31 Drama op de Hunenborg
Dat de Hunenborg bij Ootmarsum omgeven is met raadselen, lazen we
al eerder in ‘De raadsels van de Hunenborg’. Jacob van Lennep, de
schrijver van historische romans, heeft geprobeerd een van de
raadsels van de Hunenborg – de connectie met het volk der hunnen –
op te lossen en kwam met het volgende verhaal:
Ootmarsum, omstreeks 951, door Jacob van Lennep – In de negende en in de eerste helft van de tiende eeuw werd Duitsland geteisterd door een Aziatische volksstam, die onder de naam van Magyaren zich bijna even geducht maakte als vroeger de Hunnen. Tot in Saksen toe waren deze vreemdelingen doorgedrongen, en het ontzag dat men voor hen had, was zo groot, dat zelfs de Duitse keizers hun strooptochten afkochten door het betalen van een schatting.
Het was aan Hendrik de Vogelaar om het Heilige Roomse Rijk van die plaag en de Kroon van die schande te zuiveren. In twee grote veldslagen, de een bij Sondershausen en de ander onder de muren van Merseburg, bracht hij hun zo’n verschrikkelijke nederlaag toe, dat er volgens de legenden bij Merseburg maar zeven Magyaren het slagveld verlieten. De Magyaren die de slag bij Sondershausen overleefden, vluchtten alle kanten op: duizenden vonden in de Rijn of Wezer de dood, of kwamen om van de honger of werden gedood door de Westfaalse boeren. Anderen ontvluchtten de slachting naar Gelderland of naar Overijssel, van wie enkelen hun heil zochten nabij Ootmarsum aan de Volter Broek en zich daar in een oude Romeinse schans vestigden. Deze schans werd sindsdien door de plaatselijke bevolking, die aan alle vreemde volkeren de schriknaam van Hunnen of Hunen gaven, de Hunenborg genoemd.
Van Lennep had als student met zijn vriend Dirk van Hogendorp op hun rondreis in 1823 deze plek bezocht. Hij werd er geïnspireerd tot het volgende, zeer dramatische verhaal.
Achttien jaar woonden nu deze vluchtelingen op de Borg en in vrij goede eensgezindheid met de boeren, met wie zij ruilhandel dreven, voor wie zij arbeid verrichtten of paarden en honden trainden. Zo was bijvoorbeeld de grote bulhond die het erf van Olbert bewaakte, aan hem door een oude Magyaar verkocht. Verder bemoeide de plaatselijke bevolking zich weinig met deze heidenen, voor wie de priesters dan ook waarschuwden. En sinds kort werd onder de boeren gemompeld dat er van hogerhand maatregelen genomen zouden worden om de Twentse bodem geheel te zuiveren van deze vreemde gasten, voor wie men altijd min of meer beducht bleef. De vrijheer Balderik van Kleef ging voorop bij de eis tot vervolging van de Hunnen.
Barta, de dochter van Olbert, wil trouwen met de jonge Arpad, een van de Hunnen. Arpad is gevangengenomen door Balderik en zijn wapenbroeder Olbert op verdenking van roof en staat nu terecht.
‘Wij zijn steeds rustige en vreedzame bewoners geweest,’ nam Arpad het woord, ‘en niemand kan ons iets verwijten. Als ik een Oldenzaler heb verwond, dan was het uit zelfverdediging, toen de overmacht mij aanviel. En wanneer deze maagd door iemand van mijn volk is geroofd, dan wil ik het ongelijk herstellen en haar naar uw kerkwet huwen. Drijf ons echter niet tot het uiterste; het zou u kunnen berouwen. Kijk liever verder en oordeel wie op dit tijdstip de sterkste is van ons beiden.’
Terwijl hij dit zei, wees hij naar de heide, waar alle Magyaren, te voet en te paard, arriveerden. Zij hadden vernomen dat hun leider gevangen was, en wilden hem bevrijden of met hem sterven. In een oogwenk wist Arpad te ontsnappen aan de kring van wapenknechten en hij stelde zich aan het hoofd van zijn mannen op, terwijl beide partijen zich tegenover elkaar schaarden en wachtten op het teken voor de aanval. Balderik, aan wiens voeten Barta zich geworpen had, stond besluiteloos: hij wilde een bloedbad voorkomen, en toch was het zijn eer te na om met een leider van zwervers op gelijke voet te onderhandelen.
