Te mooi om waar te zijn

Aan de voorkant zag het huis eruit als een groot boerenhuis. Het bezat een houten balkon langs de hele voorgevel; de muren waren heel dik en de ramen klein.

Maar Groenewold had gelijk; het was niet gebouwd als een boerenhuis; daar leek het toch niet op. Dat was al te zien aan het feit dat de stal, een langgerekt, laag gebouw, niet bij het huis aansloot, maar ernaast stond. Ook de schuur was een apart bouwwerk.

‘Daar heb je jouw stal!’ zei meneer Groenewold tot Monica.

‘Mensenkinderen, wat is die groot! Daar kunnen wel vierentwintig paarden in!’

‘Het zal vroeger wel een koeienstal geweest zijn, maar nu is er een garage van gemaakt, groot genoeg voor twee auto’s en een stel fietsen. Wil je dat ik de deur even openmaak?’

‘Nee, eerst het huis,’ besliste meneer Smit.

‘Wat een mooi balkon!’ zei zijn vrouw.

‘Ik moet u daarvoor waarschuwen.’ Groenewold had een grote sleutel uit zijn tas gehaald. ‘Het is raadzaam het balkon niet op te gaan. Zoals ik al gezegd heb, is het huis grondig gerestaureerd. Maar we konden het niet over ons hart verkrijgen het balkon te slopen, wat eigenlijk wel noodzakelijk was. Het heeft zulk mooi houtsnijwerk.’

‘Een beetje gevaarlijk.’

‘U hoeft alleen maar de balkondeuren afgesloten te houden. Elke kamer heeft een raam waardoor frisse lucht naar binnen kan komen.’

‘Hebben jullie goed gehoord wat meneer Groenewold gezegd heeft?’ waarschuwde vader. ‘Probeer in geen geval allerlei klauterpartijen uit te halen!’

‘Dat doen wij toch niet!’ verzekerden Monica en Liane eendrachtig en met nadruk.

Meneer Groenewold had de deur opengemaakt en liet hen naar binnen gaan. Ze stonden in een grote ruimte, vanwaar enige deuren naar vertrekken links en rechts voerden. Achteraan was de uitbouw te zien die ze ook al aan de overkant van de vijver opgemerkt hadden: hij lag hoger dan de rest van de kamer. De vloer bestond uit planken en ook de wanden waren betimmerd. Het hout had een warme kleur, zoals alleen oud hout die hebben kan. Iedereen was onder de indruk.

‘Een mooie kamer,’ zei Liane, ‘hoewel niet bepaald gezellig met al die deuren. Maar je zou hier goed feestjes kunnen geven.’

‘Het is echt een kamer voor een gezin,’ beweerde Monica. ‘Een merkwaardig vertrek,’ gaf ook meneer Groenewold toe, ‘iets tussen hal en kamer in.’

‘Kunt u zeggen, waarom het huis zo merkwaardig gebouwd is?’ wilde vader weten.

‘Wel, ik denk, dat de bouwer zich in het hoofd gezet had, dat het huis vlak naast de vijver moest staan. Daardoor viel de ruimte voor de stal en de schuur bijna vanzelf weg en daaruit kan al het andere dan weer voortgekomen zijn. Bijvoorbeeld in plaats van de gebruikelijke lange gang van de huisdeur naar de stal, deze grote hal. Misschien kwam hij ook wel uit een heel ander deel van het land of zelfs uit een ander land.’ Meneer Groenewold trok zijn schouders op. ‘Precies weten doen we het niet.’

Monica was naar de erker gelopen en had een raam opengedaan om frisse lucht binnen te laten. Van hieruit had je een mooi uitzicht op de vijver met de roeiboot en op de achtergrond het bos.

‘Schitterend!’ stelde ze vast en vroeg onmiddellijk daarna: ‘Wat is dat nu?’

Ze had een portret ontdekt, een oud olieverfschilderij waarvan de kleuren zo donker geworden waren, dat je bijna niet meer zien kon wat het voorstelde. Alleen het gezicht was nog duidelijk te herkennen; het was het licht gekleurde gezicht van een jongen met ouderwets gekapt en witgepoederd haar, misschien wel een pruik. De wel zeer grote ogen onder de dunne wenkbrauwen waren helder. Om zijn hals droeg hij waarschijnlijk een kanten jabot; ook had hij kant aan de mouwen van zijn jas, die vroeger misschien lichtblauw geweest was.

‘Dat schilderij? Het hoort bij het huis.’

‘Zou het misschien de jonge Mozart zijn?’

‘Het is in ieder geval iemand uit die tijd.’

De anderen waren ook dichterbij gekomen en bekeken nu kritisch het portret.

‘Een meesterwerk is het nooit geweest,’ stelde moeder vast, ‘een stuk knoeiwerk, als ik mijn mening mag zeggen.’

‘Het is ook niets waard,’ zei meneer Groenewold instemmend. ‘Waarschijnlijk is het daarom in het huis gebleven. Het is het enige stuk uit de achttiende eeuw dat hier nog achtergebleven is.’

‘Moet het hier blijven hangen?’ vroeg vader.

‘Natuurlijk niet. U kunt het gerust op de zolder opbergen.’

‘Dat zullen we dan doen… tenminste, als we besluiten het huis te nemen.’

‘Maar Pap!’ riep Monica luid. ‘Dat doen we toch zeker?!’

‘Waar is de keuken?’ vroeg mevrouw Smit.

Meneer Groenewold liet haar die zien. Het was een droomkeuken. Op de vloer lagen rode tegels en het fornuis stond in het midden onder een grote dampkap. Direct uit de keuken leidde een trap naar de kelder, waarin het, zoals de makelaar verzekerde, ’s zomers altijd aangenaam koel was en waarin het zelfs in de strengste winter niet vroor. Naast de keuken bevonden zich twee kleinere vertrekken, waarvan het ene als bijkeuken dienst deed en het andere als voorraadkamertje.

