18 De Zwarte Dood gevangen in Enschede
In de zestiende eeuw waarde de Zwarte Dood, de pest, door de streek rond Enschede...
Hij kwam niet als een zwarte ruiter te paard, of als een bleek geraamte, maar in de vorm van een verraderlijke witte damp, die in een huis bleef tot iedereen er was gestorven. Opeens kwam er vrij abrupt een einde aan de epidemie, omdat de Zwarte Dood gevangen was, zo verhaalde men: door de Enschedese boer De Lappe.
Enschede, de zestiende eeuw, Cohen – Het koren stond in de zomer op het veld. Waar was de hand die het maaien kon? Het vee wachtte dromend op de weide bij de beek, zoals alle dagen. Het sappige gras was gegeten, en het werd melktijd. De koeien snoven in de lucht, de een bromde zacht, een ander loeide. Waar bleven de vrolijke meiden?
Met langzame passen volgden de beesten elkaar, telkens stilstaand, telkens snuivend, klaar voor een blije begroeting als de melksters zouden naderden. De koeien waren het zo gewend, en ze wisten zeker dat de meiden zouden komen. Maar vandaag kwam er niemand. De arme dieren brulden van smart, maar meedogenloos schoof de schemer over de weiden, en het duister stond aan de horizon al klaar, als een hoge, zwarte ridder, wiens lange schaduw over de aarde kroop, de schemer achterna. Geen licht bleef voor de nacht gespaard.
Stil! daar kwamen de wolven naar het Aamsveen geslopen, wolf na wolf. Hadden ze het kleine witte wolkje gezien dat langs vele hoeven ging, en dat de mensen doodde?
Dit was een tijd voor de wolven, nu de mensen leden. De nacht omsloot hun gedaanten, en dus naderden ze het land, om er voor lange tijd heer en meester te worden.
In de zomer en in de herfst bleven ze nog een eind verwijderd van de huizen, waar hun machtigste vijanden woonden, die hen uit de verte konden treffen met tandenscherpe, zonneblinkende wapenen. Maar iets in hun bloed zei hun dat ze geduld moesten oefenen, en geduld kenden ze. Ze lieten zich verjagen, maar elke dag drongen ze enkele meters verder op dan ze vierentwintig uur geleden hadden gedurfd.
Wat de mens was voor de wolf, was het kleine wolkje voor de mens: een vijand die de dood in zijn aderen droeg.
De winter kwam, grimmig van koude. Waarom hadden de mensen geen hout gesprokkeld om de haard te doen vlammen? Het is goed toeven bij het warme vuur als buiten de stormen rossen en rijden in joelende jacht. De hitte dringt tot diep in het gebeente, en er is rossig, vertroostend licht over vloer en zolder. Zwijgen en spreken bij de brandende haard heeft elk zijn bijzonder geluk: wie zwijgt, leert dan vele geheimen des levens, en wie spreekt, gevoelt een blij vertrouwen in de goedheid van zijn vrienden.
Het verhaal zegt dat er in die winter nog slechts drie haarden brandden in de streek. Toen naderden de wolven, en niet meer stap voor stap. Ze drongen binnen in de dorpen van de mensen, en in de stallen en huizen zochten ze hun woning.
Et was in de tied van de zwatte dood,
Op de Enscheder Esch was bittere nood,
Op dree hofsteên alleen an de heerd glom vuur.
En zij die nog aan de brandende haard zaten, waren bang voor het witte wolkje dat zovelen al had vernietigd. Ze durfden niet uit te gaan, want als ze de deur openden, kon het witte wolkje weleens binnenglijden. Ze luisterden naar het gehuil van de wolven, en alleen De Lappe durfde nog. De Lappe ging langs de wegen alsof er niets aan de hand was en hij speurde naar het witte wolkje, want hij wilde het vangen. Pas als het gevangen was, zou men weer gelukkig kunnen zijn in de Enscheder Esch en dan zou de heerschappij van de wolven eindigen.
Maar het witte wolkje was vlugger dan De Lappe. Het was niet zo gemakkelijk te grijpen, al loerde de boer erop als een koddebeier op een stroper. Maar De Lappe wist dat zijn dag zou komen, en dat hij het witte wolkje zou vangen. Wat moest de lente voor bruiloftsfeest houden, na zulk een winter?
Met al wat leven har, was et edaon.
Welk een tijd! Het gras op de velden woekerde verder, het groeide op het erf van de hoeven, tot voor de deuren, die uit hun hengsels hingen, en het mos bedekte vloer en dak. Waren dit ooit mensenwoningen geweest? Uit de stal van een boerderij sprong een wolf en, o schrik, in de bedstede van Hölterhof jankten de wolvenwelpen. De wolvin stond aan de deur, ze was de wachteres van de rijke hoeve.
