ZEVEN

De knalrode rubberboot bracht Marijn terug naar de aanlegsteiger.

Morgen om negen uur werd hij hier opnieuw verwacht. Dan zouden ze ermee beginnen.

Marijn sprong op zijn fiets en duwde enthousiast op de trappers.

Kort daarop hoorde hij een kleine motor aanslaan.

"Hallo!" klonk het opeens.

Marijn herkende de stem. In de schaduw van een palmboom zat Yaël op een citroengele miniscooter.

"Wat ben jij nog lang aan boord blijven hangen. Ik zit hier al de hele tijd op jou te wachten."

"Ik dacht dat we elkaar pas morgen zouden terugzien."

"Om te duiken, ja. Maar ondertussen had ik graag nog een stukje van het eiland gezien. En aangezien jij..."

Marijn zuchtte. Als hij niet goed oplette, had hij haar voor de rest van de dag aan zijn been.

"Bovendien," zo ging ze verder, "kan het toch geen kwaad dat we elkaar een beetje beter leren kennen. Morgen zijn we als duikers op elkaar aangewezen en je weet nooit wat er kan gebeuren. Dus..."

Het waren de eerste verstandige woorden die hij Yaël hoorde uitspreken. Marijn zag er wel tegenop. Toch moest hij toegeven dat ze voor één keer geen ongelijk had. Alleen vroeg hij zich af of dit wel haar werkelijke bedoelingen waren. Maar hij had geen geldige reden om haar voorstel af te slaan. Niet zonder tegenzin stemde hij uiteindelijk toe.

Hij werd onmiddellijk met een brede glimlach beloond. "Ik vind het lief van je dat je zo de rest van je dag aan mij wilt opofferen."

Zeg dat wel, dacht Marijn. Dat je dat tenminste nog beseft. "Enig idee waar je me naartoe brengt?"

"Als we deze weg blijven volgen, bereiken we de noordpunt van het eiland."

"Dat is de plaats waar je vader de dolfijnen bestudeert."

"Hoe weet jij dat?"

"De professor heeft het me verteld."

"Bestudeert die misschien ook dolfijnen?"

"O nee! Zijn lievelingsdiertjes zien er helemaal anders uit. Hij werkt aan de westkust van Canada. Daar zitten de grootste inktvissen ter wereld."

"Hij bestudeert dus octopussen."

"Ja, en hoe groter, hoe liever. Vorig jaar heb ik daar eens moeten duiken. Het waren geen kleine beestjes die ik te zien kreeg."

"En vielen ze mee?"

"Al bij al waren het maar matte dieren. Geef mij maar haaien.

Daar zit meer actie in."

"Dat kan ik me best voorstellen. Hier heb ik ook al enkele keren een wittip rifhaai ontmoet en..."

"O, jij bedoelt van die prutsvissen die helemaal niets doen. Die heb ik al vaak genoeg gezien. Maar wacht tot je eens een tijgerhaai of een hamerhaai tegenkomt. Dat zijn pas beesten!"

"Nooit problemen mee gehad?"

"Niet echt, want we hadden toch altijd de haaienkooi in de buurt.

Trouwens, ik hoop binnenkort te mogen kennismaken met de grote witte haai. Mijn oompje heeft het me beloofd. Dat wordt pas de moeite. Onlangs zag ik nog een documentaire waarin een witte haai van wel tien meter een haaienkooi ramde waarin drie duikers zaten..."

"En hoe liep dat af?"

"O, ze hebben geluk gehad. De lui op de boot konden de kooi tijdig uit het water trekken. Alleen jammer dat er niets te zien was van de duikers toen ze daarna hun pak uittrokken."

"Waarom?"

"Omdat die het gegarandeerd in hun broek hadden gedaan!

Hahaha."

"Yaël," vroeg Marijn, "denk je dat wij hier ooit zo'n kanjer te zien krijgen?"

"Ik denk het niet. Hoewel je het nooit weet welke monsters er in die diepe gaten kunnen zitten."

