36
Met koude wangen en vingers kwamen Jo en Sophie weer thuis. Sophie stak haar hand in haar tas met gekregen lekkernijen en haalde er een stuk fruit uit met een ruwe schil.
‘Wie geeft er nou kiwi’s met Halloween?’ vroeg ze.
‘Niet opeten. We maken er een Mister Kiwi Head van.’
‘Wat is dat?’
‘Net zoiets als een Mister Potato Head.’
Sophie staarde haar verbijsterd aan. Jo voelde zich oud en ouderwets.
Halloween was verpest. Buren wilden weten wat Jo had gehoord. Deed haar telefoon het? Had ze een radio? Hoe erg was het, wilden ze weten. Waren er doden gevallen, waren de bruggen nog in orde, hoe zat het met de Marina, wist iemand of die dit keer overeind was gebleven? De buurt zwenkte tussen depressie en manie, probeerde op normale voet verder te gaan zoals Londen tijdens de blitzkrieg, maar had intussen last van een zenuwinzinking.
Nog steeds rinkelden de alarmen. Van een paar auto’s flitsten de lichten, wat de straat kleurde als een soort aura dat je zag na een epileptische aanval.
Stroomdraden lagen op de grond. De stad was afgesneden van zichzelf.
Jo deed de voordeur op slot en keek via het erkerraam naar buiten. ‘Wacht hier even. Ik ga naar boven.’
Ze rende in het donker de trap op. De enorme boomtak in de gang was net de tong van een draak. In haar slaapkamer zette Jo het raam open. Het leek wel of de hele stad weeklaagde. Het was een nerveus geluid, te verstrooid, abnormaal. Ze hoorde sirenes bij Fisherman’s Wharf.
Sophie verscheen in de deuropening van de slaapkamer. ‘Is er iets aan de hand?’
‘Wacht hier,’ zei Jo.
Ze trok haar zombiedoktersjas uit. Ze duwde het raam zo ver mogelijk open, zwaaide een been over de vensterbank en greep de afvoerpijp.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Sophie.
‘Het dak op. Om te zien wat er gebeurt.’
Ze duwde haar hand tegen de raamnis, stond op de vensterbank en strekte haar hand uit naar de dakrand.
Ze telde tot drie, zette haar voet tegen de bovenrand van het raam en duwde zichzelf omhoog. Ze zwaaide haar been over de overhangende dakrand en klom het dak op.
Het uitzicht hier was het allerbeste van de straat. Ze kon boven de daken uit helemaal van de Golden Gate naar de Bay Bridge kijken.
‘Tjonge.’
De hele baai was donker.
Pray duwde de deuren van het gerechtsgebouw open en liep de treden af naar het plein dat in duister was gehuld. Het Civic Center was even donker als Berlijn na de oorlog. De stad maakte een spookachtige indruk, met een donkerblauwe schemering aan de westelijke hemel, alle straatverlichting uit, trams die willekeurig op kruisingen stilstonden en zonder stroom geen kant op konden. Alleen de straten waren verlicht... Door autolampen. Het verkeer zat in de knoop. De stoplichten werkten niet en bestuurders veroorzaakten langzaam maar zeker een chaos. Voetgangers waren spookachtige, zwarte silhouetten.
Hij liep bij het gerechtsgebouw vandaan, ging de straat in, sloeg de hoek om, Van Ness op en wist dat hij was ontsnapt. Hij keek om. De straten waren vol mensen die zich allemaal druk maakten om zichzelf. Niemand zat hem op de hielen.
Hij versnelde zijn pas en stapte zelfverzekerd langs de avenue. Hij ademde de koude lucht in. Uitlaatgassen, stadsvuil, hondenpoep. Wat een wonderbaarlijke geur. Hij stak zijn gezicht omhoog. Het was de geur van de vrijheid.
Dit was een ongelooflijke kans. Vrouwe Fortuna lachte hem toe. Hij had geen idee hoe lang de stroomstoring zou gaan duren, maar elke minuut die de stad nog afgesneden bleef, was een minuut die hij kon gebruiken om te krijgen wat hij wilde en om te kunnen ontsnappen.
Hij pakte zijn stemsynthesizer en haalde de simkaart van zijn telefoon tevoorschijn. Daarna haalde hij de mobiele telefoon uit zijn zak. Eindelijk had hij een telefoon die hij kon houden, niet eentje die hij moest lenen en daarna weer teruggeven aan advocaten of aan keukenpersoneel van de gevangenis. Hij had de telefoon van de grijze man afgepakt voordat hij diens lichaam onder aan de trap had gedumpt. Hij was dol op moderne technologie.
