12 De klopgeest in het Witte Paard te Deventer
Het verhaal van de oude graaf die na zijn dood onder Almelo een water moest leegscheppen met een vingerhoed, zal vast veel verteld zijn. Het inspireerde een priester tot het opgeven van eenzelfde soort strafklusje aan de klopgeest die een herberg in Deventer onveilig maakte.
Deventer, in een ver verleden, door G. Lammers – De herberg het Witte Paard in Deventer bestaat niet meer, maar aan de herbergier zal het niet gelegen hebben. Hij verdedigde zijn etablissement met hand en tand. Met onwelkome gasten wist hij altijd raad, ook al waren ze bovennatuurlijk van aard. De heer G. Lammers, die het onderstaande verhaal van zijn vader vernam, zette het hele gebeuren in 1863 op rijm:
1. Wat waren het toch groote plagen,
Die spoken uit de oude dagen,
Wat maakten zij soms groot misbaar!
Hoeveel moest men van hen soms lijden!
En om zich van hen te bevrijden,
Wat viel dat soms verbazend zwaar!
2. De stad waar ik eens werd geboren,
Die stad, ontstaan door Davo’s toren,
Had ook van spoken weleens last;
Zoo kwam ’t dat niemand meer logeerde
In ‘’t Witte Paard’, want men beweerde,
De waard had daar een spook tot gast.
3. En waarheid was het, wat men zeide,
Geen, die zich er terneder vlijde,
Sloot daar tot slapen ooit zijn oog;
Nauw was het middernacht geslagen,
Of aak’lig gillen, kermen, klagen
Klonk uit de laagte en van omhoog.
4. Geen ding mocht op zijn plaats dan blijven,
De wijn kwam door de kamer drijven,
Gebroken werden flesch en glas;
De gasten werden, hoe zij kreten,
Met kracht hun bedden uit gesmeten,
Alsof het enkel kortswijl was.
5. De waard was met de zaak verlegen,
Hoe hij dat spooksel had gekregen,
Waar het vandaan kwam, wist hij niet;
Maar toch, er moest een eind aan komen,
Daarom vroeg hij eens zonder schroomen
Aan ’t spook, wanneer het hem verliet.
6. ‘’k Verlaat u, als men mij komt halen,’
Zoo sprak het spooksel zonder dralen,
‘Doch meent niet, dat dit ieder kan;
Zoek iemand, die geen zonde ooit kende,
en die nog nooit een wagen mende,
Vindt ge zoo een, hij is uw man.’
7. Met ijver ging de waard aan ’t zoeken,
In rijke buurten, achterhoeken,
In steeg en straat, in bosch en laan;
Maar iemand, die geen zonden kende,
En die nog nooit een wagen mende,
Zoo iemand trof hij nergens aan.
8. Nu hing hij groote publikaten
Op alle pleinen, hoeken, straten,
In elke wijk, in ied’re buurt,
En vroeg daarin, zoo kiesch hij konde,
Naar iemand, vrij van alle zonde,
Die nooit nog paarden had gestuurd.
9. O, geef den moed toch nooit verloren,
Al is u ongeluk beschoren,
Al vliegt uw laatste hoop daarheen,
Ga dan ook niet te zeer nog treuren,
Bedenk, dat alles kan gebeuren,
Ook zelfs, wat eerst onmooglijk scheen.
10. Dat zag men hier in Davo’s veste,
Want na lang wachten bood ten leste
De priester zijne diensten aan;
Daar hij geen zonden immers kende,
En ook nog nooit een wagen mende,
Kon hij het stoute stuk bestaan.
11. Nauw heeft hij van het spook vernomen,
Waarom het hier zoo was gekomen,
Toen hij dit vonnis hooren doet:
‘Vervloekt zijt gij tot ’t eind der dagen,
Gij zult den IJsel ledig dragen
En dat wel met een vingerhoed!
12. Om dezen arbeid te verrichten,
Zal ik u op een wagen lichten,
En brengen naar den Ossenwaard;
Daar zult gij klagen, zuchten, steenen,
Niemand zal ooit u hulp verleenen,
Vervloekt zijt gij tot ’t eind der aard!’
13. Den and’ren nacht reeds kwam de wagen,
Om ’t vreeslijk spooksel weg te dragen,
De priester zou hier menner zijn;
Twee flinke paarden zouden strekken
Om ’t nieuwe voertuig voort te trekken,
Te brengen naar de plaats der pijn.
14. Geen strijd, geen woord zelfs was er noodig,
De minste moeite overbodig,
Eer ’t monster op het voertuig zat;
Want door het lot daartoe gedwongen,
Was het er zelf reeds opgesprongen,
Voor er nog iemand erg in had.
15. Nu ging het voorwaarts zonder dralen,
De paarden moesten wel goed halen,
Maar stapten toch behoorlijk aan:
Toen nauw’lijks aan den Brink gekomen,
Hun alle spierkracht scheen ontnomen,
En zij opeens daar bleven staan.
16. Zoo wilde zich de geest nog wreken,
Voordat de macht hem mocht ontbreken
Als hij gebracht was door de poort;
Doch ’t mocht hem weinig vreugd verwekken,
Want, konden twee hem al niet trekken,
Drie paarden trokken hem nu voort.
17. Dra werd een vierde erbij genomen,
Het vijfde moest al spoedig komen,
Niet lang meer bleef het zesde vrij,
Het zevende werd aangespannen
En, om het monster te verbannen,
Kwam er een achtste eindlijk bij.
18. Nu was de zwaarste strijd gestreden,
Men was de poort thans uitgereden,
En ’t spooksel bleef nu even zwaar,
De brug begon wel erg te kraken,
Doch veilig mocht men ’t eind genaken,
En was dus buiten elk gevaar.
19. En zonder meerder tegenheden,
Is men naar de Ossenwaard gereden,
En ’t spook daar aan zijn werk gezet,
Daar is het nog aan ’t scheppen, dragen,
Daar blijft het tot het eind der dagen,
Voorwaar! Voor hem een dolle pret.
20. Eén raad wil ik aan ’t eind nog geven,
Laat, na uw sterven, hen, die leven,
Met rust, dan is ’t, als ’t wezen moet;
Houd u toch rustig in uw graven,
Veel liever, dan daar zoo te slaven,
Als hij met zijnen vingerhoed.
Het Witte Paard stond op het hoogste punt van de stad, het Bergschild; de wagen moest op weg naar de IJselbrug over het grootste plein in de stad, De Brink. De Ossenwaard, een uiterwaard, ligt tegenover de stad, een minuut of tien stroomafwaarts van de schipbrug, daar waar later een spoorbrug is gelegd.