Opnieuw kreeg Marijn het koud, terwijl hij zich inspande om Yaël op haar scootertje bij te houden. Al de hele tijd reed hij naast haar. Pas nu begon het hem op te vallen dat ze hem weer in het geniep aan het uitdagen was. Ze kon het blijkbaar niet nalaten, want heel traag was ze de snelheid aan het opvoeren. Het was duidelijk dat ze niet meer tot morgen kon wachten.

Net toen Marijn begon te voelen dat hij het niet lang meer zou volhouden, zag hij in de verte het kleine zijweggetje dat naar zijn huis leidde. Meteen had hij iets gevonden om haar te slim af te zijn.

Zonder iets te zeggen, sloeg hij op het goede moment linksaf en begon toen te sprinten. Yaël, die nog een eind was blijven doorrijden, maakte rechtsomkeert en zette de achtervolging in. Met de voorsprong die hij nu had, kon Marijn gemakkelijk als eerste aankomen. De weg daalde langzaam, wat voor hem een extra voordeel opleverde. Bovendien zat die vol putten en bulten.

Hierdoor kon

Yaël niet het maximum uit haar motor halen. Anders riskeerde ze tegen de vlakte te gaan.

Omdat hij op eigen terrein reed, kon Marijn zich aan een sprint wagen. En zoals voorzien, kwam hij als eerste bij zijn huis aan.

"Dat was niet netjes van je om er zo onverwacht vandoor te gaan," riep Yaël toen ze hem inhaalde.

"Wat wil je?" antwoordde Marijn. "Als een paard zijn stal ruikt, is hij niet meer tegen te houden."

Yaël wierp een korte blik op het terras en alle rommel die er nog stond en glimlachte. "Als je het mij vraagt, is dit eerder een varkensstal. Je kunt inderdaad zien dat jij hier woont. Kwam je hiernaartoe, om me dit te laten zien?"

"O nee," antwoordde Marijn, "wat denk jij wel? Ik kreeg gewoon dorst en wilde eerst iets drinken. Maar daarna laat ik je iets zien dat zeker de moeite waard is."

Hij liep naar het trapje dat naar het terras leidde, maar Yaël was hem al voor.

"Hoho, moet je dat eens zien!" riep ze. "Zoiets had ik van jou toch niet verwacht." Ze boog zich voorover en tilde het schoteltje met de halve sinaasappel op.

"Weet jij misschien wat dit betekent?" vroeg hij.

Nu begon Yaël hardop te lachen. "Wat ben jij nog groen achter je oren! Sorry, maar van mij moet je geen tekst en uitleg verwachten.

Ik word niet verondersteld voorlichting te geven."

Pas nu begon Marijn iets te vermoeden. Maar helemaal zeker van zijn stuk was hij nog niet. Wie op dat ogenblik wel meer zekerheid kreeg en nu ook opgelucht kon ademhalen, was iemand anders. Met een verrekijker had die vanuit de hoogte het hele tafereeltje aandachtig gevolgd.

Opnieuw reed Marijn in volle vaart vooruit. Op dezelfde manier als daarnet had hij Yaël achter zich gelaten. Eerst waren ze mooi naast elkaar van huis weggereden. Yaël had onmiddellijk door dat hij iets van plan was en week geen duimbreed. Maar ook deze keer was ze te laat toen hij tweehonderd meter verderop plotseling linksaf sloeg en het pad opreed dat naar de ruïne leidde.

Met zijn mountainbike zat Marijn hier op vertrouwd terrein.

Bovendien was het pad zo smal, dat Yaël hem toch nooit kon inhalen. Niettemin reed hij zo vlug als hij maar kon. Yaël had nu echt moeite om hem bij te houden. De wieltjes van de scooter waren veel te klein voor zo'n ruwe weg. Toch wilde ze zich niet gewonnen geven en zette alles op alles. Dat ze hierbij een paar keer bijna de struiken invloog, kon haar niet tot andere gedachten brengen.

Zodra het pad kronkelend begon te stijgen, schakelde Marijn over op een lagere versnelling. Met krachtige stoten werkte hij zich naar boven. Ook het scootertje kreeg het nu hard te verduren. Het kraakte en kreunde en maakte zo veel jankende geluiden dat Marijn vreesde dat het elk moment de geest kon geven.