Hij keek rond. Het was al meer dan een jaar geleden dat hij vrij op straat in een stad had rondgelopen. Hij was opgetogen, euforisch en kon de hele wereld aan.
Hij moest opschieten. De lichten zouden weer aangaan. Tenzij de staat een kolossaal rampgebied was, tenzij de gouverneur de nationale garde had ingeroepen om een avondklok te kunnen afdwingen. Tenzij er duizenden doden waren. In dat geval zou hij een identiteitsbewijs kunnen stelen. Maar dit leek hem geen ramp voor een massagraf. Hij dacht niet dat hij zoveel geluk had. Maar hij wist dat er die avond zoveel verwarring was dat hij bijna iedereen kon worden, bijna alles zou kunnen doen.
Hij moest Skunk bellen.
Skunk had de namen. Het was van meer dan vitaal belang dat hij die kreeg. In de eerste plaats omdat hij die mensen wilde gaan martelen. Natuurlijk. Het recht zou tóch zijn beloop hebben. In de tweede plaats had hij die namen nodig omdat zijn aanvallers wisten wat er met zijn geld was gebeurd.
Het was vanaf het begin een slecht idee geweest om met hen zaken te doen. Hij had moeten weten dat hij de Dirty Secrets Club niet kon vertrouwen. De rijken en beruchten, egoïstische klootzakken die alleen maar spelletjes wilden spelen. Een pokerspel opzetten voor zeer vermogenden. Natuurlijk. Ha ha. Ze hadden eerloze mensen naar die ontmoeting gestuurd. Dat merkte hij aan hun nervositeit en paranoia, vooral bij die pornoster met dat rubberen masker.
Hij had moeten zien aankomen dat hij beroofd zou gaan worden.
Dat zei hij nu tegen zichzelf, maar gedane zaken nemen geen keer. Te laat om zich voor te houden dat hij toen al hun namen had moeten bemachtigen, zodat hij ze nu niet hoefde op te sporen.
De schurken die hem hadden aangevallen, waren niet degenen die de leiding hadden. Die lui verborgen zich achter chique bedrijven en lege vennootschappen. Ze leken volstrekt normaal.
Zij waren de mensen die geld investeerden, zelfs gestolen gokopbrengsten, in bedrijven, beginnende ondernemingen, de effectenbeurs, onroerend goed. Het was niet het soort mensen dat koffertjes vol geld liet liggen. Ze kochten er obligaties van of stopten het in geldmarktfondsen of zetten het op een lopende rekening. Maar ze zouden zich zorgen maken over liquiditeit. Dat betekende dat ze direct toegang hadden tot het geld dat ze van hem hadden afgepakt.
En ze hadden beslist het geld en de mogelijkheid om direct een elektronische storting te doen en geld over te maken naar een rekening die Perry hun noemde. Vooral als hij hun gezinnen zou gijzelen en ze met fentanyl zou injecteren of een kindergezicht in een badkuip onder water zou houden.
Ze hadden geen idee hoeveel tijd hij had besteed aan het uitdenken van manieren om hen te laten boeten. Vergeven? Geen sprake van. Ze hadden hem zijn geld, zijn stem en zijn vrijheid afgenomen. Hij zou ze alles laten betalen.
En daarna zou hij de benen nemen.
Hij zette de telefoon van de grijze man aan. Hij wist dat er vrijwel geen kans was dat hij na een grote aardbeving zou kunnen bellen, maar een sms zou misschien wel lukken. Hij hield de telefoon stevig vast en wachtte.
Hij liep verder langs een straat vol toeterende auto’s en zich haastende mensen. Alleen wandelaars kwamen waar ze wilden zijn. Geli zouden ze niet kunnen halen onder deze omstandigheden. Jammer, in zekere zin. Ze was zo toegewijd, ze zou alles voor hem doen. Gelukkig wist ze ook wat ze moest doen als ze een gevaar ging vormen. Ze zou het zelf regelen. Om hem te beschermen.
De telefoon trilde.
Hij keek en glimlachte. Het was een naam en een adres.
Heel, heel goed.
Dus zo heette ze: dokter Johanna Beckett.
