waar we de nacht konden doorbrengen. Het open veld lokte mij niet erg aan en ten slotte groeven we holen onder in een soort kleine kuil die wij vonden. Toen gingen we eten en brachten de nacht heel goed door.
Ik geloof niet dat we jullie alles over de reis hoeven te vertellen. Het begon te regenen vlak nadat we ‘s-ochtends hadden gegeten en er woei tevens een nare, koude wind, dus bleven wij tot ni-Frith waar we waren. Toen klaarde het op en gingen wij verder. De tocht was niet erg prettig vanwege de nattigheid, maar aan het begin van de avond meende ik dat we in de buurt van de plaats moesten zijn aangekomen. Ik zat rond te kijken toen er een haas door het gras aankwam en ik vroeg hem of hij wist of er een grote kolonie in de buurt was. ‘Efrafa?↓’ vroeg hij. ‘Gaan jullie naar Efrafa?’
≡ De klemtoon ligt op de eerste lettergreep.
‘Als het zo genoemd wordt,’ antwoordde ik.
‘Kennen jullie het?’
‘Nee,’ zei ik, ‘we kennen het niet. We willen graag weten waar het is.’
‘Welnu,’ zei hij, ‘als ik jullie een raad mag geven, loop dan weg, en hard.’
Ik vroeg mij net af wat ik daaruit moest opmaken, toen er plotseling drie konijnen over de berm kwamen, net zoals ik die avond deed toen ik jou kwam arresteren, Kopstuk; en een van hen zei: ‘Mag ik jullie merktekens zien?’
‘Merktekens?’ vroeg ik. ‘Wat voor merktekens? Ik begrijp het niet.’
‘Komen jullie niet uit Efrafa?’
‘Nee,’ zei ik, ‘daar gaan we naar toe. Wij zijn vreemdelingen.’
‘Willen jullie met mij meekomen?’ zei hij, niet: ‘Zijn jullie van ver gekomen?’ of ‘Zijn jullie drijfnat?’ of iets dergelijks.
‘Toen namen deze drie konijnen ons mee de berm af en zo kwamen we in Efrafa, zoals ze het noemen. En het lijkt me maar beter als ik probeer jullie er iets over te vertellen, zodat jullie weten wat een smerig troepje huichelachtige heggenschrapers wij hier zijn.
Efrafa is één grote kolonie—heel wat groter dan die waar wij afkomstig van zijn, die van de Threarah, bedoel ik. En de enige vrees van ieder konijn daar is dat mensen ze zullen vinden en ze zullen aansteken met de witte blindheid. De hele kolonie is zo georganiseerd om zijn bestaan te verbergen. De holen zijn alle verborgen en elk konijn daar staat onder bevel van de Auwsla. Je bent geen baas over je eigen leven: maar in ruil daarvoor heb je veiligheid—als het waard is die te hebben tegen de prijs die je betaalt.
Naast de Auwsla hebben ze wat zij een Raad noemen, en elk van de konijnen in de Raad heeft iets speciaals waar hij voor zorgt. De een zorgt voor voedsel; de ander is verantwoordelijk voor de manier waarop ze verborgen blijven; weer een ander zorgt voor de voortplanting enzovoort. Wat de gewone konijnen betreft, slechts een bepaald aantal mag tegelijkertijd bovengronds zijn. Elk konijn wordt gemerkt wanneer hij jong is: ze worden diep, onder de kin, of in een dij of voorpoot gebeten. Dan blijft het voor de rest van hun leven aan hen te zien. Je mag alleen boven de grond worden aangetroffen als het de aangewezen tijd van de dag is voor je merkteken.’
‘Wie kan je tegenhouden?’ gromde Kopstuk.