Maar het kleine voertuig leek even taai als zijn bestuurster. Toen Marijn totaal bezweet de omgeving van de ruïne bereikte, was Yaël nauwelijks enkele meters achterop. Ze stopten bij het eerste muurtje. Marijn vroeg zich af of het wel een goede beslissing was geweest om Yaël naar deze plaats te brengen.

Toen de motor van de scooter zweeg, viel het Marijn meteen op hoe rustig het was. Geen enkel menselijk geluid drong tot hier door.

Alleen het gesjirp van de krekels doorbrak de stilte. Van het landhuis dat bijna twee eeuwen geleden op deze plaats werd gebouwd, waren alleen nog overwoekerde muren overgebleven. Ze lagen al in de schaduw, want de zon was net achter de heuveltop verdwenen.

Marijn herkende de omgeving. Hij baande zich een weg door de takken en haastte zich naar een stenen trap. Die leidde naar een klein platform dat vroeger waarschijnlijk een terras was geweest. Hij vermoedde dat daar gisteravond dat vuur brandde. Boven werden zijn inspanningen beloond. Aan zijn voeten lag een hoop half verbrande houtblokken. Hij merkte dat je van hierboven een prachtig zicht had op het blauwe gat dat aan de voet van de heuvel lag. Het wateroppervlak vertoonde geen rimpel.

"Hé, wat heb jij hier eigenlijk verloren?" vroeg Yaël die hem achterna was gekomen.

"De rust en de stilte," antwoordde hij filosofisch. "Sinds jij er bent, heb ik zulke dingen niet meer ervaren."

Yaël reageerde niet. In plaats daarvan draaide ze zich om en liep de trap af. Plotseling hield ze zich in, haar blik strak voor zich uit.

"Marijn," zei ze opeens overdreven lief, "wilde jij daarnet niet de rust en de stilte ervaren? Ik denk dat ik iets voor jou heb gevonden.

Kom maar mee!" Met een gemeen lachje wenkte ze hem.

Marijn haalde zijn schouders op en volgde. Hij was benieuwd wat ze nu van plan was en probeerde op zijn hoede te zijn.

Opnieuw baanden ze zich een weg door het struikgewas. Maar deze keer in een andere richting. Kort daarop bereikten ze een kleine, open ruimte. Marijn zette grote ogen op. Aan deze kant van de ruïne was hij nog nooit geweest. Waar ze nu stonden, lag een kleine begraafplaats met scheefgezakte grafstenen.

"Als jij rust en stilte zocht," zo begon Yaël hem spottend aan te spreken, "waarom kwam je dan niet meteen hierheen? Of was je misschien bang voor zombies?"

"Zombies? Wat zijn dat voor beesten?"

"Heb jij dan nog nooit gehoord van voodoo toverkunst en van de levende doden die 's nachts uit hun graven opstaan?"

Marijn voelde dat ze hem weer bang wilde maken.

"Die verhaaltjes uit Haïti geloof ik niet, hoor."

"Ik zou toch maar oppassen. Die Haïtiaanse tovenaars zijn niet te onderschatten. Vergeet ook niet dat Haïti hier in de buurt ligt."

Opeens moest Marijn denken aan de 'Comberbach', die Haïti als bestemming had. Zou die duivelse meid misschien toch gelijk hebben, vroeg Marijn zich af.

Yaël genoot in elk geval van de onzekerheid die ze bij Marijn had gezaaid. "Kom," zei ze, "we gaan eens kijken of er hier in de buurt geen zombies zitten. Ik heb van daarboven nog iets anders gezien."

"En ik dacht dat zombies alleen maar te voorschijn kwamen als het donker was," argumenteerde Marijn lachend, alsof hij haar op een tegenstrijdigheid had betrapt.

"Een beetje geduld. Je zult wel zien dat ik gelijk heb."

Toen Marijn zag waar ze naartoe ging, lachte hij niet meer.

"Daar gaan we toch niet naar binnen!" riep hij ineens.

"En waarom niet?" vroeg ze. "Of ben je misschien bang?"

