Het geheim van het wandelende portret

Midden in de nacht klonk er een dof geluid dat iedereen in huis wakker maakte. Plotseling schoot Monica overeind in bed, niet wetend wat er gebeurd was. Maanlicht scheen in een brede baan in haar gezellige kamer. Ze deed haar zaklantaarn aan. Elk ding stond op zijn plaats.

Monica dacht gedroomd te hebben. Ze stond op om de vrolijk bont gebloemde gordijnen dicht te doen. Toen hoorde ze een dof gestommel. Zonder langer na te denken holde ze haar kamer uit. Bijna gelijktijdig ontmoetten ze elkaar op de lange overloop: meneer Smit, mevrouw Smit, Liane, Peter en Monica, en allemaal zagen ze er min of meer ontdaan uit. Liane en Monica hadden niet eens de tijd genomen hun slippers aan te trekken. Peters blonde haar stak nog woester dan anders in de meest verschillende richtingen; moeder had drie haarkrullers op haar hoofd. Vader had zijn ochtendjas binnenstebuiten aangetrokken.

Alle vijf zagen ze er heel dwaas uit, maar niemand was in de stemming om te lachen.

‘Wat was dat?’ vroeg Monica.

‘Hebben jullie het ook gehoord?’ vroeg Peter.

‘Ja natuurlijk, anders stonden we hier niet!’ antwoordde Liane.

‘Het geluid kwam van de zolder,’ constateerde vader; hij was de enige die eraan gedacht had zijn zaklantaarn mee te nemen en liep nu op de deur naar de zolder toe en maakte die open. Het portret van de jongen met het witgepoederde haar viel hem tegemoet.

‘Het schilderij!’ riep hij verbluft.

‘Hoe kan dat nou!’ Monica was nog veel meer verbaasd. ‘Hoe komt dat hier? Ik heb het op die oude commode gelegd, en die staat een heel eind van de trap af!’

‘Vast en zeker niet!’ riep Peter. ‘Anders kon het hier toch niet liggen!’

‘Wel waar! Ik weet heel goed wat ik gedaan heb!’

‘Waarschijnlijk is het eraf gegleden,’ meende moeder.

‘Het kon niet verschuiven,’ verklaarde Monica,’ ik heb het heel zorgvuldig neergelegd!’

‘Je denkt dat je het zorgvuldig neergelegd hebt,’ beweerde vader, ‘maar je zult moeten toegeven, dat de feiten je tegen spreken.

‘Ik zweer….’

‘Zweer maar niets,’ onderbrak moeder haar. Het is immers heel donker daar boven en jij met je kleine zaklantaarn kon het allemaal niet zo goed zien!’

‘Nee, Mam, echt niet! Geloof me toch…’

‘Laten we samen naar boven gaan.’ Vader keerde zich naar haar om en gaf haar zijn zaklantaarn. ‘Ga jij voorop en laat me zien hoe je hebt gedaan.’

‘Goed.’

Monica klom voor haar vader uit naar boven, terwijl de anderen dicht bij elkaar op de slechts door het maanlicht verlichte overloop bleven staan.

‘Hier ben ik naar rechts gelopen,’ verklaarde Monica,’ ongeveer tien stappen.’

Ze telde.

‘Zo, en hier is de commode. Daar heb ik het schilderij op gelegd.’ Ze nam het uit vaders hand en toonde hem hoe ze het gedaan had. ‘Zo.’

‘Dat kan gewoon niet!’

‘Maar ik lieg toch niet!’

‘Je moet je vergist hebben.’

‘Nee!’

‘Monica!’ Vader sloeg een andere toon aan. ‘Voor jezelf heb je gelijk, dat is me wel duidelijk, maar toch moet je de zaak niet zo op de spits drijven. Het gaat er niet altijd om gelijk te krijgen. Denk toch eens goed na, Monica! Hoe kan een schilderij als je het werkelijk hier hebt neergelegd, van de zoldertrap naar beneden vallen?’

‘Dat weet ik toch niet!’

‘Niemand weet het, Monica; hoe zou het ook te verklaren zijn! En juist daarom moet je niet zo op je standpunt blijven staan en de anderen onnodig ongerust maken.’

‘Ik ben zelf ongerust.’

Meneer Smit glimlachte. ‘Zoals ik jou ken, kan een beetje ongerustheid je geen kwaad doen. Nou, zijn we het eens met elkaar? Wat denk je er van’

‘Moet ik doen alsof?’

‘Dat vraagt niemand van je. Het is al genoeg als je je mond houdt.

‘Mij best. Als je dat zo belangrijk vindt.’ Monica legde haar hand in de uitgestoken hand van vader.