‘Dat is nu het angstwekkende. De Auwsla—nou ja, die kun je je niet voorstellen als je er niet geweest bent. De Opper is een konijn Guldenroede genaamd: Generaal Guldenroede, zoals ze hem noemen. Ik zal je straks meer over hem vertellen. Onder zich heeft hij kapiteins—elk van hen beveelt over een Mark—en iedere kapitein heeft zijn eigen officieren en schildwachten. Er is een Mark-Kapitein wiens troep iedere tijd van de dag en de nacht dienst doet. Als een mens toevallig ergens in de buurt komt, wat niet vaak gebeurt, waarschuwen de schildwachten lang voor hij dichtbij genoeg is om iets te zien. Zij waarschuwen ook voor elil. Ze voorkomen dat iemand hraka doet, behalve op speciale plaatsen in de greppels, waar het begraven wordt. En als ze een konijn boven de grond zien dat ze niet herkennen als een konijn dat het recht heeft om daar te zijn, vragen ze zijn merkteken te zien. Frith weet wat er gebeurt als hij geen verklaring kan geven—maar ik heb er wel een sterk vermoeden van. Konijnen in Efrafa zien vaak dagen lang Frith niet. Als een Mark ‘s nachts moet silfleren, voeden zij zich bij nacht of die nu nat of mooi, warm of koud is. Ze zijn allemaal gewend om in de holen onder de grond te praten, te spelen en te paren. Als een Mark om de een of andere reden niet op de aangewezen tijd kan silfleren—bijvoorbeeld als er ergens in de buurt een mens aan het werk is—dan hebben ze gewoon pech gehad. Ze slaan hun beurt over tot de volgende dag.’
‘Maar daardoor zijn ze toch zeker wel heel anders?’ vroeg Paardebloem.
‘Ja, heel erg, inderdaad,’ antwoordde Hulst. ‘De meesten van hen kunnen alleen maar doen wat hun gezegd wordt. Ze zijn nooit Efrafa uit geweest en hebben nooit een vijand geroken. Het enige doel van ieder konijn in Efrafa is om in de Auwsla te komen, vanwege de voorrechten; en het enige doel van iedereen in de Auwsla is om in de Raad te komen. De Raad heeft het beste van alles. Maar de Auwsla moet heel sterk en taai blijven. Zij gaan om beurten op wat zij de Grote Patrouille noemen. Zij zwermen uit over het land—helemaal om de kolonie heen—en leven dagen achtereen in het open veld. Het is ten dele om zoveel mogelijk aan de weet te komen, en ten dele om hen hard en listig te maken. Iedere hlessil die ze vinden pakken ze op en nemen ze mee terug naar Efrafa. Als ze niet mee willen, maken zij ze dood. Ze beschouwen een hlessil als een gevaar, omdat ze de aandacht van mensen kunnen trekken. De Grote Patrouilles brengen verslag uit aan Generaal Guldenroede en de Raad beslist wat er gedaan moet worden als er iets nieuws is dat ze gevaarlijk achten.’
‘Dus ze hebben je op de weg erheen gemist?’ vroeg Grasklokje.
‘O nee, helemaal niet! We hebben later gehoord dat enige tijd nadat dit konijn—Kapitein Silene—ons had binnengebracht er een koerier van een Grote Patrouille was gearriveerd om te zeggen dat ze het spoor van een stuk of drie, vier konijnen hadden gevonden die uit het noorden naar Efrafa onderweg waren; en of er soms orders waren? Hij werd teruggestuurd met de boodschap dat ze veilig onder controle waren.
Hoe dan ook, die Kapitein Silene nam ons mee een hol binnen in de greppel. De opening van het hol was een stuk buis van oud aardewerk en als een mens hem eruit zou hebben getrokken, zou de opening zijn ingestort en geen spoor van de gang erbinnen te zien hebben gegeven. Daar droeg hij ons over aan een andere Kapitein—omdat hij terug moest boven de grond voor de rest van zijn dienst voor die dag, begrijp je. Wij werden naar een groot hol gebracht waar men ons zei dat we ons gemak ervan moesten nemen.
Er waren andere konijnen in het hol en door naar hen te luisteren en vragen te stellen, hoorde ik het grootste deel van wat ik jullie heb verteld. Wij raakten met een paar wijfjes in gesprek en ik sloot vriendschap met ene Hyzenthlay.↓
≡ Hyzenthlay: ‘Glans-Dauw-Vacht’, een vacht die glanst als dauw.
Ik vertelde haar van ons probleem en waarom we gekomen waren en toen vertelde zij ons over Efrafa. Toen ze klaar was zei ik: ‘Het klinkt afschuwelijk. Is het altijd zo geweest?’