Nee, bang wilde Marijn niet zijn en hij zou het zeker niet laten blijken in haar bijzijn. Toch moest hij even slikken toen hij het sombere grafmonument zag met het poortje dat wagenwijd openstond.

Yaël was niet tegen te houden. Zonder zich te bedenken daalde ze voorzichtig het trapje af. Marijn bleef aarzelend voor de opening staan. Toen hoorde hij haar stem.

"Of je volgt me, of je gaat opzij," riep ze al vanuit de verte,

"maar blijf niet in dat deurgat staan. Je maakt het hier helemaal donker!"

Even dacht Marijn eraan om het poortje vlug dicht te gooien en haar op te sluiten. Maar hij bedacht zich en liep op zijn beurt het trapje af.

Er drong opnieuw licht binnen in de grafkelder. Toch duurde het nog even voordat zijn ogen zich aan de donkere omgeving hadden aangepast.

Het eerste wat hij onderscheidde waren de nissen met doodkisten. Van vele was het hout verpulverd, zodat alleen maar de kist in lood overbleef. Plotseling hoorde hij een aansteker. In een hoek van de tombe had Yaël een pakket toortsen gevonden en ze probeerde er één aan te steken.

"Moet dat nou?" vroeg Marijn. "Zo lang blijven we hier toch ook niet."

"Ik vind het prima als je hier alleen wilt achterblijven, maar ik wil weten waar die opening naartoe leidt."

De fakkel begon te branden en verlichtte een lange, smalle gang aan het uiteinde van de grafkelder. Toen Yaël zag dat Marijn haar wilde volgen, stak ze met de eerste fakkel een tweede aan en gaf die door. Samen liepen ze door de smalle opening. Het duurde niet lang voordat de gang heel wat breder werd. In het licht van de fakkels zagen ze de wanden van een langwerpige grot die trapsgewijs daalde. De bodem bestond uit een harde kleilaag met putten en bulten. Opeens stopte Yaël. Marijn kwam vlug dichterbij en zag haar wijzen naar een kleine holte.

"Kijk, daar, achter die steen..."

Marijn boog zich voorover en schrok. Op nog geen halve meter van hem vandaan zat een grote vogelspin. Het behaarde monster was bijna zo groot als een mensenhand en keek hem recht in zijn ogen.

In een ruk trok Marijn zich terug. Yaël kreeg een lachbui van jewelste. Toen ze ophield, klonk de echo tot diep onder de grond.

"Kom, we gaan nog wat verder," zei ze ten slotte. "Ik heb de indruk dat er hier nog meer van die leuke dingen zijn. In de verte lijkt het wel of er daglicht naar binnen komt. Ik wil dat van dichterbij zien."

Ze daalden nog dieper de rotsen af en zagen hoe de grot naar rechts afboog. Daarachter kwamen ze in een nog grotere ondergrondse ruimte. Bovenaan was een kleine opening in de zoldering waardoor daglicht naar binnen viel. Terwijl ze dat kleine straaltje licht bewonderden, hoorden ze in de verte een zacht gepiep.

Yaël begaf zich in de richting van het geluid. Marijn had geen andere keuze dan te volgen. Hoe verder ze liepen, hoe luider het lawaai werd. Het was alsof er honderden, zelfs duizenden kleine stemmetjes door elkaar kwetterden. Uiteindelijk bereikten ze een gigantische zaal met een koepelvormige zoldering. Yaël en Marijn hielden de brandende fakkels zo hoog mogelijk. In het schaarse licht, dat met moeite tot helemaal boven doordrong, zagen ze duizenden vleermuizen hangen. Slechts enkele tientallen fladderden rond.

"Waw!" riep Yaël. "Zoveel heb ik er nog nooit bij elkaar gezien.

Daar wil ik een foto van hebben." Ze haalde een klein fototoestel uit het borstzakje van haar blouse en drukte op een knopje zodat een flits te voorschijn kwam. "Marijn, wil jij iets voor mij doen?"

Ze vroeg het zó vriendelijk dat hij haar begon te wantrouwen.

"Ja, zeg het maar."

"Wil jij daar nog even in het midden blijven staan om met je fakkel de omgeving te belichten? Ik ga naar de zijkant van de grot om een foto van al die vleermuizen te maken."

