2
Het vroege ochtendlicht van de herfst weerkaatste op het groene oppervlak van de binnenste gracht van het keizerlijk paleis. De benauwde septemberhitte trok eindelijk weg. Kazuyuki Asakawa was al halverwege het perron van de metro, maar plotseling veranderde hij van gedachte: hij wilde het water waarnaar hij gekeken had vanaf de achtste verdieping, van dichtbij bekijken. Hij had het gevoel dat de vervuilde lucht van de redactielokalen omlaag was gesijpeld als bezinksel dat zich op de bodem van een fles afzet: hij wilde buitenlucht inademen. Hij klom de trap op die naar de straat leidde. Met het groen van de paleistuinen vóór hem leken de uitlaatgassen, afkomstig van de samenvloeiing van Snelweg no. 5 en de Ringweg, niet zo schadelijk. De opklarende hemel glansde in de ochtendkoelte.
Asakawa was lichamelijk uitgeput omdat hij de hele nacht had doorgewerkt, maar hij had niet echt slaap. Hij had zijn artikel af, dat stimuleerde hem en hield zijn hersencellen actief. Hij had al twee weken geen vrije dag genomen, en was van plan vandaag en morgen thuis te blijven, om bij te komen. Hij zou het rustig aan doen, opdracht van de hoofdredacteur.
Hij zag een lege taxi uit de richting van Kudanshita aankomen en intuïtief stak hij zijn hand op. Twee dagen geleden was zijn metroabonnement van Takebashi naar Shinbaba verlopen, en hij had nog geen nieuw gekocht. Het kostte vierhonderd yen met de metro van hier naar zijn flat in Kita Shinagawa, terwijl het bijna tweeduizend yen kostte als hij een taxi nam. Hij vond het vervelend meer dan vijftienhonderd yen te verkwisten, maar toen hij eraan dacht dat hij drie keer moest overstappen wanneer hij met de ondergrondse ging, plus het feit dat hij zojuist zijn salaris had gekregen, vond hij dat hij zich voor deze keer te buiten kon gaan.
Asakawa’s besluit om op deze dag en op deze plek een taxi te nemen was niet meer dan een gril, het resultaat van een reeks onschadelijke impulsen. Hij was niet zijn bedoeling geweest een taxi aan te roepen. Hij was verleid door de buitenlucht, precies op het moment dat er een taxi was komen aanrijden met het rode lampje ‘vrij’, en op dat ogenblik leek de gedachte een kaartje te moeten kopen en op drie verschillende stations te moeten overstappen, meer inspanning te vergen dan hij kon verdragen. Als hij met de metro naar huis was gegaan, zou een bepaalde reeks incidenten echter vrijwel zeker nooit met elkaar in verband zijn gebracht. Een verhaal begint natuurlijk altijd met zo’n samenloop van omstandigheden.
De taxi kwam aarzelend tot stilstand voor een van de zijgebouwen van het paleis. De chauffeur was een kleine man van een jaar of veertig, en het zag ernaar uit dat ook hij de hele nacht op was geweest, zo rood waren zijn ogen. Er was een kleurenpasfoto op het dashboard bevestigd met de naam van de chauffeur, Mikio Kimura, ernaast geschreven.
‘Naar Kita Shinagawa, graag.’
Bij het horen van de bestemming kreeg Kimura zin om een dansje te maken. Kita Shinagawa lag net voorbij de garage van zijn bedrijf in Higashi Gotanda, en omdat zijn nachtdienst erop zat was hij toch al van plan die kant op te gaan. Momenten als dit, wanneer hij goed raadde en het hem meezat, herinnerden hem eraan dat hij het prettig vond taxichauffeur te zijn. Opeens kreeg hij zin om te praten.
‘Bent u met een artikel bezig?’
Asakawa keek met van vermoeidheid bloeddoorlopen ogen uit het raampje en liet zijn gedachten de vrije loop toen de chauffeur het vroeg.
‘Hè?’ antwoordde hij, opeens alert, zich afvragend hoe de chauffeur zijn beroep kende.
‘U bent toch verslaggever? Bij een krant.’
‘Ja. Voor hun wekelijkse magazine, om precies te zijn. Maar hoe wist u dat?’
Kimura had bijna twintig jaar op de taxi gezeten en was er behoorlijk goed in het beroep van een klant te raden, afhankelijk van waar hij hem oppikte, hoe hij gekleed was en hoe hij praatte. Als de persoon een leuke baan had en er trots op was, was hij altijd bereid erover te praten.
‘Het moet niet meevallen om zo vroeg in de ochtend aan het werk te zijn.’
‘Nee, integendeel. Ik ben op weg naar huis, om te gaan slapen.’
‘Nou, dan doet u hetzelfde als ik.’
Asakawa was gewoonlijk niet bijzonder trots op zijn werk. Maar deze ochtend voelde hij dezelfde voldoening die hij had gekoesterd toen hij voor het eerst een artikel dat hij had geschreven, afgedrukt had gezien. Hij was eindelijk klaar met een serie waaraan hij gewerkt had, en dat veroorzaakte een duidelijke reactie.