‘Houd op! Houd op!’ riep opeens een schel klinkende stem, en een oude vrouw plaatste zich driftig tussen de partijen in, die aan beide zijden een stap terugzetten; want zowel de Magyaren als de mannen van Balderik voelden eerbied en vrees voor Liska de waarzegster.
‘Wat wil die vrouw?’ vroeg Balderik, terwijl hij haar verwonderd aankeek.
‘Balderik van Kleef!’ zei Liska. ‘Zweer mij dat u mijn broeders ongemoeid zult laten, en ik wil u een tijding mededelen die uw hart met blijdschap zal vervullen.’
‘U?’ zei de vrijheer, met verachting in zijn stem. ‘Denkt u dat ik mij met ijdele woorden laat paaien om af te zien van wat ik nuttig en gepast acht? Laat dat gespuis de wapens neerleggen, en dan zal ik naar u luisteren. U ziet het, zij kunnen ons niet ontkomen.’ En met een zegevierende blik keek hij naar de heide, waar van alle kanten verse manschappen kwamen aangerukt.
‘Luister,’ zei Liska, terwijl zij driftig voor hem ging staan. ‘Het is nu negentien jaar geleden dat in de boomgaard vlak bij Elten een tweejarig meisje speelde, met blonde lokken en blauwe ogen, zo lief als de kunstenaars engeltjes afbeelden.’
‘God!’ riep de vrijheer, ineens een en al oor. ‘Mijn dochter, mijn kind dat ik na het overlijden van mijn vrouw aan mijn zuster in Elten toevertrouwde... Wat weet u van haar? Is zij niet in de Rijn omgekomen? Leeft zij nog? Spreek! Spreek!’
‘Het was,’ zei Liska, ‘niet lang na de slag bij Sonderhausen, die u ook hebt bijgewoond. Mijn stamgenoten waren gesneuveld of verstrooid. Ik doolde hulpeloos rond, met mijn dochter en haar zuigeling. Ons onderhoud verdienden wij met waarzeggen en met de verkoop van heilzame geneesmiddelen. In Keulen vernam ik dat hoewel Waidewuthis gesneuveld was, zijn zoon Arpad – mijn lieveling, die ik bij zijn geboorte zelf verpleegd had – uit de slachting gered was, en door een klein aantal dappere mannen naar deze streken was gebracht. Ik besloot naar dit land te gaan en mijn dagen in zijn dienst te eindigen. Onderweg werd het kind van mijn dochter ziek en het stierf. Op dat moment trokken wij Elten voorbij en zag ik een nauwelijks tweejarig meisje in de boomgaard van het klooster spelen. Het flonkerende juweel dat om haar hals hing, wekte mijn begeerte. Maar nog liever wilde ik mijn dochter een kind geven dat de plaats kon innemen van haar dochter, die zojuist was overleden. Ik greep het kind en nam haar mee – pas later hoorde ik dat het uw kind was – maar ook mijn dochter stierf. Toen legde ik het kind te vondeling aan de oever van de IJssel.’
‘Aan de oever van de IJssel!’ herhaalde Olberts. ‘Daar vond ik Barta, toen ik terugkeerde uit het leger van de keizer.’
‘Haar!’ riep Balderik, terwijl hij met gemengde hoop en vrees naar Barta staarde. ‘Vrouw, bewijs mij dat u de waarheid vertelt en, bij de hemel, uw ondaad zal u zijn vergeven, en u beloning zal groot zijn.’
‘Kijk!’ zei Liska, terwijl zij het kleedje dat Else haar gegeven had, tentoonspreidde.
‘Dat herken ik niet,’ zei Balderik teleurgesteld.