‘En bovendien, als ik er nog eens goed over nadenk…ik moet me immers vergist hebben, want hoe kon het schilderij anders naar beneden vallen.’

‘Juist, Monica zo ken ik je weer.’ Toen ze weer beneden waren, zei meneer Smit tot de anderen: ‘Monica geeft toe dat ze het waarschijnlijk toch niet goed neergelegd heeft.’

‘Waarom zegt ze dat dan niet meteen!’ riepen Liane en Peter.

Moeder gaf Monica een zoen. ‘Je hebt ons wel laten schrikken, maar het is je vergeven!’

Iedereen ging weer naar zijn kamer terug.

Maar Monica lag nog lang wakker, piekerend. Ze was er vast van overtuigd het portret op de commode gelegd te hebben. Kon ze zich dan zo vergist hebben? En als ze zich niet vergist had, hoe had het dan kunnen gebeuren, dat het schilderij er op zijn eentje vandoor ging, dat bestond toch helemaal niet? Dan moest ze zich toch vergist hebben. Toen ze tot deze conclusie gekomen was, sliep ze eindelijk vredig in. De volgende morgen sprak niemand meer over de nachtelijke gebeurtenis. Monica had gehoopt dat vader meteen met de stal aan de gang zou gaan, maar ze werd daarin teleurgesteld. Er was nog veel te veel in huis te doen en het huis voor het gezin, zo dachten tenminste de ouders, was belangrijker dan de stal voor Bodo. Monica keek erg beteuterd.

‘Heb maar geduld tot de pinkstervakantie,’ troostte vader haar, ‘dan neem ik een paar dagen vrij.’

Dat troostte haar inderdaad, want tot aan het begin van die vakantie was het nog maar een kleine twee weken.

Ook Peters boot moest wachten en daarvoor was nog een andere reden. Toen ze de bedden opschudde, ontdekte moeder dat bijna tweederde van het wateroppervlak met glanzend groene bladeren zo groot als een bord bedekt was geraakt.

‘Kijk toch eens!’ riep ze. ‘Max, vlug! Liane, Peter, Monica, kom eens hier! Zien jullie dat?!’ Allen stormden ze de ouderslaapkamer binnen en verdrongen zich voor het raam.

‘Wat is dat?’ vroeg Monica.

‘Waterlelies!’ zei meneer Smit. ‘Echt waar?’ vroeg Liane verheugd. ‘Gaan ze ook bloeien?’

‘We zullen het hopen.’ Meneer Smit draaide zich om naar Peter en legde een hand op zijn schouder. ‘Het spijt me voor jou, Peter. Het varen met de boot moet je maar Uil je hoofd zetten. Die waterlelies gaan we toch niet stukmaken?’

‘Jammer.’ Peter fronste zijn voorhoofd.

‘Worden ze niet beschermd?’ vroeg Liane.

‘Ja, tenminste als het witte zijn. De gele komen in Europa vaker voor. Ze zijn wat groter, maar net zo mooi. We zullen het in de zomer wel zien, als ze bloeien. Maar we komen er in elk geval niet aan, of ze nu beschermd worden of niet. Ik neem aan dat we het daar toch over eens zijn?’

Allemaal stemden ze daarmee in.

Peter echter slechts aarzelend. ‘Misschien verdwijnen ze helemaal vanzelf weer.’

Liane lachte. ‘Dat had je gedacht!’

‘Nou, toen we hier voor de eerste keer waren, waren ze er toch ook nog niet!’ probeerde Peter zich te verdedigen.

‘Waterlelies,’ legde meneer Smit uit, ‘drijven niet zo maar aan de oppervlakte, zoals jij schijnt te denken. Ze groeien uit een liggende wortelstok vanaf de bodem omhoog, begrepen?’

‘Als jij het zegt…’

‘Waterlelies vlak bij huis, ik vind het enig!’ riep moeder. ‘Maar we kunnen niet de hele morgen blijven kijken! Aan het werk, mijn dierbaren!’

Iedereen bracht zijn eigen kamer in orde. Toen moesten ramen en vloeren gezeemd en geschrobd worden en iedereen moest meehelpen. Meneer Smit reed naar Veldwijk en kocht er gloeilampen en fittingen om tenminste waar het mogelijk was tijdelijk voor licht te zorgen.

Maar ’s avonds vonden ze allemaal dat het niet half zo romantisch was als gisteren bij het kaarslicht. Ze gingen later naar bed, omdat ze wat minder gedaan hadden en uitslapen konden. De volgende dag wilden ze pas echt eens gaan genieten van hun nieuwe huis en van de tuin.

