hitte
Ze voelde hitte, en iets nats. Er schuurde iets langs haar gezicht, als schuurpapier. Het gebeurde nogmaals, dat ruwe gevoel tegen haar wang. Sarah Harding kuchte. Er druppelde iets op haar hals. Ze rook een vreemde, zoetige geur, als gistend Afrikaans bier. Er klonk een diep sissend geluid. Toen ging het ruwe geschuur verder, beginnend bij haar hals en verder langs haar wang. Langzaam deed ze haar ogen open en staarde in het gezicht van een paard. Het grote, doffe oog van het paard keek op haar neer, omgeven door zachte wimpers. Het paard likte haar. Het was bijna aangenaam, dacht ze, bijna geruststellend. Op haar rug in de modder, met een paard... Het was geen paard.
De kop was te smal, zag ze plotseling, de snuit te taps, de proporties helemaal verkeerd. Ze draaide zich om zodat ze beter kon kijken en zag dat het een smalle kop was, die vastzat aan een verbijsterend brede nek, en een zwaar lijf... Ze sprong op en kwam op haar knieën overeind. 'O, god!' Het grote beest schrok van haar plotselinge beweging. Het snoof geschrokken en liep langzaam weg. Het ging een paar passen de modderige oever af en keerde zich om. Het keek haar verwijtend aan.
Maar nu kon ze het zien: een kleine kop, een brede nek, een gigantisch lijf met een dubbele rij vijfhoekige platen langs de ruggengraat. Een sleepstaart met stekels. Harding knipperde met haar ogen. Dit kon niet waar zijn.
Verward en verdoofd ging haar brein op zoek naar de naam van dit schepsel, en vanuit haar prille jeugd wist ze het plotseling weer. Stegosaurus.
Het was godverdomme een stegosaurus.
In haar verbijstering dacht ze plotseling terug aan de glimmend witte ziekenhuiskamer waar ze Ian Malcolm bezocht had toen die lag te ijlen, terwijl hij de namen van verschillende dinosaurussen genoemd had. Ze had altijd haar bedenkingen gehad. Maar zelfs nu, nu ze een levende stegosaurus voor zich zag, was haar eerste reactie dat het een of andere truc moest zijn. Sarah kneep haar ogen samen en tuurde naar het dier, op zoek naar de naad in het kostuum, de mechanische gewrichten onder de huid. Maar de huid vertoonde geen naden, en het dier verplaatste zich met normale, organische bewegingen. De ogen knipperden nogmaals, langzaam. Toen liep de stegosaurus van haar weg, naar de rand van het water, en begon het met zijn grote ruige tong op te likken. De tong was donkerblauw.
Hoe kon dat? Donkerblauw vanwege aderlijk bloed? Was het een koudbloedig dier? Nee. Het bewoog zich te gemakkelijk; het had de zelfverzekerdheid en de onverschilligheid van een warmbloedig schepsel. Hagedissen en reptielen schenen altijd te letten op de temperatuur van hun omgeving. Dit schepsel gedroeg zich heel anders. Het stond in de schaduw en dronk van het koude water, volkomen onverschillig.
Ze keek omlaag naar haar bloes en zag het schuimende speeksel vanaf haar hals omlaagdruipen. Hij had op haar gekwijld. Ze raakte het aan met haar vingers. Het was warm. Het was dus inderdaad een warmbloedig dier. Een stegosaurus. En ze staarde.
De huid van de stegosaurus zag er craquelé uit, maar vertoonde geen schubben als die van een reptiel. Het leek meer op de huid van een neushoorn, dacht ze. Of een wrattenzwijn. Alleen was dit dier volkomen onbehaard, zonder de borstels die een zwijn had. De stegosaurus bewoog zich langzaam. Hij zag er vredig, tamelijk dom uit. En waarschijnlijk was hij ook dom, dacht ze met een blik op de kop. De hersenpan was veel kleiner dan die van een paard. Heel klein, in vergelijking met het lichaamsgewicht. Ze krabbelde overeind en kreunde. Haar hele lichaam deed pijn. Alle ledematen, alle spieren. Haar benen trilden. Ze haalde diep adem. Een paar meter verderop bleef de stegosaurus staan en keek naar haar, haar nieuwe positie op twee benen in zich opnemend. Toen ze niet bewoog, ging hij onverschillig verder met drinken. 'Krijg nou wat,' zei ze.
Ze keek op haar horloge. Het was halftwee 's middags, de zon stond nog hoog. Ze kon de zon niet gebruiken voor navigatie, en het was een erg hete middag. Ze besloot dat ze maar beter op pad kon gaan, op zoek naar Malcolm en Thorne. Op blote voeten en met stijve passen, pijn in haar spieren, liep ze de jungle in, weg van de rivier.