Hij stapte verder langs de donkere en chaotische straat en stuurde intussen een sms. Johanna. Kom maar naar me toe, waar je ook zit.
Het hele gebied rond de baai was gehuld in duisternis.
Jo had een beklemmend gevoel in haar borst. De Bay Bridge was onzichtbaar. Coit Tower, gewoonlijk helder verlicht boven op Telegraph Hill, was een donkere schaduw, als een afgebrande vuurpijl. Koplampen markeerden de straten van San Francisco. Dunne lichtstrepen liepen als linten over de wegen beneden aan de heuvel, maar er waren geen verlichte huizen, geen brandende straatlantaarns. De stad zag eruit alsof er een doodskleed overheen was gevallen.
En verder weg, rond de uitgestrekte oevers van de baai, was alles gewoon zwart. Gewoonlijk omringden lichten de baai als een gouden schaal, maar de enorme haven was nu een lege, duistere poel. Donker water, donker land en een donkere hemel, die in elkaar over liepen. De Berkeleyheuvels waren donker. Ver naar het zuiden gloeide de verlichting die hier en daar te zien was, in de richting van San José, maar dat was niet meer dan een vage belofte: een gebied waar het de eenentwintigste eeuw was te midden van een land dat was teruggeworpen naar de tijd van voor Columbus. Honderdvijftig kilometer kustlijn, al die megawatt, was nu zwart. Toen Francis Drake in 1579 de baai in voer, moet die er zo hebben uitgezien. Nooit zou Jo de baai nog zien op een manier die meer leek op de baai zoals Drake hem zag.
Ze hoorde toeterende misthoorns in de nachtelijke lucht. Ze hoorde het geknars van de tramsporen niet. Een constante metgezel, besefte ze, totdat het geluid er niet meer was. Het was alsof de stad was gekrakt, alsof de pezen waren gescheurd.
Meer sirenes. Een aantal kilometers naar het westen, in een dichtbebouwde buurt met laagbouw, bestaande uit houten victoriaanse gebouwen, zag ze het kolkende oranje licht van een brand.
Ze hadden een dreun gehad, maar ze waren niet buiten westen. De buurt had een stevige klap opgelopen, maar voorlopig tenminste redde ze het wel. Maar in medische termen was het net alsof ze een beroerte had gehad. Synapsen waren verbroken. Draden lagen op de grond. Communicatie, vervoer raakte in de war. Ze wist niet hoe lang het zou duren, maar het feit dat de regio vanaf Sausalito tot aan Oakland in duister was gehuld, zei haar dat de lichten de komende minuten niet aan zouden flitsen.
Vanuit Jo’s slaapkamer riep Sophie: ‘Jo? Wat zie je?’
‘De lichten zijn uit, maar Californië staat nog overeind. Het komt allemaal wel weer in orde.’
Ze had gerustgesteld moeten zijn. In plaats daarvan voelde ze zich ongerust.
Ze klom weer naar beneden en deed het raam dicht. Sophie keek met een vreemde bewondering naar haar.
‘Hoe deed je dat?’ vroeg ze.
‘Veel oefening, omdat ik aan klimmen doe.’
‘Mag ik ook naar boven?’
‘Niet het dak op. Maar misschien mag je eens mee naar mijn klimmuur.’
‘Echt?’
Jo pakte haar hand en liep terug, de trap af. ‘Echt. Maar ik moet je er wel bij vertellen dat sommige mensen me voor gek verklaren.’
‘Alle zombies zijn gek, toch?’
Jo glimlachte: ‘Kind, ik denk dat we het samen heel goed zullen kunnen vinden.’
Ze liepen naar de keuken. Er klonk geroezemoes op de radio. ‘We krijgen berichten binnen dat er een aantal gebouwen in de haven is ingestort. Geen bevestiging, maar luisteraars bellen met berichten dat er twaalf auto’s bij een kettingbotsing betrokken zijn geraakt op de oprit naar de Bay Bridge.’ Geritsel van papieren. ‘En we ontvangen zojuist een persbericht van de politie van San Francisco waarin mensen worden opgeroepen om de straten vrij te houden. Ga niet de weg op, mensen, tenzij het absoluut noodzakelijk is. De stad wil de wegen vrijhouden voor de hulpdiensten.’
Ze voelde tocht. Ze scheen met de zaklantaarn de kamer in. De openslaande deuren naar de patio stonden open. Ze trok ze dicht. Ze sloten niet meer.