Mevrouw Smit, gewend om in een kleine nieuwbouwkeuken aan het werk te zijn, stak haar enthousiasme niet onder stoelen of banken. Bovendien waren er op de begane grond nog twee kamers, die vanuit het woonvertrek te bereiken waren. De ene bood een romantisch uitzicht op de vijver; vanuit de andere keek men uit over de grote weide met de vruchtbomen.

Het trappenhuis was smal en de trap heel steil, net alsof de bouwer van het huis daaraan geen ruimte had willen verspillen. Op de bovenverdieping bevonden zich nog vijf kamers en twee badkamers, gebouwd rondom een grote, laag aandoende ruimte, waarin je, vooral als het regende, bijzonder fijn zou kunnen spelen. Alle vloeren waren van mooie, oude planken en de muren waren witgekalkt.

De Smitten wisten niet meer wat zeggen of vragen.

‘Het is allemaal,’ bracht Monica tenslotte uit, ‘veel te mooi om waar te zijn!’

‘Zoals je zegt!’ beaamde vader; hij wendde zich tot de makelaar. ‘Meneer Groenewold, nu wil ik de waarheid horen! Wat houdt u nog voor mij verborgen?’

De makelaar krabbelde voorzichtig in zijn vastgeplakte haar. ‘U hoeft helemaal niet zo’n toon aan te slaan! Vanzelfsprekend zal ik u alles uitleggen. Dat zou ik ook gedaan hebben als u me niets gevraagd had. Maar eerst wilde ik u het huis laten zien, zodat u zich een beeld kon vormen…’

‘Dat hebben we intussen gedaan!’

‘Alleen de stal hebben we nog niet gezien,’ bracht Monica in herinnering.

‘Juist,’ zei meneer Groenewold opgelucht, ‘die zullen we dan nu eerst eens gaan bekijken. Het is hier ook de plaats niet voor een wat langer gesprek. Uw oudste dochter staat al te bibberen van de kou. Geen wonder ook, er is hier al in geen maand meer gestookt. Dan zet zich de kou in het huis vast.’

Allemaal merkten ze nu dat ze het koud hadden en ze gingen graag op het voorstel van de makelaar in. In hun haast naar buiten te gaan, zagen ze er maar van af de zolder en de kelder te bekijken.

Monica was nog in de erker om het raam te sluiten dat ze even daarvoor had opengedaan. Daarbij viel haar oog weer op het schilderij van de jongen met het witte haar. Enige seconden lang had ze de indruk dat het veranderd was. Maar ze zou niet kunnen zeggen waaraan dat lag en ze zette de gedachte weer vlug van zich af, want zoiets kon toch niet bestaan! Buiten was de lucht weer donker geworden, daarom was de lichtval nu anders en dat was gewoon alles.

Snel holde ze de anderen achterna die inmiddels al bij de schuur waren. Alleen meneer Groenewold wachtte op haar om de deur achter haar op slot te kunnen doen. De stal overtrof Monica’s verwachtingen. Hoewel hij voor ongeveer de helft tot garage verbouwd was, bleef er nog genoeg plaats over voor wel zes paarden - waarbij wel opgemerkt dient te worden, dat Monica er natuurlijk helemaal niet aan dacht een stoeterij te beginnen. Ze wist zelfs niet hoe ze ook maar aan één paard moest komen. Er was een kraan en er stond een stenen trog voor het mengen van voer. Monica en Liane bekeken alles met de ogen van een deskundige.

‘Het is werkelijk geweldig,’ stemde moeder in haar enthousiasme in, ‘jullie hoeven maar één box af te scheiden en je hebt genoeg ruimte voor het hooi! En ik… ik neem dan de hele schuur voor mijn pottenbakkerij! Ja, hè Max, zo kunnen we het toch doen?’ Ze keek haar echtgenoot stralend en verwachtingsvol aan.

‘Het spijt me, Gerda!’ Hij legde een arm om haar heen. ‘Ik ben bang dat deze droom niet in vervulling kan gaan.’

‘Maar waarom dan niet? Wat heb je dan voor bezwaren?’

‘Er klopt gewoon iets niet! Gerda, je bent toch wijs genoeg om dat zelf ook te bedenken! Hoe kan zo iets prachtigs voor zo’n belachelijke prijs te huur zijn?’

‘Dat zal ik u dadelijk uitleggen,’ beloofde meneer Groenewold ijverig.

‘Maar laten we eerst nog even een kijkje nemen in de garage en…’

‘Nee,’ besloot vader, ‘ik laat me niet langer in het ongewisse houden. Ik wil eindelijk de waarheid weten. Dit huis zou een ideaal landhuis zijn voor een industrieel. Hier kun je grote party’s geven, eigen paarden houden, een luxe leven leiden. Maar iemand met een gewone kantoorbaan als ik kan zich zoiets niet veroorloven.’

‘Maar Max, het is toch zo goedkoop!’

‘Dat is het juist wat me zo ergert, Gerda! Ik geloof niet in de een of andere weldoener die een echtpaar met drie kinderen gelukkig wil maken.’

Hij trok zijn vrouw met zich mee naar de deur. ‘Laten we gaan. Dadelijk begint het weer te regenen.’

Maar het regende al toen ze de stal verlieten en ze moesten hun jassen en joppers over hun hoofd trekken om niet kletsnat te worden. Het was maar goed dat meneer Groenewold van te voren zijn wagen voor het huis gereden had, zodat ze nu vlug konden instappen.