‘Nee,’ zei ze; haar moeder had haar verteld dat de kolonie vroeger ergens anders en kleiner was geweest; maar toen Generaal Guldenroede kwam, had hij hen naar Efrafa laten verhuizen en toen had hij zijn hele systeem van geheimhouding uitgewerkt en vervolmaakt tot de konijnen in Efrafa even veilig waren als sterren aan de hemel. ‘De meeste konijnen hier sterven van ouderdom, als de Auwsla ze niet liquideert,’ zei ze. ‘Maar de moeilijkheid is dat er nu meer konijnen zijn dan de kolonie kan bevatten. Wanneer er nieuwe holen mogen worden gegraven, gebeurt dat onder toezicht van de Auwsla en ze doen het verschrikkelijk langzaam en zorgvuldig. Het moet allemaal in het geheim, zie je. We zijn overbevolkt en een hoop konijnen komen niet zo vaak boven de grond als ze zouden moeten. En om de een of andere reden zijn er niet genoeg rammelaars en te veel wijfjes, maar niemand krijgt ooit toestemming om weg te gaan. Nog maar een paar dagen geleden zijn er verscheidenen van ons wijfjes naar de Raad gegaan om te vragen of wij een expeditie mochten vormen om ergens anders een nieuwe kolonie te beginnen. Maar ze wilden er niet van horen—in geen geval. We zeiden dat we ver weg zouden gaan—heel ver, zover als zij wilden. Maar ze wilden er niet van horen. Het kan zo eenvoudig niet verder—het systeem gaat eraan. Maar het is niet goed als men je erover hoort praten.’
Welnu, dacht ik, dit klinkt hoopvol. Ze zullen zeker geen bezwaar hebben tegen onze voorstellen. Wij willen alleen maar wat wijfjes meenemen en geen rammelaars. Zij hebben meer wijfjes dan ze kunnen herbergen en wij willen ze verder weg nemen dan iemand hier ooit kan zijn geweest.
Een tijdje later kwam er weer een Kapitein en zei dat we met hem mee moesten naar de vergadering van de Raad.
De Raad komt bijeen in een soort groot hol. Het is lang en vrij smal; niet zo goed als onze Honingraat, omdat ze geen boomwortels hebben om als een breed dak te dienen. We moesten buiten wachten terwijl zij over allerlei dingen praatten. Wij waren niet meer dan een punt op de dagelijkse agenda: ‘Vreemdelingen aangehouden’. Er wachtte nog een konijn en hij had een speciale bewaking—Auwslafa noemen zij ze: de Raadspolitie. Ik heb van m’n leven nog nooit iemand gezien die zo bang was—ik dacht dat hij gek zou worden van angst. Ik vroeg een van de Auwslafa wat er aan de hand was en hij zei dat dit konijn, Zwartevaar, opgepakt was toen hij probeerde uit de kolonie weg te lopen. Nou, ze namen hem mee naar binnen en eerst hoorden we dat de arme kerel probeerde zijn geval uit te leggen, en daarna huilde hij en smeekte om genade; en toen hij naar buiten kwam, hadden ze allebei zijn oren aan rafels gescheurd, erger dan dat van mij. We snuffelden allemaal aan hem, helemaal van afgrijzen vervuld, maar een van de Auwslafa zei: ‘Jullie hoeven niet zo’n drukte te maken. Hij heeft geluk dat-ie nog leeft.’ En terwijl we daarover nadachten, kwam er iemand naar buiten en zei dat de Raad klaar was voor ons.
Zodra we binnenkwamen, werden we voor die Generaal Guldenroede neergezet; en hij is werkelijk een strenge klant. Ik denk niet dat je ooit aan hem zult kunnen tippen, Kopstuk. Hij is bijna even groot als een haas en zijn tegenwoordigheid alleen al heeft iets dat je angst inboezemt, alsof bloed en vechten en doden een dagelijkse routine voor hem zijn. Ik dacht dat hij zou beginnen met ons een paar vragen te stellen over wie we waren en wat we wilden, maar hij deed niets van dat alles. Hij zei: ‘Ik ga jullie de regels van de kolonie uitleggen en de voorwaarden waarop jullie hier zullen wonen. Jullie moeten goed luisteren, omdat de regels in acht moeten worden genomen en iedereen die ze overtreedt wordt gestraft.’ Ik nam toen meteen het woord en zei dat er een misverstand in het spel was. Wij waren een missie, zei ik, die van een andere kolonie was, gekomen om Efrafa’s goede wil en hulp te vragen. En ik verklaarde verder dat wij alleen hun toestemming wilden om een paar wijfjes over te halen met ons mee terug te gaan. Toen ik klaar was, zei Generaal Guldenroede, dat dit uitgesloten was: er viel niets te bespreken. Ik antwoordde dat we graag een paar dagen bij hen wilden blijven om te proberen hen van mening te doen veranderen. ‘O ja,’ zei hij, ‘jullie zullen blijven. Maar jullie zullen verder geen gelegenheid hebben de tijd van de Raad in beslag te nemen—in elk geval de volgende paar dagen niet.’
