De eerste indruk van het oude huis
Het was een warme dag in het begin van de lente, ’s Middags had het nog geregend en de straten waren nog nat. Toen ze de stad uitreden, brak de zon door het grauwe wolkendek heen.
‘Een goed teken!’ beweerde Monica. ‘Kijk eens… de zon!’
‘Die zal zich wel nauwelijks om ons zoeken naar een huis bekommeren,’ stelde meneer Smit nuchter vast.
Zijn vrouw draaide zich naar hem om. ‘Toen we trouwden, vielen er een paar druppels regen gewoon uit een heldere lucht… juist toen we uit de kerk naar buiten kwamen. Dat hebben we toen ook als een voorteken opgevat, weet je nog wel?’
Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Nu weet ik eindelijk waarom we in ons huwelijk nooit ruzie gehad hebben,’ glimlachte hij.
‘Ik geloof in alle voortekens,’ verklaarde Monica met overtuiging. ‘Natuurlijk alleen in de goede. De slechte zijn uiteraard een kwestie van dom bijgeloof.’
‘Erg logisch klinkt dat niet,’ meende meneer Groenewold.
‘Maar dat is het wel!’ Monica zette haar standpunt uiteen.
‘Luistert u maar: als je slechte voortekens serieus neemt… zwarte katten op de weg of zo… dan word je onzeker, word je bang, maak je fouten en… pats! voor je het weet, gebeurt al wat. Daarom zijn slechte voortekens onzin. Een goed voorteken geeft je moed en een goed humeur, niemand heeft er last van. Dus is het verstandig daarin wel te geloven.’
Meneer Groenewold glimlachte. ‘Je bent wel een echt wijsgeertje!’
‘Zo zou je het ook kunnen noemen!’ zei Liane, niet zonder spot. ‘Staat het huis in de richting van Roosduinen?’
‘De richting klopt. Maar het is lang zo ver niet. Het volgende station is Weghoeven, achter Veldwijk.’
De naam Veldwijk, een voorstad, met de bouw waarvan men pas in de jaren zestig begonnen was, riep totaal verschillende reacties bij de Smitten op.
‘Bah, wat onromantisch!’ riep Monica teleurgesteld.
‘Er is een atheneum in Veldwijk,’ zei moeder.
‘Maar ik wil beslist op mijn oude school blijven,’ verklaarde Liane, ‘en Peter vast en zeker ook.’
‘Hoe ver is het eigenlijk van dat huis tot aan het station ?’ vroeg vader.
‘Iets meer dan twee kilometer… in elk geval minder dan drie.’
‘Klinkt niet gek.’
Ze reden langs een bosrand, langs slordig gebouwde hotels, waarvan de kalk van de gevels afbrokkelde, langs straten met lage huizen, langs benzinepompen, winkels en autokerkhoven.
Liane trok haar neus op. ‘De streek hier staat me helemaal niet aan.’
‘Denk aan de stal!’ smeekte Monica, die ook teleurgesteld was.
‘Het huis aan de vijver staat heel afgelegen,’ vertelde Groenewold. ‘Dat is ook een van de redenen waarom de huur zo laag is. Het dorp Heidehuizen waar het bij hoort, is eigenlijk maar een gehucht. Er staat maar een handjevol huizen. Maar de omgeving is erg mooi: bos en weilanden.’
‘Waarom?’ vroeg Monica. ‘Ik bedoel, waarom is het maar een gehucht als de streek zo mooi is als u zegt, en de verbinding met de stad zo goed is?’
‘Juist omdat het maar een gehucht is. In de laatste twintig jaar zijn er geen bouwvergunningen afgegeven. Ze hebben bewust alleen de grotere dorpen laten groeien, omdat die goedkopper van elektriciteit, riolering enzovoort te voorzien zijn.’ Meneer Groenewold zette een zonnebril op. ‘Om het maar meteen te zeggen: het huis staat niet eens in Heidehuizen maar nog een kilometer ervandaan.’
Monica herinnerde zich wat ze op school geleerd had. ‘Een afgelegen hoeve dus.’
‘Zo kun je het noemen. Maar een boerenhuis is het eigenlijk nooit geweest. Het heeft bij een landgoed gehoord. Het landhuis, misschien is het een klein slot geweest, is al lang geleden in verval geraakt. Op een kleine heuvel zijn de ruïnes nog te vinden. In het huis aan de vijver moet de toenmalige rentmeester met zijn gezin gewoond hebben’
‘Hoe oud is het dan?’ wilde vader weten.
‘Het stamt uit de achttiende eeuw.’
‘Dus toch een oud krot!’ barstte Monica uit.
‘Nee, nee,’ ging meneer Groenewold tegen haar in, ‘het is kortgeleden helemaal gerestaureerd en het is echt in heel goede staat.’
Zo gemakkelijk liet Monica zich niet overtuigen.
‘Wat maakt het ook uit; als alleen de stal nu maar in orde is,’ probeerde ze zichzelf gerust te stellen.
Ze reden door Veldwijk, de strak en symmetrisch als uit een bouwdoos opgetrokken voorstad. Heel in de verte werden zich scherp tegen de blauwe lucht aftekenende heuvels zichtbaar.
‘Wat is dat mooi!’ riep moeder. ‘Kijk toch eens… heuvels!’
De anderen die achterin zaten, bukten zich om ook van het uitzicht te genieten.
‘Prachtig,’ zei Monica. ‘Gaan we die heuvels nog in?’
‘Onzin,’ riep Liane. ‘Ze zijn nog ver weg, hè meneer Groenewold? Soms, bij heel helder weer kun je ze vanuit de stad ook zien.’