‘Is uw werk interessant?’
‘Ja, dat vind ik wel,’ zei Asakawa neutraal. Soms was het interessant en soms niet, maar op dit moment voelde hij zich niet geroepen op de details in te gaan. Hij was zijn rampzalige mislukking van twee jaar geleden nog niet vergeten. Hij kon zich nog steeds duidelijk de kop herinneren van het artikel waar hij destijds aan gewerkt had: de nieuwe goden van de moderne tijd .
In gedachten zag hij nog steeds het zielige figuur dat hij had geslagen zoals hij daar sidderend voor de hoofdredacteur had gestaan om hem te vertellen dat hij niet kon doorgaan als verslaggever.
Een poosje bleef het stil in de taxi. Ze namen de bocht links van de Tokyo Tower met een behoorlijke snelheid. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Kimura, ‘zal ik de weg langs het kanaal nemen of Keihin No. 1?’ Een van beide routes zou de beste zijn, het hing ervan af waar ze moesten zijn in Kita Shinagawa.
‘Neem de snelweg. Zet me af net voor Shinbaba.’
Een taxichauffeur kan zich een beetje ontspannen zodra hij precies weet waar zijn klant naartoe gaat. Kimura sloeg bij Fuda-no-tsuji rechts af.
Nu naderden ze het, het kruispunt dat Kimura de afgelopen maand niet uit zijn hoofd had kunnen zetten. In tegenstelling tot Asakawa, die achtervolgd werd door zijn mislukking, kon Kimura redelijk objectief op de gebeurtenis terugkijken. Hij was tenslotte niet verantwoordelijk geweest voor het ongeval, dus hij had zich er niet in hoeven te verdiepen. Het was geheel de schuld van de andere man, en geen oplettendheid van Kimura’s kant had het kunnen voorkomen. Hij was totaal over de angst heen die hij gevoeld had. Een maand… was dat een lange tijd? Asakawa verkeerde nog steeds in de greep van de angst die hij twee jaar geleden had gevoeld.
Toch kon Kimura niet verklaren waarom hij zich, telkens als hij de plek passeerde, gedwongen voelde de mensen te vertellen wat er gebeurd was. Als Kimura in zijn achteruitkijkspiegeltje keek en zag dat zijn passagier sliep, dan gaf hij het op, maar als dat niet het geval was vertelde hij iedere klant, zonder uitzondering, alles wat er was voorgevallen. Het gebeurde dwangmatig. Telkens als hij dat kruispunt overstak werd hij gegrepen door de aandrang om erover te praten.
‘Er is hier een maand geleden toch zoiets vreemds gebeurd…’
Alsof het had gewacht tot Kimura met zijn verhaal zou beginnen, sprong het licht voor de kruising van oranje op rood.
‘Weet u, er gebeuren heel wat vreemde dingen op deze wereld.’
Kimura probeerde de belangstelling van zijn passagier te wekken door op deze manier iets los te laten over de aard van zijn verhaal. Asakawa had half zitten slapen, maar nu tilde hij plotseling zijn hoofd op en keek hij nerveus om zich heen. Hij was wakker geschrokken van het geluid van Kimura’s stem en probeerde er nu achter te komen waar ze waren.
‘Komt plotselinge dood dezer dagen meer voor? Onder jonge mensen, bedoel ik.’
‘Hè?’ De zin galmde na in Asakawa’s oren. Plotselinge dood… Kimura ging door.
‘Nou, het zit zo… ik geloof dat het een maand geleden was. Ik ben precies hier, zit in mijn taxi te wachten tot het verkeerslicht groen wordt, en plotseling valt er een motorfiets tegen mijn taxi aan. Hij reed niet hoor, hij stond stil, en opeens, beng ! En wat denkt u dat er vervolgens gebeurde? O, de motorrijder, hij zat nog op de middelbare school, was negentien jaar. Hij stíérf, de idioot. Maakte me enorm aan het schrikken, dat kan ik u wel vertellen. Dus er komt een ambulance, en daarna de politie, en dan mijn taxi, hij knalde er tegenop, ziet u. Een heel gedoe, dat kan ik u verzekeren.’
Asakawa luisterde zwijgend, maar met een tienjarige carrière als verslaggever had hij een neus ontwikkeld voor zaken als deze. Snel maakte hij in een reflex een aantekening van de naam van de chauffeur en de naam van de taxionderneming.
‘De manier waarop hij stierf was ook een beetje vreemd. Hij probeerde wanhopig zijn helm af te zetten. Hij wilde hem van zijn hoofd rukken. Terwijl hij op zijn rug lag en met zijn benen maaide. Ik ging de ambulance bellen en toen ik terugkwam was hij dood.’
‘Waar zegt u dat dit gebeurde?’ Asakawa was nu klaarwakker.