Ik zei dat dat heel hard was. Ons verzoek was toch zeker redelijk. En ik was net van plan hem te vragen een paar dingen van ons standpunt uit te bekijken, toen een van de andere raadsleden—een hoog bejaard konijn—zei: ‘Jullie schijnen te denken dat jullie hier zijn om met ons te redetwisten en een overeenkomst af te sluiten. Maar wij zijn degenen die zeggen wat jullie moeten doen.’
Ik zei dat ze niet moesten vergeten dat wij een andere kolonie vertegenwoordigden, al was die dan ook kleiner dan de hunne. Wij beschouwden ons als hun gasten. En pas toen ik dat zei besefte ik met een afschuwelijke schok dat zij ons als hun gevangenen beschouwden: of zo goed als gevangen, hoe zij het ook mochten noemen.
Welnu, ik zeg liever verder niets meer over de afloop van die ontmoeting. Aardbei probeerde alles wat hij kon om mij te helpen. Hij sprak heel mooi over het fatsoen en de kameraadschap die aan dieren eigen is. ‘Dieren gedragen zich niet als mensen,’ zei hij. ‘Als ze moeten vechten, vechten ze; en als ze moeten doden, doden ze. Maar ze gaan er niet voor zitten om te bedenken hoe ze de levens van andere schepselen kunnen bederven en ze pijn doen. Zij bezitten waardigheid en dierlijkheid.’ Maar het gaf allemaal niets. Ten slotte zwegen wij en Generaal Guldenroede zei: ‘De Raad kan nu geen tijd meer voor jullie uittrekken en ik zal het aan de Kapitein van de Mark moeten overlaten jullie de regels uit te leggen. Jullie worden bij de Mark van de Rechterflank onder Kapitein Ossetong ingedeeld. Later zullen we jullie opnieuw laten komen, en jullie zullen merken dat wij volmaakt vriendelijk en behulpzaam zijn jegens konijnen die begrijpen wat er van ze verwacht wordt.’
Daarna bracht de Auwsla ons naar buiten om bij de Mark van de Rechterflank te worden ingedeeld. Blijkbaar had Kapitein Ossetong het te druk om ons te ontvangen en ik zorgde ervoor uit zijn buurt vandaan te blijven omdat ik dacht dat hij ons ter plaatse zou beginnen te merken. Maar weldra begon ik te begrijpen wat Hyzenthlay had bedoeld toen ze zei dat het systeem niet goed meer werkte. De holen waren overbevolkt—volgens onze maatstaven tenminste. Het was gemakkelijk om aan de aandacht te ontsnappen. Zelfs in een Mark kennen niet alle konijnen elkaar. Wij vonden plaats in een hol en probeerden wat te slapen, maar vroeg in de nacht werden we gewekt en bevolen om te silfleren. Ik dacht dat er misschien een kans zou zijn om er in het maanlicht vandoor te gaan, maar er schenen overal schildwachten te zijn. En behalve de schildwachten had de Kapitein twee hardlopers bij zich, die tot taak hadden onmiddellijk in iedere richting weg te rennen van waaruit een alarm zou worden gegeven.
Toen we hadden gegeten gingen wij weer onder de grond. Bijna alle konijnen waren erg gedwee en gehoorzaam. Wij meden hen omdat wij van plan waren te ontsnappen als we konden, en wij wilden niet bekend worden. Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon geen plan bedenken.
Wij aten opnieuw enige tijd voor ni-Frith de volgende dag en toen was het weer onder de grond geblazen. De tijd ging verschrikkelijk langzaam. Ten slotte—het moet tegen het vallen van de avond zijn geweest—voegde ik mij bij een groepje konijnen dat naar een verhaal luisterde. En weet je dat het De Sla van de Koning was? Het konijn dat het vertelde was op geen stukken na zo goed als Paardebloem, maar toch bleef ik luisteren, om maar wat te doen te hebben. En toen hij bij het gedeelte kwam waar El-ah-rairah zich verkleedt en zich als dokter op Koning Darzins paleis voordoet, kreeg ik opeens een idee. Het was erg riskant, maar ik dacht dat er een kans was dat het zou werken, eenvoudig omdat ieder konijn in Efrafa gewoonlijk blindelings doet wat hem gezegd wordt. Ik had Kapitein Ossetong gadegeslagen en hij leek mij een aardige knaap, gewetensvol en een beetje zwak en ietwat gekweld omdat hij meer te doen had dan hij werkelijk aankon.