Het deurkozijn was... Verdomme, het was door de aardbeving verschoven. Ze trok harder, maar het hout zat klem. Ze zette een voet schrap tegen de muur en trok. Het hout piepte en ze slaagde erin om de deuren voldoende te sluiten zodat het niet meer tochtte.
Maar ze kreeg ze niet ver genoeg dicht om ze te kunnen sluiten. Het kozijn stond maar een paar millimeter scheef, maar het slot zat niet recht tegenover elkaar.
Ze zou de deuren uit de scharnieren moeten tillen en ze zou ze passend moeten schaven. En ze had geen schaaf.
‘Kom, we gaan naar de buren,’ zei ze.
Skunk zat achter het stuur van de Cadillac, bij een winkelcentrum aan Van Ness. De lichten waren uit, de winkels waren donker, en toch liepen mensen nog in en uit, via de deur. Hij kon het niet geloven. Niemand had een ruit in gegooid. Er was niets in brand gestoken. Niemand rende Circuit City uit met tv’s onder zijn arm. Wat was er met die lui aan de hand?
Een brandweerwagen reed ronkend langs, met zwaailicht aan en gillende sirene.
Hij keek naar een dvd-winkel. Zijn vingers jeukten. Hij wilde die dvd-box van het derde seizoen van The Sopranos best hebben. En wat magnetronpopcorn.
Zijn telefoon piepte.
Hij keek naar de boodschap. Vergat de rest meteen.
Je vriendin, dokter Johanna Beckett.
‘Spin, ik heb je.’
Dat zou tijd worden. Hij bekeek de rest van de boodschap.
Geen vuurwapens. Het moet een ongeluk lijken.
Hè? Perry, wat krijgen we nou?
Heb tijd nodig terug te nemen wat ze me schuldig zijn. En te ontsnappen. De stad staat op zijn kop. ‘Ongeluk’ betekent dat de politie niet naar ons op zoek gaat.
Skunk las de rest, liet zijn telefoon op de zitting vallen en startte de motor. De Caddy kwam met moeite brommend tot leven. Hij reed de donkere, krankzinnige straat in. Weer raasde er een brandweerwagen voorbij. Zijn gedachten gingen ook als een razende tekeer. Ongeluk, prima, dat kon hij wel regelen. Met piepende banden draaide hij de weg op en overdacht het laatste deel van de boodschap. Dat was nieuw, krachtig, zelfs voor Perry. Dood door onbekende oorzaak.
Maakte niet uit. Het betekende dat het voor de Spin over en uit was.
Toen Jo naar buiten liep, voelde de lucht kouder. In de lichtstraal uit haar zaklantaarn was Sophies adem zichtbaar in de lucht.
‘We vragen mijn buurman en zijn vrienden naar mijn huis te komen om me te helpen die deuren op hun plaats te duwen,’ zei ze.
Of misschien konden Ferd en zijn World of Warcraft-vrienden een ketting en een hangslot meenemen om ze af te sluiten. Of ze konden het huis bewaken. Ze pakte Sophies handje en liep met haar naar de buren.
Bij Ferd thuis zorgden de pompoenen voor een rossig schijnsel. De voordeur stond open. Jo klopte, riep ‘hallo’ en liep naar binnen. Ze hoorde achter in het huis mensen praten.
‘Wel griezelig,’ zei Sophie.
Jo was nog nooit bij Ferd binnen geweest. In de gang lag een gelakte, krakende hardhouten vloer. Er was alleen kaarslicht, waardoor het licht vervaagde en de plafonds door het duister niet te zien waren. Het was inderdaad griezelig. Ze hield de hand van het meisje stevig vast. Sophies handpalm, die toen ze de deuren langsgingen nog ijskoud had aangevoeld, was nu klam.
‘Ferd?’ riep ze.
Aan het einde van de gang verscheen hij in de deuropening. ‘Jo!’
Hij klapte in zijn handen en schuifelde in de gang op hen af. ‘Je bent gekomen. Wat geweldig.’
Hij had een geïmproviseerd middeleeuws kostuum aan en droeg een plastic zwaard. En kennelijk had hij een gewei.
Hij legde zijn hand op zijn borst. ‘Ik ben een bloedelf. En moet je jullie tweeën nou zien. Jullie zijn als zombies gekomen. Dank jullie wel.’
‘Dit is Sophie Quintana,’ zei Jo.