‘Maar ik heb het herkend,’ zei de oude vrouw. ‘Het was van mijn kleinkind, waarmee ik uw dochter kleedde, en dat zij aanhad toen ik haar verliet. Maar herinnert u zich, Balderik van Kleef, het juweel dat uw kind om de hals droeg?’
‘Zeker! Het was een kostbare amethist, met Griekse karakters besneden, en door de keizer aan een van mijn voorouders gegeven.’
‘Welnu, dat juweel had ik bewaard, want ik twijfelde er niet aan of het moest buitengewone krachten bezitten. Ik schonk het aan Arpad. Hij gaf het op zijn beurt aan zijn beminde, en zo kwam het door een vreemde speling van het lot weer bij zijn wettige eigenares.’
‘Dat juweel... Ik bezit het niet meer,’ stamelde Barta, die met hevige ontroering naar het verhaal geluisterd had.
‘Ik heb het van u afgepakt,’ zei Anna, ‘in die verschrikkelijke nacht, toen... Wij hebben het aan de priester gegeven en het ligt nu in de kapel te Ootmarsum.’
‘O, meer heb ik niet nodig,’ riep Balderik, terwijl hij naar Barta liep en haar in de armen sloot. ‘Ik heb geen andere bewijzen meer nodig: zij is mijn Aleide, het levend evenbeeld van haar te vroeg gestorven moeder. En de ontroering die ik voelde toen ik haar voor het eerst zag bij de IJssel, was ingegeven door mijn vaderhart. O, mijn kind! Jij zult bij mij blijven. Ik zal in mijn ouderdom niet langer alleen zijn. Ik zal weer gelukkige dagen beleven.’
Lang bleef de teruggevonden dochter in de armen van haar vader geklemd. Toen keek zij naar haar kind, en vervolgens naar Arpad, die somber en zwijgend naast hen stond.
‘Vader,’ zei zij, ‘dit is mijn man; alleen hij mag over mij beslissen.’
‘Dat huwelijk is onwettig,’ zei Balderik. ‘Het is niet door de Kerk gesloten.’
‘En dit kind!’ riep Arpad, terwijl hij het opnam en aan Balderik voorhield. ‘Het is uw kleinzoon, vrijheer van Kleef. En het is een eer dat het bloed van de Magyaarse vorsten zich met het uwe vermengt!’
‘Vorst zonder vorstendom!’ zei Balderik. ‘Wat kunt u haar aanbieden? Ballingschap en ellende.’
‘Die zal ik met hem delen,’ zei Barta. ‘Want hij is mijn echtgenoot en de vader van mijn kind.’
Lang stond Balderik in droef gepeins verzonken. Eindelijk drukte hij zijn dochter aan het hart. ‘Zoals jij wilt, Aleide,’ zei hij. ‘Maar laat je oude vader niet alleen!’
Een maand na dit voorval werden Arpad en zijn kind op één dag gedoopt en het huwelijk tussen de prins van de Magyaren en de dochter van de Kleefse vrijheer door de abt van Corvey ingezegend. Het jeugdige echtpaar bleef bij de vrijheer inwonen, terwijl Arpad zich door zijn edele inborst en dappere daden de genegenheid van zijn schoonvader won en de stamheer werd van een geslacht dat later in de vaderlandse geschiedenis beroemd werd onder de naam heren van Redichem. Olberts en zijn vrouw sloegen de aanbiedingen van de vrijheer af en verkozen hun dagen op de erve Scholte Linde te eindigen. Zij smaakten het genoegen dat hun zoon Weender hun binnen het jaar een knappe schoondochter bracht, die door haar vlijt, bekwaamheid en trouwe zorg aan de oude lieden het gemis van Barta vergoedde.
Wat de Magyaren betreft, voor het grootste gedeelte volgden zij het voorbeeld van Arpad en lieten zich dopen. Sommigen van hen kwamen in dienst van de vrijheer, de overigen vestigden zich in de streek.
Hun nagedachtenis bleef in Overijssel leven en tot op de dag van vandaag kan de reiziger die langs het Volter Broek zit en de overblijfselen van de Hunenborg bekijkt, van iedere boer de geschiedenis van de roof van de schone Barta door de Hun horen.