‘Precies daar. Ziet u?’ Kimura wees naar de oversteekplaats voor het station. Het Shinagawastation stond in Takanawa, een deel van de wijk van Minato. Asakawa prentte dit feit in zijn geheugen. Een ongeluk op die plek zou onder de jurisdictie vallen van bureau Takanawa. In gedachten ging hij snel na wie van zijn contactpersonen hem een ingang kon verschaffen bij het politiebureau van Takanawa. Dat was het prettige van werken bij een grote krant: ze hadden overal connecties, en soms konden ze sneller aan informatie komen dan de politie.
‘Dus ze noemden het een plotselinge dood?’ Hij wist niet zeker of dat de juiste, medische benaming was. Hij vroeg het nu haastig, niet beseffend waarom dit ongeluk hem aan iets deed denken…
‘Belachelijk, nietwaar? Mijn taxi stond stil. Hij klapte gewoon om en viel ertegenaan. Het was allemaal zijn schuld. Maar ik moest aangifte doen van het ongeval, en het scheelde maar een haar of ik kreeg er last mee met mijn verzekering. Ik zeg u, het was een regelrechte ramp, volkomen onverwachts.’
‘Herinnert u zich nog precies op welke dag en hoe laat dit alles gebeurde?’
‘Haha, ruikt u een verhaal? In september, eens kijken, het moet de vierde of de vijfde geweest zijn. En het gebeurde tegen elf uur ‘s avonds, geloof ik.’
Kimura had het nog niet gezegd, of hij ging terug in de tijd. De drukkende atmosfeer, de pikzwarte olie die uit de omgevallen motorfiets lekte. De olie leek een levend ding dat naar het riool kroop. Koplampen weerkaatsten op het oppervlak toen het kleverige druppels vormde die geluidloos in de afvoerput sijpelden. Dat moment, toen het erop had geleken dat zijn waarnemingsvermogen hem in de steek had gelaten. En daarna het geschrokken gezicht van de dode man, met zijn hoofd op zijn helm rustend. Wat was er zo verbazingwekkend aan geweest?
Het licht sprong op groen. Kimura trapte het gaspedaal in. Van de achterbank kwam het geluid van een balpen die op papier krast. Asakawa maakte aantekeningen. Kimura voelde zich misselijk worden. Waarom herinnerde hij het zich zo levendig? Hij slikte de bittere gal door die in zijn keel opwelde en vocht tegen de misselijkheid.
‘Wat zei u ook weer dat de doodsoorzaak was?’ vroeg Asakawa.
‘Hartaanval.’
Hartaanval? Was dat echt de diagnose van de lijkschouwer? Hij dacht niet dat ze die term nog gebruikten.
‘Ik zal dat moeten natrekken, en ook de datum en het tijdstip,’ mompelde Asakawa terwijl hij doorging met aantekeningen maken. ‘Met andere woorden, er waren geen uitwendige verwondingen?’
‘Ja, dat klopt. Totaal niet. Het was gewoon een shock. Ik bedoel… ik ben toch degene die geschokt zou moeten zijn?’
‘Hè?’
‘Nou, ik bedoel… Die overledene, hij had een uitdrukking van complete shock op zijn gezicht.’
Asakawa voelde in gedachten iets samenvallen, hoewel tegelijkertijd een innerlijke stem hem zei dat er geen verband bestond tussen de twee incidenten. Gewoon een samenloop van omstandigheden, meer niet.
Het Shinbabastation van de Keihin Kyuko-monorail doemde voor hen op.
‘Wilt u bij het volgende verkeerslicht links afslaan en daar stoppen?’
De taxi hield stil en het portier ging open. Asakawa overhandigde tweeduizend yen in biljetten, en een van zijn visitekaartjes. ‘Mijn naam is Asakawa. Ik werk voor de Daily News. Als u er geen bezwaar tegen hebt, zou ik hier later nog wat meer bijzonderheden over willen horen.’
‘Ik vind het best,’ zei Kimura. Hij klonk tevreden. Om de een of andere reden had hij het gevoel dat dit zijn missie was.
‘Ik bel u morgen of overmorgen.’
‘Wilt u mijn nummer?’
‘Laat maar. Ik heb de naam van uw bedrijf genoteerd. Ik zie dat het niet ver hiervandaan is.’
Asakawa stapte uit de taxi en stond op het punt het portier te sluiten, toen hij een ogenblik aarzelde. Hij voelde een onnoemelijke angst bij de gedachte dat hij zou moeten bevestigen wat hij zojuist gehoord had. Misschien kan ik mijn neus beter niet in iets vreemds steken. Het zou wel eens een herhaling van de laatste keer kunnen worden. Maar nu zijn belangstelling gewekt was, kon hij niet zomaar weglopen. Dat wist hij maar al te goed. Hij vroeg Kimura nog een keer: ‘Die man, hij had veel pijn, en hij probeerde wanhopig om zijn helm af te zetten, dat klopt toch?’