Jo overhandigde hem de schaal met artisjokdipsaus. Hij haalde het afdekfolie van de schaal en stak zijn wijsvinger in de saus.
Hij maakte een waarderend geluid. ‘Deze kant op. Geweldig. Bijna niemand kon komen. De hele stad is vastgelopen. Nu moeten ze opnieuw opstarten om alles weer draaiende te krijgen.’
In de keuken stonden drie mensen rond een ketel met popcorn. Kaarsen en een stormlamp verlichtten het vertrek. Na enige tijd kon ze de kostuums zien. Er waren minder Klingons dan ze had verwacht en meer vrouwen. Sterker nog: nu zij er was, waren er twee keer zoveel vrouwen als ze had verwacht.
Mr. Peebles zat op de keukentafel. Hij droeg een tuigje, alsof hij een mensenbaby was. Of een kleine gevangene. Hij droeg ook een bloedelf-pak. Zelfs aan de andere kant van de kamer merkte ze dat hij nog steeds rook als een fles Forest Fresh-shampoo.
Hij draaide abrupt zijn kop en staarde naar Jo. Zijn ogen waren net glanzende zwarte knopen. Verontrustend genoeg was het onduidelijk of hij Wegwezen, daar heb je die vrouw met die tape of Doe schoonmaakmiddel in haar koffie dacht.
Ferd wreef over zijn borst. ‘Ik heb de badkuip laten vollopen met water en heb al mijn eten in diepvrieszakken gedaan. Ik heb gewoon geen idee wat voor ramp ons te wachten staat. Hoe lang zou het duren voor we risico lopen op cholera?’
‘Je bent nog minstens een week veilig. En ik wil graag dat jij en een paar van je vrienden me zo even helpen om mijn keukendeuren dicht te krijgen en af te sluiten.’
‘Tuurlijk.’ Hij keek om zich heen. ‘B’Etor kan ons helpen.’
De Klingon deed een flinke stap naar voren. ‘Qastah nuq!’
Een hoge vrouwenstem. Dus dat zijn al drie keer zoveel vrouwen als ze had verwacht.
‘Bedankt,’ zei Jo.
Ze keek achterom, de gang in. Ze dacht dat ze door de open deur een man op de veranda zag staan, afgetekend door het zwakke licht vanaf de straat. Ze stopte. Geluiden en beelden flitsten door haar hoofd.
Help me.
Maak er een einde aan.
Ze voelde dat angst grip op haar kreeg. Ze keek beter de lange gang in. Het licht uit de pompoenen wierp gewichtloze schaduwen op de muren. In de nacht achter de voordeur was alles duister.
Een auto reed op straat voorbij. Het licht van de koplampen scheen feller, verlichtte de veranda en vervaagde weer. Er was niemand.
‘De Maalox is bijna op,’ zei Ferd. ‘Als de apotheken niet bevoorraad kunnen worden, wat moet ik dan? Of als ze worden geplunderd...’
‘Als er wordt geplunderd, dan verdwijnen alleen de narcotica, niet de maagzuurremmers,’ zei Jo. ‘Kijk maar uit, straks ga je nog hyperventileren.’
‘Precies, precies.’ Hij duwde de rug van zijn hand tegen zijn voorhoofd.
‘Maak gebruik van je emotionele steunmechanisme,’ zei ze.
‘Natuurlijk.’ Hij haastte zich naar de keukentafel, maakte het harnas los en tilde Mr. Peebles op. De aap greep zijn overhemd met zijn voeten en strekte zich uit om Ferds bloedelf-gewei vast te grijpen.
Jo’s telefoon piepte. Mr. Peebles sprong van Ferds borst naar het fornuis, in de richting van de ketel met popcorn. Ze had een sms.
Van: Leo Fonsecca.
Ongerust bekeek ze het bericht.
Dringend. Crimineel loopt vrij rond. Heeft wellicht uw adres. Belangrijk dat u meteen naar het hoofdbureau gaat.
Even staarde ze er aandachtig naar en belde daarna Fonsecca’s nummer. Het netwerk was bezet.
Ze probeerde het hoofdbureau van politie. Idem dito. Amy Tang, hetzelfde laken een pak. Alleen sms’jes kwamen erdoorheen. Ze antwoordde Fonsecca’s nummer: Vertrek nu.
‘Sophie. Kom mee, lieverd.’