Na een halfuur had ze vreselijke dorst, maar ze had zichzelf in de Afrikaanse savanne aangeleerd om zeer lang zonder water te kunnen. Ze liep verder, zonder op haar eigen gebrek aan comfort te letten. Toen ze boven aan een rotsrichel kwam, zag ze een wildspoor, een modderig pad door de jungle. Het was gemakkelijker lopen langs het spoor, en ze had het ongeveer een kwartier gevolgd toen ze ergens voor zich een opgewonden gejank hoorde. Het deed haar denken aan honden, en ze liep voorzichtig verder. Even later klonk het geluid van brekende takken, van verschillende richtingen tegelijk, en plotseling barstte er een donkergroen, hagedisachtig beest van ruim een meter hoog met verschrikkelijke snelheid te voorschijn uit de struiken. Het gilde en sprong over haar heen. Instinctief bukte ze en ze had amper de tijd gehad om zich te herstellen toen er een tweede dier langs haar heen racete. Binnen enkele ogenblikken rende er een hele kudde langs haar. Ze liepen aan alle kanten om haar heen en jankten van angst. Een van de dieren botste tegen haar op en liep haar omver. Ze viel in de modder terwijl de andere dieren rondom haar sprongen en neerkwamen. Even verderop zag ze een boom met laaghangende takken. Ze handelde zonder nadenken, sprong overeind, greep een tak en slingerde zich omhoog. Ze had zichzelf net in veiligheid gebracht toen een nieuwe dinosaurus, met scherpe klauwen aan zijn poten, beneden haar door de modder gestormd kwam, achter de vluchtende groene schepsels aan. Toen het dier zich verwijderde, zag ze een donker lichaam, bijna twee meter lang, met rode strepen als van een tijger. Niet veel later verscheen er een tweede gestreept dier, en toen een derde; een hele troep roofdieren die sissend en snauwend achter de groene dinosaurussen aan zat.
Ze had zo veel jaren in het veld doorgebracht, dat ze automatisch de dieren telde die langs haar schoten. Volgens haar telling waren er tien gestreepte roofdieren, en dat prikkelde haar interesse. Het was niet logisch, dacht ze. Zodra het laatste roofdier weg was, liet ze zich op de grond vallen en holde erachter aan. Even kwam de gedachte op dat dat misschien niet zo slim was, maar haar nieuwsgierigheid kreeg de overhand.
Ze liep achter de tijgerdino's aan de heuvel op, maar nog voordat ze de top bereikt had, kon ze aan het gesnauw en gegrom horen dat ze al een dier als prooi hadden. Vanaf de heuveltop keek ze neer op hoe de roofdieren hun prooi verslonden.
Maar het tafereel leek niet op iets wat ze ooit in Afrika gezien had. Op de vlakte van Seronera had zo'n scène zijn eigen, voorspelbare organisatie, voorspelbaar en in zekere zin bijna statig. De grootste dieren, leeuwen of hyena's, waren het dichtst bij het karkas en aten samen met hun welpen. Verder buiten die kring wachtten de gieren en maraboes op hun beurt, en weer verderop beschreven de jakhalzen en andere aaseters voorzichtige kringen. Wanneer de grote roofdieren klaar waren, kwamen de kleinere dieren. De verschillende dieren aten verschillende delen van het karkas: de hyena's en gieren aten botten, de jakhalzen knaagden het karkas schoon. Zo ging het telkens wanneer er een dier gedood was, en als gevolg van dat patroon werd er weinig gekibbeld of gevochten in de buurt van het voedsel.
Maar hier zag ze een pandemonium, een vreetpartij. Het gevallen dier was overdekt met gestreepte roofdieren die allemaal koortsachtig bezig waren het vlees van het karkas te sleuren, waarbij ze regelmatig ophielden om naar elkaar te snauwen en onderling te vechten. Ze vochten vals: een roofdier beet het beest naast zich en maakte een diepe wond in de flank. Onmiddellijk hapten een paar andere dieren naar hetzelfde beest, dat sissend en bloedend weghinkte, zwaar gewond. Toen het gewonde dier buiten de kring stond, nam het wraak door een ander schepsel in de staart te bijten, zodat er nog een dier een ernstige wond opliep. Een jong dier, ongeveer half zo groot als de andere, bleef voordringen en probeerde een stuk van het karkas te pakken te krijgen, maar de volwassen dieren maakten geen plaats voor hem. In plaats daarvan grauwden en hapten ze woedend naar hem. Vaak moest het jong snel achteruit springen om op veilige afstand te blijven van de scherpe tanden van de volwassenen. Harding zag geen echte welpen. Dit was een maatschappij van valse volwassen dieren. Terwijl ze naar de grote roofdieren keek, hun koppen en lijven besmeurd met bloed, zag ze het kruiselingse patroon van geheelde littekens over hun flanken en nekken lopen. Het waren zo te zien snelle, intelligente dieren, maar ze vochten onophoudelijk. Was dat de manier waarop hun sociale organisatie ontwikkeld was? In dat geval vormden ze een uitzondering.
Veel dieren vochten om voedsel, territorium en een partner, maar deze gevechten waren meestal vertoon van macht, rituele agressie. Er werden zelden zware wonden toegebracht. Er waren natuurlijk wel uitzonderingen. Wanneer mannelijke nijlpaarden vochten om de harem, brachten ze de andere mannetjes vaak ernstige wonden toe. Maar hoe dan ook, zoiets als dit had ze nog nooit gezien. Terwijl ze keek, sloop het gewonde dier aan de rand van de groep naar voren en beet een ander volwassen dier, dat grauwde en op zijn aanvaller toesprong, klauwend met zijn lange teennagel. In een oogwenk was het gewonde roofdier geveld, zijn buik opengescheurd en met lange krullen bleke darmen die door een wijde kloof naar buiten puilden. Onmiddellijk keerden drie volwassen dieren zich af
van de prooi en vielen aan op het pasgevelde lijk, en begonnen met bloeddorstige concentratie het vlees van het dier te verscheuren. Harding sloot haar ogen en wendde zich af. Dit was een andere wereld, een wereld die ze niet begreep. In een roes liep ze rustig, geruisloos de heuvel weer af, weg van de prooi.