Toen Monica Liane welterusten zei, zei ze: ‘Ik ben benieuwd of er vannacht nog wat gaat gebeuren.’

‘Hoe dan? Nu Pap mee op zolder is geweest, zullen we wel rust hebben.’

‘Laten we het hopen.’

Monica nam een boek mee naar bed. Ze had zich voorgenomen nog lang te gaan lezen. Dat had ze vroeger immers, toen ze nog een kamer met Liane deelde, nooit gekund. Maar veel vlugger dan ze gedacht had vielen haar ogen toe. En ze had nog maar nauwelijks haar bedlampje uitgedaan of ze was al ingeslapen. Midden in de nacht werd ze door een gebonk en gestommel gewekt. ‘Niet alweer!’ riep ze luid; ze sprong uit bed en holde de overloop op.

Net als in de vorige nacht stormden ook de anderen hun kamer uit, maar vandaag was de grote, lage ruimte door een kale gloeilamp verlicht. Ze zagen het allemaal: de deur naar de zoldertrap was opengesprongen en het portret van de jongen met het witte haar lag met de beschilderde kant naar boven twee passen er vanaf op de vloer.

‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg meneer Smit. ‘Jullie weten dat ik een goedaardig mens ben, maar ik laat me niet bij de neus nemen. Straf geven zal ik niet, maar ik vraag jullie toch: wie van jullie heeft deze streek bedacht?’

‘Ik niet!’ — ‘Echt niet!’ — ‘Niemand!’ riepen Liane, Peter en Monica.

‘Hou me niet voor de gek! Wat jullie misschien niet weten is dat ik vandaag nog een keer boven ben geweest om me ervan te overtuigen dat het portret op zijn plaats lag. Iemand van jullie moet het naar beneden gehaald hebben!’

Opnieuw betuigden ze hem alledrie hun onschuld.

‘Peter, geef het toe!’ drong vader aan. ‘Je wilde ons een poets bakken, dat is toch zo erg niet!’

‘Waarom moet uitgerekend ik het geweest zijn?’ protesteerde Peter. ‘Alsof ik niet goed bij mijn hoofd zou zijn! Nee, ik heb het niet gedaan! Vraag het maar aan iemand anders!’

‘Dan heb jij het gedaan, Monica!’ beweerde Liane. ‘Hoe kom je daarbij?’

‘Omdat je van die rare dingen zei toen we gingen slapen. Of er vannacht niets zou gebeuren of iets dergelijks. Daarmee heb je jezelf verraden.’

‘Jij, Monica?’ vroeg moeder.

Monica zei verontwaardigd: ‘Nee, echt waar niet!’

‘Heb je het gezegd of niet?’

‘Gezegd heb ik het wel, maar dat wil toch niet zeggen… hoe zou ik het eigenlijk gedaan moeten hebben?’

‘Heel eenvoudig,’ meende vader. ‘Je hebt het schilderij hierheen gegooid en bent toen snel je kamer ingegaan. Toen de anderen naar buiten kwamen, kwam jij ook weer naar buiten. Laat me nu je voeten eens zien!’

Maar Monica’s voeten waren schoon.

‘Waarschijnlijk had ze slippers aan toen ze boven was,’ beweerde Liane.

‘Ja hoor, vast en zeker en die heeft ze toen vlug uitgedaan!’

Ze deed de deur van Monica’s kamer open.

‘Daar staan ze!’ zegevierde Monica. ‘Netjes naast elkaar, vlak voor het bed. Denk je dat iemand zijn slippers zo zou neerzetten als hij zo’n haast heeft? Jullie zijn gek!’ riep ze haast wanhopig.

‘Dat zegt toch helemaal niets. Je bent gewoon geraffineerd…’

‘Maar ik ben niet geraffineerd! Jullie moeten toch weten dat ik dat niet ben! Jullie kennen me toch!’

Grote tranen sprongen in Monica’s ogen.

Liane bleef onbewogen. ‘Zo te zien ontwikkel je onvermoede talenten.’

‘Nee, zo gaat het niet,’ mengde vader zich ertussen. ‘We kunnen niet zomaar iemand de schuld toeschuiven zonder dat we bewijzen hebben en op het gevoel af. Dat gaat niet. Wind je niet op, Monica, natuurlijk geloven we je Waarom zouden we jou minder geloven dan de anderen. Maar van één ding laat ik me niet afbrengen: een van jullie is het geweest.’

‘En waarom jij niet?’ vroeg Peter uitdagend.

‘En waarom Mam niet?’