"Maar is die flits wel sterk genoeg?" vroeg Marijn. Hij kende niet zo veel van fotografie, maar vermoedde dat de afstand tot boven veel te groot was voor een goede foto.

"Sterk genoeg voor wat ik wil bereiken!" riep Yaël, terwijl ze zich van hem verwijderde.

Een halve minuut later had ze de zijkant van de grot bereikt.

"Oké, nu mooi stilstaan!" riep ze, terwijl ze de camera naar boven richtte. "Daar komt het vogeltje!"

Een fel licht doorboorde de duisternis en op datzelfde moment kwam een stortregen van natte viezigheid naar beneden gevallen.

Marijn kreeg de volle lading. De plotse lichtflits had de vleermuizen geweldig doen schrikken, met een collectieve ontlasting tot gevolg.

Het duurde nog even voordat Marijn besefte dat hij onder de vleermuisdrek zat. Maar toen hij het goedje begon te ruiken en Yaël in de verte hoorde gieren van het lachen, besefte hij wat hem was overkomen.

"Ja," riep Yaël hem vanuit de verte toe, "dat hebben ze mij vroeger ook eens aangedaan. Nu wordt het jouw beurt om een andere brave ziel voor schut te zetten. Letterlijk!"

Ze lachte dat horen en zien verging. Marijn kookte van woede.

Hoe had hij zich zo kunnen laten beetnemen? Had hij nu met een jongen te doen, dan was hij er meteen opgevlogen, hoe sterk die ook mocht zijn. Nu moest hij zich troosten met de gedachte dat hij haar ooit eens met gelijke munt zou terugbetalen. Een magere troost.

Net toen hij met een zakdoek de ergste smerigheid van zijn hoofd en zijn schouders had weggeveegd en de laatste lachbui van Yaël was verstomd, hoorde hij het geluid van klotsend water. Hij draaide zijn hoofd naar links. In het licht van zijn fakkel was in de verte een grote opening in de rotswand zichtbaar. In de duistere verte zag hij opeens iets bewegen dat groter en groter werd.

"Daar!" riep hij met bijna overslaande stem en hij wees in de verte. Yaël had het ook gezien, want zij stond er nog een stuk dichterbij. Ze bleef als versteend stilstaan.

Plotseling klonk er een langgerekt, ijselijk gegil. Toen hoorden ze vanuit de diepere grot het gefladder van wel duizenden vleugels.

Het zwol aan tot een duivels gegons. Daar moest een wolk van vleermuizen in aantocht zijn. Ook boven hen kwamen ze nu allemaal in beweging. Maar zo lang bleven Marijn en Yaël niet meer wachten. Nog voordat een grote zwerm van vliegende monsters uit de rotsopening verscheen, renden ze weg. Het duurde echter niet lang voordat ze werden ingehaald en de vleermuizen rakelings over hen heen vlogen. Het ogenblik daarop struikelde Marijn. Hij vloog plat tegen de grond, maar had zich gelukkig niet bezeerd. Zijn toorts was uit zijn hand gevallen en uitgegaan. Iets om haar opnieuw te doen branden, had hij niet. Gelukkig was hij net aangekomen in de grot met het gat bovenaan. Het weinige avondlicht dat nu nog binnenviel, was net voldoende om verder te vluchten.

Nog een paar keer vloog een groep vleermuizen over zijn hoofd.

Tot hij opnieuw die kreet hoorde. De vleermuizen maakten rechtsomkeert en kort daarop was het gedruis van hun vleugels verdwenen.

In de verte zag Marijn de fakkel van Yaël flikkeren. Hij riep of ze even op hem wilde wachten. Hij zag dat ze vertraagde. Maar zodra hij binnen het lichtschijnsel van haar fakkel kwam, begon ze weer even vlug door te lopen als daarvoor.

"Maar waarom wacht je niet tot ik bij je ben?" riep hij haar vragend achterna.

"Omdat jij veel te veel stinkt!" antwoordde ze hem lachend.