Ferd wreef over zijn borst. ‘Is er iets aan de hand? Je klinkt ongerust. Moeten we je huis afsluiten?’
‘Ik wil graag dat je met me meeloopt naar mijn truck.’
Hij ademde in en leek wel een centimeter of tien te groeien. ‘Dat beschouw ik als een eer.’
Zijn ogen glansden achter zijn bril en hij liep naast haar, zijn plastic zwaard gereed.
Sophie sprong naast Jo in de Tacoma.
‘Doe de deur op slot en doe de riem om.’ Jo startte de motor.
Ferd stond buiten, haar ridder met zijn glanzende gewei. ‘Bel me zodra je er bent.’
‘Als ik erdoorheen kom.’
Ze sloot het portier. Ferd deed een stap achteruit en salueerde met het zwaard. Daarna keek hij naar zijn huis.
‘O, ik heb de deur open laten staan...’ Hij rende weg. ‘Mr. Peebles...’
Jo’s hart bonsde in haar keel. ‘Zodra wij op het politiebureau zijn, bellen we je moeder.’
‘Ze is naar een feest. Ik weet niet waar. Ze heeft geen mobiele telefoon.’
De eentonigheid in haar stem vertelde Jo al genoeg over haar moeders betrouwbaarheid. ‘In dat geval mag jij vanavond mijn zombieleerling zijn.’
‘Oké.’ De angst was terug in haar stem.
Jo reed de weg op. ‘Als je heel zoet bent, dan mag je een hersenpan openwrikken.’
Sophie leek heel klein in haar stoel. ‘Denk je dat alles in orde is met mijn vader?’
‘Ja.’ Jo hoefde geen overtuiging in haar stem te leggen: ze had geen enkele twijfel. ‘Sophie, deze aardbeving is geen ramp, ze is alleen maar lastig. Ferd is één brok zenuwen. Maak je maar geen zorgen over wat hij zei. Met je vader is alles in orde. Hij zorgt er alleen maar voor dat dat voor iedereen geldt. Dat is zijn werk.’
‘Weet ik.’
‘En hij is heel goed in zijn werk.’
Sophie keek naar haar, alsof ze wilde zeggen: ‘Echt?’ Jo had het treurige gevoel dat ze dat van haar moeder niet erg vaak hoorde.
Jo sloeg de hoek om en reed de steile heuvel naar het politiebureau af. Hier was er weinig verkeer en de straten waren leeg. Het bureau lag maar zo’n anderhalve kilometer verderop, op Vallejo bij Columbus Avenue, maar om er te komen moest ze drukke straten in het centrum door, waar het verkeer waarschijnlijk chaotisch was. Ze controleerde haar telefoon opnieuw. Geen berichten. Geen bereik.
Op de hoek stopte ze en keek alle kanten op, op zoek naar geesten, demonen of voormalige gevangenen. Een straat verderop reed een auto het kruispunt over dat parallel aan dat van haar lag. Ze ging rechtdoor. De weg boog steil naar beneden, heuvelafwaarts, en ze hield de truck in een lage versnelling. Iedereen was gewaarschuwd om binnen te blijven, maar ze wilde geen onverschrokken mensen raken die desondanks toch de deuren langsgingen. Of een plunderaar die er met Ferds Maalox vandoor ging. Ze stemde de radio af op een nieuwszender. Uit de radio stroomde gekwebbel en de woorden hielden gelijke tred met de beginnende paniek in de stad.
Ze zette haar richtingaanwijzer aan, sloeg af naar links, remde stevig en stopte. Een Volvo was tegen een truck van het elektriciteitsen gasbedrijf aan gereden. Ze stonden achtergelaten midden op de straat, die bezaaid lag met gebroken glas. Ze draaide naar achteren en reed verder. In haar achteruitkijkspiegeltje zag ze helder schijnende, felle koplampen. Ze verstelde haar spiegel en zorgde ervoor dat de auto niet te dicht in de buurt kwam. Zenuwachtig sloeg ze bij de volgende hoek rechts af. Keek opnieuw in de spiegel.
De auto achter haar reed rechtdoor, de heuvel af, uit het zicht. Ze ademde uit en gaf gas.
Ze hoorde het gebrul van de motor maar in een flits. Hij reed van links op haar af, een enorm bakbeest van een wagen zonder licht. Ze reed midden op een kruising toen hij de hoek omkwam en tegen haar flank botste.