‘Ik zou kunnen zeggen: omdat wij volwassen mensen zijn. Maar je hebt groot gelijk, ook volwassenen kunnen rare streken uithalen. Nee, Mam en ik kunnen elkaar een waterdicht alibi geven. We waren namelijk allebei nog wakker toen het gebeurde.’

‘Jullie kunnen het ook samen gedaan hebben,’ hield Peter vol.

‘Kom zeg! Je denkt toch niet dat we niet goed wijs zijn!’ zei moeder. ‘Nee, ik ben het met Pap eens. Iemand van jullie is door de verhalen van meneer Groenewold op het idee gebracht om te gaan spoken. Ik kan jullie echter alleen maar zeggen dat het een heel dom idee was en dat |e een grap ook kunt overdrijven.’

Meneer Smit had het schilderij opgeraapt. ‘Zo, en nu zal ik het op een plek brengen die ik alleen ken en daarmee zal, hoop ik, het gespook wel afgelopen zijn.’

‘Nou, dat hoop ik ook,’ zei Monica. ‘Ik vind het afschuwelijk eerst wakker te schrikken en dan ook nog beschuldigd te worden iets uitgehaald te hebben. Als ik erachter kom wie het was dan is hij nog niet jarig!’

Er volgde een mooie, vrolijke zondag met zonnig lenteweer en de familie in de beste stemming. De Smitten hoorden over de radio dat de uitgaande wegen van de stad totaal verstopt zaten met dagjesmensen en waren toen helemaal in hun sas met hun huis buiten de stad.

De volgende nacht gebeurde er niets; geen geklop, geen gedreun, geen lawaai. Met voldoening stelden ze dat vast, toen de wekker ratelde. Vandaag moesten vader, Liane en Peter voor de eerste keer naar de stad en moest Monica lopend naar haar nieuwe school in Heukelen.

Maar toen moeder met een blad vol ontbijtspullen de woonkamer binnenkwam, kon ze haar ogen niet geloven: daar hing het portret van de jongen op zijn oude plaats in de erker! Van schrik liet ze haast de koffiekan uit haar handen vallen. ‘Max!’ gilde ze zo hard, dat het door het huis heen galmde. ‘Max!’

Vader die als laatste van huis kon gaan, kwam ongeschoren en met ongekamd haar in zijn pyjama naar beneden rennen. ‘Gerda, wat is er aan de hand?’ riep hij, er, toen hij de kamer binnenkwam, aan toevoegend: ‘Gelukkig! Je leeft nog! Uit je gegil op te maken…’

‘Max! Het schilderij!’

Meneer Smit liep naar de erker. ‘Aha, dus daar was het allemaal om begonnen,’ zei hij kalm.

‘Ik begrijp je niet.’

‘Iemand van ons gezin vond het schilderij toch mooi, maar wilde het niet bekennen, omdat jij er zo’n afkeurend oordeel over hebt gegeven. Denk je niet?’

Op dat moment kwamen de anderen ook aanhollen.

Liane was al aangekleed om naar school te gaan, maar had haar haar nog niet gekamd; Peter had zijn tandenborstel bij zich en Monica was nog in pyjama.

‘Is er iets?’ riepen ze. ‘Heb je je pijn gedaan, Mam?’

‘Wat is er nou weer?’

Vader wees met een wijds gebaar naar het portret aan de wand. Met open monden stonden Liane, Peter en Monica te kijken.

‘Heb jij het er misschien teruggehangen, Pap?’ wilde Peter nu van hem weten.

Nee, ik ben het niet geweest, maar ik ben er zeker van dat iemand van jullie weet wie het was. We zouden het heel wat flinker gevonden hebben als diegene voor zijn mening uitgekomen was. Zoals bekend is valt over smaak niet te twisten. Nu ja, goed. Maar zoals de zaak er nu voorstaat ben ik er voorstander van vurige kolen op het hoofd van de dader te stapelen. Het schilderij kan blijven hangen, tenminste als jullie daarmee akkoord gaan.’

‘Ja, waarom eigenlijk niet?’ vroeg Monica. En bemerkend dat ze zich door deze woorden bij de anderen verdacht had gemaakt, voegde ze zichzelf verdedigend eraan toe: ‘Ik vond het van het begin af aan best mooi, dat schilderij. Maar toch ook weer niet zo mooi dat ik er ’s nachts voor zou gaan spoken.’

‘Voor mijn part blijft het hangen. Na een paar weken merk je het niet eens meer, zoals altijd.’

‘Dan houden we het daar maar,’ zei vader. ‘Dan kunnen we nu tot de orde van de dag overgaan.’