Die avond, toen we geroepen werden om te silfleren, was het pikkedonker en het regende, maar in Efrafa maak je je niet druk om zoiets onbelangrijks—je bent maar al te blij om naar buiten te gaan en wat te eten te krijgen. Alle konijnen gingen naar boven; en wij wachtten tot het allerlaatste. Kapitein Ossetong stond buiten op de aardwal met twee van zijn schildwachten. Zilver en de anderen gingen voor mij naar buiten en toen ging ik hijgend naar hem toe alsof ik had gerend.
‘Kapitein Ossetong?’
‘Ja, wat is er?’ vroeg hij.
‘Je moet bij de Raad komen, onmiddellijk.’
‘Waarom? Wat bedoel je?’ vroeg hij. ‘Waarvoor?’
‘Dat zullen ze je ongetwijfeld vertellen wanneer je er bent,’ antwoordde ik. ‘Ik zou ze maar niet laten wachten als ik jou was.’
‘Wie ben je?’ vroeg hij. ‘Je bent niet een van de hardlopers van de Raad. Ik ken ze allemaal. Van welke Mark ben je?’
‘Ik ben hier niet om je vragen te beantwoorden,’ zei ik. ‘Zal ik teruggaan en ze vertellen dat je weigert te komen?’
Hierop keek hij twijfelachtig en ik deed net alsof ik wegging. Maar toen zei hij plotseling: ‘Goed dan’—hij keek verschrikkelijk angstig, de arme kerel. ‘Maar wie moet het hier van me overnemen terwijl ik weg ben?’
‘Ik,’ zei ik. ‘Bevel van Generaal Guldenroede. Maar kom vlug terug. Ik heb geen zin hier de halve nacht rond te hangen en jouw werk te doen.’ Hij liep hard weg. Ik wendde mij tot de andere twee en zei: ‘Blijf hier: en wees op je hoede. Ik ga nu de schildwachten langs.’
Welnu, toen renden wij met ons vieren in het donker weg en, ja hoor, toen we een eindje waren gegaan, doken er twee schildwachten op en probeerden ons tegen te houden. We gingen met ons vieren recht op ze af. Ik dacht dat ze weg zouden lopen, maar nee. Ze vochten als razenden en een van hen haalde Wegedoorns neus helemaal open. Maar wij waren natuurlijk met ons vieren en ten slotte kwamen we langs hen heen en scheurden het veld over. We hadden geen idee welke kant we heengingen, deels door de regen, deels door het donker: we renden gewoon weg. Ik denk dat men de achtervolging een beetje te langzaam inzette omdat de arme Ossetong er niet was om de bevelen te geven. In ieder geval hadden we een behoorlijke voorsprong. Maar al gauw konden we horen dat we gevolgd werden; en wat nog erger was, wij werden ingehaald.
Met de Auwsla van Efrafa valt niet te spotten, geloof me. Ze worden uitgezocht om hun grootte en kracht en ze weten er alles van hoe ze zich in de regen en het donker moeten bewegen. Ze zijn allemaal zo bang van de Raad dat ze van niets anders bang zijn. Het duurde niet lang voor ik wist dat we in moeilijkheden waren. De patrouille die achter ons aanzat kon ons in werkelijkheid in het donker en de regen sneller volgen dan wij weg konden rennen en het duurde niet lang voor ze vlak achter ons waren. Ik wilde net tegen de anderen zeggen dat er niets anders opzat dan om te draaien en te vechten, toen we bij een grote, steile aardwal kwamen die vrijwel recht tegen de hemel op scheen te lopen. Hij was steiler dan de helling van de heuvel beneden ons hier, en de helling scheen gelijkmatig, alsof hij door mensen gemaakt was.
Goed, er was geen tijd om erover na te denken, dus we gingen er tegenop. Hij was bedekt met ruw gras en struiken. Ik weet niet precies hoe ver het naar de top was, maar ik zou zeggen dat hij even hoog was als een behoorlijke lijsterbes, misschien nog iets hoger. Toen we op de top kwamen merkten we dat we op kleine lichte stenen stonden die verschoven terwijl we erover liepen. Dat verried ons helemaal. Toen kwamen wij bij brede, vlakke stukken hout en twee grote vaste staven van metaal die een geluid maakten—een soort laag zoemend geluid in de duisternis. Ik zei net bij mezelf: ‘Dat is inderdaad mensenwerk,’ toen ik er aan de andere kant af viel. Ik had niet beseft dat de hele top van de berg maar smal was en dat de andere kant even steil was. Ik viel hals over kop van de wal afin het donker en kwam tegen een vlierboom terecht en daar lag ik dan.’