De makelaar bevestigde dat. ‘Maar Monica heeft wel een beetje gelijk. Vanuit Heidehuizen kun je ze veel vaker zien en niet alleen bij stralend weer. Natuurlijk moet het dan ook niet al te bewolkt of regenachtig zijn.’
Achter de rug van haar vader stak Monica even haar tong uit naar Liane. Die antwoordde door alleen even verachtelijk haar schouders op te halen.
‘Nu zijn we er zo.’ Meneer Groenewold stuurde de grote wagen linksaf een smalle steeg in, waarvoor hij eigenlijk te groot was; het wegdek was echter wel geasfalteerd.
‘Wat gebeurt er als we iemand tegenkomen?’ informeerde Monica.
‘Dan moet een van ons uitwijken. Kijk, daar vlak voor ons is een uitwijkplaats. Maar maak je geen zorgen, veel verkeer is hier niet.’
Daarin had hij gelijk. Ze kwamen maar één voertuig tegen, een tractor, die doodgewoon de wei inreed en zo passeerde. Het landschap werd nu werkelijk prachtig. Voor hen uit werden steeds meer akkers, weilanden en bossen zichtbaar en na enige tijd smolten de hoge flats van Veldwijk samen met het silhouet van de stad, samen tot een achtergrond die niet meer storend was. Ze kwamen in een bos en plotseling was alles wat nog aan de stad herinnerde volledig verdwenen.
‘We rijden door Heidehuizen,’ verklaarde Groenewold, ‘maar als u te voet naar het station wilt, hoeft dat niet. Er is ook een weg binnendoor.’
Heidehuizen bestond uit een paar huizen, waarvan enkele witgekalkte boerenhuizen, voorzien van houtsnijwerk, ’s Zomers zouden er zeker ook rode geraniums buiten staan. Er was een oude dorpspomp en er waren veel fruitbomen, die nu nog kaal waren. Ook zagen ze katten die zich op de uitgesleten stenen dorpels in het zonnetje koesterden. Het gehucht zag eruit alsof het door de rest van de wereld vergeten was en ze konden zich maar moeilijk voorstellen dat de grote stad op nauwelijks twintig minuten afstand lag, zo rustig was het.
‘Hier bevalt het me!’ riep Monica enthousiast, “t Is net alsof je ’s zomers buiten in de frisse lucht bent.’
‘Er is hier niet eens een winkel,’ stelde moeder vast.
‘Melk, eieren, boter en brood kunt u bij een van de boeren halen,’ verklaarde meneer Groenewold, ‘en alle andere benodigdheden kunt u in Weghoeven of Veldwijk kopen.’
Ze reden weer door een klein bos.
‘Tot een jaar geleden was er hier maar een pad,’ zei meneer Groenewold. ‘Toen kon je ’s winters nauwelijks bij het huis komen. Maar nu het wegdek geasfalteerd is, is dat geen probleem meer.’
Monica drukte haar neus tegen de zijruit; ze ontdekte een klein heuveltje met bomen, waarop ze resten van muren meende te zien. ‘Is dat de heuvel met de ruïnes van het slot?’ vroeg ze. ‘Daar links?’
‘Ja; al het land hier rondom was van de eigenaar. De Heidehuizers werkten voor hem en in ruil daarvoor kregen ze juist genoeg om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Je zou kunnen zeggen dat ze nog een soort lijfeigenen waren.’
‘Lijfeigenen!?’ riep Monica. ‘Slaven? En dat in dit land? U maakt zeker een grapje?’
‘Helemaal niet,’ zei haar vader, ‘pas in de vorige eeuw werd de slavernij officieel afgeschaft.’
‘Dat wist ik helemaal niet.’ Monica was sprakeloos.
‘Ik ook niet,’ bekende Liane in een zeldzame vlaag van toegevendheid.
‘Hoe heette de eigenaar?’ wilde Monica weten.
‘Geen flauw idee. Zo sterk ben ik nu ook weer niet in deze streek geïnteresseerd. Het zou ook wel lastig zijn om achter zijn naam te komen. Er is hier immers geen kerk en ook geen gemeentehuis waar je wat gegevens zou kunnen opzoeken. Het ziet er echter naar uit… ik heb voor mijn plezier die heuvel een keer beklommen… dat er daar een kleine kapel gestaan heeft. Er zijn echter alleen nog wat fundamenten van over.’
‘Jammer.’
‘In ieder geval is die familie al tegen het eind van de vorige eeuw naar de stad getrokken. Ze hebben hun land eerst verpacht en later verkocht. Of er nog iemand van het geslacht in leven is, weet ik niet.’
‘Ik vind dat u er veel vanaf weet,’ zei meneer Smit.
Meneer Groenewold lachte en voelde nog eens of het op zijn schedel vastgeplakte haar nog op zijn plaats zat. ‘Och, weet u, ik wil altijd graag het naadje van de kous weten.’ Hij minderde vaart en remde. ‘Zo, we zijn er… van hieruit hebt u er een goed zicht op.’
Hij stapte uit en deed de autodeuren open. Aan hun voeten, onderaan een bosje met struikgewas, lag de vijver. Hij was groter dan ze zich voorgesteld hadden, eigenlijk meer een kleine plas met stilstaand, groen water. Aan de begroeide oever lag een oude boot. Het huis stond aan de overkant van de vijver. Breed en gemoedelijk onder een uitstekend dak. De witte buitenmuur kwam bijna tot bij het water en in dat gedeelte zaten geen ramen. Ongeveer twee meter hoger was een uitbouw met heel veel kleine ruitjes en daarboven nog een rij ramen die schitterden in de zon.