Marijn begreep haar hoe langer hoe minder. Ze hadden nu iets heel ongewoons meegemaakt en toch bleef ze hem maar verder pesten alsof er daarnet niets was gebeurd. Wat bezielde haar toch?

Een eind verderop begonnen de wanden van de grot weer nauwer te worden. Marijn zag in de verte al de opening naar buiten. Er kwam nog weinig daglicht in de tombe. Hij zag hoe Yaël opeens haar toorts neerlegde en daarna het trapje opsprintte. Even was het weer helder in de grafkelder. Maar toen plofte het ijzeren poortje voor zijn neus dicht. De klap weergalmde tot diep in de grot. Marijn probeerde het poortje weer open te duwen. Maar toen hij de grendel hoorde schuiven, wist hij dat hij te laat was. Nog een paar keer beukte hij er met zijn schouders tegenaan. Er was geen beweging in te krijgen. Hij zat opgesloten.

"Ben je nu helemaal gek geworden?" riep hij haar na. "Haal me hier vlug uit!"

"Nee, hoor. Je hebt nog altijd geen kennis gemaakt met de zombies. Als je ze ziet, doe ze dan de groetjes! See you tomorrow!"

Marijn hoorde haar lachend weglopen en besefte dat razen en tieren geen zin had. Ze zou er alleen nog meer plezier aan beleven.

Hij overwoog wat hij nog kon doen. Zijn oog viel op de kisten die er stonden. Het waren er minstens twaalf. Opnieuw keek hij rond.

Misschien vond hij een metalen stang waarmee hij het poortje kon forceren. Want hoe eerder hij hieruit raakte, hoe beter. Je wist nooit of het 'ding' dat hij daar had zien bewegen, hem ondanks de vleermuizen was gevolgd. Marijn kreeg kippenvel over zijn hele lijf.

Na enkele minuten vruchteloos zoeken, begaf hij zich weer naar het poortje. Hij zag dat er rondom de deuropening brede spleten waren. Misschien kon hij met zijn vingers bij de grendel.

Om zo ver mogelijk te komen, duwde hij zijn hele lichaam tegen het poortje. Opeens vloog het open en hij viel naar buiten. Wat was er nu gebeurd? Hij begreep er niets van. Tenzij Yaël op haar stappen was teruggekeerd en de grendel geruisloos had teruggeschoven.

Toen hij kort daarop de motor van de scooter hoorde starten, twijfelde hij niet meer. Yaël was blijkbaar tot veel in staat, maar niet om hem hier een hele nacht te laten wegrotten. Marijn haalde opgelucht adem en maakte zich vlug uit de voeten. De zon was net ondergegaan. Nu het donker werd, bleef hij liever niet nodeloos op de begraafplaats achter.

Enkele minuten later bereikte Marijn zijn fiets. Hij voelde aan zijn banden. Nee, ze had ze niet laten leeglopen. Van haar kon hij alles verwachten. Hij sprong op zijn fiets en in het schemerlicht van de avond reed hij voorzichtig het pad af.

Beneden liet hij zich uitrollen totdat hij tot stilstand kwam. Hij stond nu bijna op dezelfde plaats als gisteravond. Maar deze keer hoorde hij geen vreemde geluiden uit het blauwe gat komen, alleen het gekwaak van enkele kikkers.

Het was al bijna donker toen hij de weg naar huis opreed. De maan was nog niet opgekomen. Het terraslicht dat elke avond om zes uur automatisch aansloeg en al van ver zichtbaar was, brandde niet.

Marijn vloekte. Dat zou dan de tweede opeenvolgende avond zijn dat er geen elektriciteit was. Hij hoefde zich niet af te vragen wat daar de reden voor was. Een of andere bediende van de centrale zat weer aan de whisky en was dus vergeten de brandstoftoevoer naar de generatoren te controleren.

In volslagen duisternis kwam Marijn bij het trapje van het terras aan. Daar lag zoveel rommel, dat Marijn een paar keer struikelde en telkens zwoer hij dat hij de volgende dag zou opruimen. Uiteindelijk bereikte hij de voordeur. Toen hij die opende rook hij onmiddellijk een zwaar geparfumeerde geur. Hij twijfelde niet meer. Er zat iemand in huis.