Hulst hield op en zweeg, alsof hij nadacht over wat hij zich herinnerde. Ten slotte zei hij:
‘Het zal heel moeilijk zijn om te beschrijven wat er vervolgens gebeurde. Hoewel we er alle vier waren, begrijpen we het zelf niet. Maar wat ik nu ga zeggen is de naakte waarheid. De Heer Frith zond een van zijn grote Boodschappers om ons te redden voor de Auwsla van Efrafa. Elk van ons was op de een of andere plaats over de rand van de aardwal gevallen. Wegedoorn, die half verblind was door zijn eigen bloed, viel bijna tot de bodem. Ik had mij hersteld en keek omhoog naar de top. Er was net genoeg licht aan de hemel om de Efrafanen te zien als ze erover heen kwamen. En toen—toen kwam er een enorm ding—ik kan je er geen idee van geven—even groot als duizend hroedoedil—groter—uit de nacht gesneld. Het was een en al vuur en rook en licht en hij brulde en stampte over de metalen lijnen tot de grond eronder schudde. Hij reed tussen ons en de Efrafanen door als duizend onweers met bliksemschichten. Ik zeg je, ik was niet meer in staat bang te zijn. Ik kon me niet bewegen. Het geflikker en het lawaai—ze scheurden de nacht in stukken. Ik weet niet wat er met de Efrafanen gebeurde: of ze renden weg, of ze werden neergemaaid. En toen ineens was het weg en wij hoorden het verdwijnen, kletter béng, kletter béng, heel in de verte. Wij waren volkomen alleen.
Een tijdlang kon ik me niet bewegen. Ten slotte stond ik op en vond de anderen, een voor een in het donker. Geen van ons sprak een woord. Onderaan de helling ontdekten we een soort tunnel die dwars door de aardwal liep, van de ene kant naar de andere. We kropen erin en kwamen eruit aan de kant waar we omhoog waren gegaan. Toen gingen we een heel eind door de velden tot ik dacht dat we geen last van Efrafa zouden hebben. Wij kropen in een greppel en sliepen daar met ons vieren tot de morgen. Er was geen reden waarom er niets had kunnen komen om ons te doden, maar toch wisten wij dat we veilig waren. Je zou denken dat het iets wonderbaarlijks is om door de macht van de Heer Frith te worden gered. Met hoeveel konijnen is dat gebeurd, vraag ik me af? Maar ik zeg je, het was heel wat schrikwekkender dan door de Efrafanen te worden nagezeten. Niet een van ons zal ooit vergeten hoe hij op die berm in de regen lag terwijl het brandschepsel boven onze hoofden voorbijging. Waarom kwam het ons te hulp? Dat is meer dan wij ooit zullen weten.
De volgende ochtend oriënteerde ik mij wat en weldra wist ik wat de goede richting was. Je weet hoe je dat doet. De regen was opgehouden en wij gingen op weg. Maar het was een heel zware thuisreis. Lang voor het einde waren we uitgeput—allen behalve Zilver: ik weet niet wat we zonder hem gedaan zouden hebben. Wij liepen een dag en een nacht zonder echt te rusten. Wij hadden allen het gevoel dat het enige wat wij wilden was hier zo gauw mogelijk terug te zijn. Toen ik vanmorgen het bos bereikte, strompelde ik slechts voort in een bange droom. Ik ben werkelijk niet veel beter dan de arme oude Aardbei, vrees ik. Hij heeft geen moment geklaagd, maar hij heeft een lange rust nodig en ik zelf ook, denk ik. En Wegedoorn—dat is de tweede erge wond die hij heeft opgelopen. Maar dat is nu niet het ergste, wel? We hebben Hazelaar verloren: het ergste dat er had kunnen gebeuren. Sommigen van jullie hebben mij eerder vanavond gevraagd of ik Op-perkonijn zou willen zijn. Ik ben blij te weten dat jullie me vertrouwen, maar ik ben doodop en ik kan het nu nog onmogelijk op me nemen. Ik voel me even dor en leeg als een stuifzwam in de herfst—ik voel me alsof de wind mijn vacht zou kunnen wegwaaien.’