De Lappe kon niet slapen in deze vreselijke dagen. Luister:
Een mensenkind kwam er na jaar en dag,
Nieuwsgierig, hoe de hof er zo lag
Zo stil en verlaten het huis en de stal,
Hij gaat eens naar binnen. Hij staat er al,
Daar! Schrik slaat hem om ’t hart, ontroerd;
In de bedstee iets zachtkens roert.
Leeft hier nog iets, al is ’t niet veel?
Daar springt hem voorbij en loopt naar de deel,
De wolvin, de wolvin in wilde draf
In de bedstee wierp ze de welpen af.
In deze hoge nood zal De Lappe wel niet veel geslapen hebben, minder dan anders, en dat wil wat zeggen, want zij die op De Lappe wonen, gebruiken in gewone tijden hun ogen goed, overdag en ’s nachts. De Lappe moest op het witte wolkje letten, en het wolkje was bang om door De Lappe gevangen te worden: die zat al genoeg vol streken, en duizend Zwarte Doden had hij kunnen vangen, zonder dat ze ooit konden ontsnappen.
Hoe krijg ik hem? dacht De Lappe.
Hoe kom ik bij hem, zonder dat hij het merkt? dacht het kleine, witte wolkje. Want, let wel, het wilde niet gevangen worden, ja, het wilde nog lang in vrijheid sluipen, heel behoedzaam, om te doden. Daarvoor was het witte wolkje gemaakt.
Op een nacht trok het er rond middernacht op uit. Men kon het niet onderscheiden van de nevel die over het veld hing. Het wachtte geduldig in het starre maanlicht, en het vloeide – soms eens laag, dan weer hoog – langzaam op zijn doel af: het huis van De Lappe. Tegen de ochtend wachtte het stil in een greppel. De morgenschemering dekte het even, maar toen dacht het kleine witte wolkje: nog is het licht schuw en schemerend overal. Dit is het uur voor mij.
Maar De Lappe had het wel gezien, zoals u begrijpt. Al rond middernacht was hij naar buiten gegaan, en in de duisternis had hij het witte wolkje gezien en al de gangen van het witte wolkje had hij gevolgd, terwijl hij dacht: dat komt op De Lappe af, wis en waarachtig! Regelrecht op mij, maar het zal me niet krijgen.
En nadat in de morgen het wolkje omhoog
was gekomen om zijn hoeve binnen te glippen, bleek het dat niet
alleen De Lappe, maar ook het vee het dreigend gevaar had gezien of
gevoeld. Want de stomme dieren loeiden en blaatten en
knorden en snoven, omdat ze razendgoed wisten wat het witte wolkje
te bieden had. Maar De Lappe stond roerloos, alsof de hele zaak hem
niet aanging...
Nu was het witte wolkje al dicht bij de hoeve, en u moet weten: in de benedendeur van de boerderijen in deze streek is altijd een rechte paal, die de ‘stipel’ wordt genoemd. Het witte wolkje wist wel dat het voorzichtig moest zijn, en het kroop gauw in een gat van de stipel.
Met een paar sprongen was De Lappe er al bij. Hij nam een pin, en met een forse klap sloeg hij deze in het gat van de stipel.
Het witte wolkje was gevangen!
Het kon niet meer naar buiten komen, en het zou me niets verwonderen als het er nog zat. De Lappe immers was in alle ambachten thuis, en waar die een pin in de stipel slaat, daar is het raak ook.
Dus zijn de wolven uit deze streek weer gegaan zoals ze zijn gekomen. Uit Schouwink vluchtten ze het vrije veld in, een heel nest van wolven, uit Groot Huntveld, uit het Lutje Holzik, uit de wijdvermaarde Hölterhof, waarvan niets is overgebleven dan een droom en een sage. De mensen keerden weer, en de slimme De Lappe had in deze tijd menige krachtige handdruk te verduren.
En als u nog naar het Aamsveen gaat, dan zal men u nog de plek wijzen waar de Hölterhof heeft gestaan, en een kuil in de grond die men nog altijd de ‘wolfskuil’ noemt, ter herinnering aan de dagen dat door een klein, wit wolkje de mensen werden verslagen en de wolven werden gelokt.
Maar zie, in de stipel, daar was een gat
In de stipel, die in de benedendeur zat,
Daar kroop ’t wolkje zachtjes in,
De Lappe zag ’t en met een houten pin
Sloeg hij ’t wolkje in het kleine gat,
Tot de Zwarte Dood gevangenzat.
Nog heb je aan de oostrand van de stad Enschede het Lappenpad. Dat voerde naar het erf van De Lappe, waar de Zwarte Dood gevangen werd. Op dit punt, waar vroeger De Lappe woonde, begint nu een wandelroute door het Aamsveen, waar geesten rondwaren. (Zie hiervoor het verhaal ‘De heemannekes in het Aamsveen’.)