Even aarzelde Marijn nog, want hij dacht aan een nieuwe streek van Yaël. Toen hoorde hij een lucifer tegen een doosje krassen en zag een klein vlammetje dat zich naar de bovenkant van een kaars bewoog. Die begon licht te verspreiden. In het vage schijnsel ervan werd een donker gelaat zichtbaar. Het gelaat van een oude, zwarte vrouw.

"Kom maar binnen, dolfijnenkind," sprak ze. "Ik heb je wat te vertellen."

"Wat doet u hier, in mijn huis?" vroeg Marijn.

"Ik zit al een hele tijd op jou te wachten. Een oude vrouw kun je toch niet de hele tijd laten staan. Trouwens, ik doe gewoon wat we hier al altijd hebben gedaan."

Marijn besefte dat de vrouw geen ongelijk had. De zwarte bewoners van het eiland bezochten elkaar om de haverklap en liepen elkaars huis zomaar binnen, zelfs wanneer er niemand thuis was.

Alleen bij de blanken was het anders. Die sloten alles af, hoewel de familie Jansen hierop een uitzondering vormde.

"Oké," vermande Marijn zich, terwijl hij tegenover de vrouw op een stoel ging zitten, "ik ben benieuwd naar uw verhaal."

"Dolfijnenkind, ik probeer je al de hele dag te bereiken. Maar nooit was je alleen. Ik wilde je waarschuwen."

"Waarvoor?"

"Voor dreigend gevaar."

"Voor mij toch niet!"

"Ja, voor jou en misschien voor ons allemaal."

"Wie bent u wel om zomaar..."

"Mijn naam is Mama Loeka," onderbrak ze hem.

Bij het horen van die naam werd Marijn weer bloedernstig. Ooit had de oude Cleophas hem over haar verteld, maar zelf had Marijn haar nog nooit gezien. Hij wist dat de oude vrouw teruggetrokken leefde en dat ze bijna nooit contact had met blanken. Ook de zwarte bewoners van het eiland probeerden haar zo veel mogelijk te mijden. Toch werd ze door velen geacht. Want Mama Loeka zou over vreemde krachten beschikken. Wie geen raad meer wist, zocht haar op. Maar dan liefst als het donker was, want niemand wilde dat een ander het te weten kwam. Kortom, over Mama Loeka werd op Long Island zo weinig mogelijk gesproken.

Nu zat ze bij hem in huis. Ze moest wel een belangrijke reden hebben om hem zomaar op te zoeken.

"Oké," gaf Marijn toe, "vertel me dan waarvoor ik moet oppassen."

"Dolfijnenkind, ik heb gezien dat iets vreselijks je weg zal kruisen. Het komt van diep, en als je niet oppast, zal het je niet sparen."

"Wat raadt u me dan aan?"

"Volg voortaan de weg van je hart en laat anderen die van de hoogmoed bewandelen."

"U bedoelt toch niet dat ik morgen..."

"Ik bedoel niets, dolfijnenkind. Dat moet jij voor jezelf uitmaken."

"Maar waarop baseert u zich eigenlijk?"

"Op krachten die ook jij bij je geboorte hebt meegekregen.

Gebruik ze en je komt op de goede bestemming. Laat je je echter misbruiken, dan overkomt jou iets heel ergs."

"Kunt u dan niet een beetje duidelijker zijn?"

"Nee, dolfijnenkind, want meer heb ik ook niet gezien."

Toen stond de vrouw op. Marijn besefte dat hij van haar geen verdere uitleg zou krijgen. Hij liep met haar mee tot aan de deur, waar het licht van de opgekomen maan op haar gezicht scheen. Ze zag er veel vriendelijker uit en begon zelfs te glimlachen.

"Dolfijnenkind, je staat er echt niet alleen voor. Want er is nog iemand anders die het goed met je meent. Of heb je dat teken vanochtend niet gezien?"

Marijn wist niet waarover ze het had. En toen hij uiteindelijk besefte dat ze waarschijnlijk het schaaltje met de halve sinaasappel bedoelde, was ze al in de duisternis verdwenen.

ACHT