11
In een smalle straat voor het Kinomiya-station stond een klein, laag gebouw met een bord op de deur dat vermeldde: Nagao Kliniek: Interne Geneeskunde en Pediatrie . Asakawa en Ryuji bleven even voor de deur staan. Als ze geen informatie uit Nagao konden loskrijgen, konden ze het verder wel vergeten! Er was geen tijd meer om nieuwe aanwijzingen te gaan zoeken. Maar wat zouden ze van hem aan de weet kunnen komen? Het was waarschijnlijk te veel gehoopt te denken dat hij zich nog veel kon herinneren over de Sadako Yamamura van dertig jaar geleden. Ze hadden niet eens echt bewijs dat er verband bestond tussen Sadako en het sanatorium in South Hakone. Alle collega’s van Nagao bij het sanatorium, op Yozo Tanaka na, waren van ouderdom gestorven. Ze hadden misschien een paar verpleegkundigen kunnen natrekken, maar daar was het nu te laat voor.
Asakawa keek op zijn horloge: 11.30 uur. Nog iets meer dan tien uur tot de deadline, en nu stond hij hier te aarzelen hij of hij de deur zou opendoen.
‘Waar wacht je op? Ga naar binnen.’ Ryuji gaf hem een duwtje. Natuurlijk kon hij begrijpen waarom Asakawa talmde, ook al had hij nog zoveel haast gehad om hier te komen. Hij was doodsbenauwd. Ongetwijfeld was hij bang dat zijn laatste hoop zou vervliegen, dat zijn laatste kans om te overleven in rook zou opgaan. Ryuji drong zich voor hem en deed de deur open.
Tegen een van de wanden van de wachtkamer stond een driezitsbank. Het kwam goed uit dat er geen patiënten zaten te wachten. Ryuji bukte zich naar het loketje van de receptie en sprak de dikke verpleegster van middelbare leeftijd aan, die erachter zat. ‘Pardon. We willen de doctor graag spreken.’
Zonder haar ogen van haar tijdschrift op te heffen antwoordde de verpleegster traag: ‘Wilt u een afspraak maken?’
‘Nee, daar gaat het niet om. Er is iets wat we hem willen vragen.’
Ze klapte het tijdschrift dicht, keek hem aan en zette haar bril op. ‘Mag ik vragen waar het over gaat?’
‘Zoals ik zei, we willen hem alleen maar een paar vragen stellen.’
Geïrriteerd keek Asakawa achter Ryuji’s rug langs en vroeg: ‘Is de doctor aanwezig?’
De verpleegster pakte haar brilmontuur met beide handen vast en bestudeerde beide mannen. ‘Waar gaat het om?’ vroeg ze arrogant.
Ryuji en Asakawa gingen rechtop staan. Ryuji zei, luid genoeg om door haar verstaan te worden: ‘Met zo’n receptioniste is het geen wonder dat er geen patiënten zijn.’
‘Pardon?’ zei ze.
Asakawa was uit het veld geslagen; het had geen zin haar kwaad te maken. Maar juist op dat moment ging de deur naar de onderzoekkamer open en verscheen Nagao, gehuld in een witte doktersjas.
Hoewel hij volkomen kaal was, leek Nagao veel jonger dan zijn 57 jaar. Hij fronste zijn voorhoofd en richtte een wantrouwige blik op de twee mannen die in zijn hal stonden.
Asakawa en Ryuji draaiden zich bij het horen van Nagao’s stem als één man om, en zodra ze hem zagen, hijgden ze tegelijkertijd.
En we dachten dat deze man ons iets over Sadako zou kunnen vertellen? Vergeet het maar. Alsof er een elektrische stroom door zijn hersenen schoot kwam Asakawa tot de ontdekking dat hij de laatste scène van de video in zijn hoofd afspeelde. Het zwetende, hijgende gezicht van een man, in close-up, met bloeddoorlopen ogen. Een gapende wond in zijn naakte schouder waar bloed uit droop, dat in de ogen van de toeschouwer druppelde, ze bewolkte. Een enorme druk op de borst van de toeschouwer, moordlustige trekken op het gezicht van de man… En dat gezicht was precies dat wat ze nu zagen: doctor Nagao. Hij was weliswaar ouder, maar er was geen vergissing mogelijk.
Asakawa en Ryuji wisselden een blik. Toen wees Ryuji naar de doctor, en hij begon te lachen. ‘Ha, ha, ha. Dus daarom zijn spelletjes interessant. Ach, wie had dat nu gedacht? Stel je voor, jou hier tegen te komen.’
Nagao was duidelijk ontstemd over de manier waarop deze twee hem onbekende mannen reageerden toen ze hem zagen. Hij verhief zijn stem. ‘Wie zijn jullie?’ Onverschrokken liep Ryuji naar hem toe en greep hem bij de revers van zijn jas. Nagao was een flink aantal centimeters langer dan Ryuji. Ryuji strekte zijn sterke armen en hij trok het oor van de doctor tot vlak bij zijn mond. Daarna begon hij te spreken, met een vriendelijke stem die in tegenspraak was met zijn kracht.
‘Vertel me nu eens, makker, wat heb je dertig jaar geleden met Sadako Yamamura gedaan in het South Hakone-sanatorium?’
Het duurde een paar seconden voor de woorden tot de doctor doordrongen. Nagao’s ogen dwaalden nerveus rond terwijl hij in zijn herinnering terugging. Toen kwamen ze boven, beelden uit een tijd die hij nooit had kunnen vergeten. Zijn knieën knikten; alle kracht leek uit hem te vloeien. Op het moment dat hij dreigde flauw te vallen, hield Ryuji hem overeind, waarna hij hem met zijn rug tegen de muur duwde. Nagao was niet geschokt door de herinnering op zich. Het was eerder het feit dat de man die voor hem stond, een man van nog geen dertig jaar oud, afwist van wat er gebeurd was. Een onbeschrijflijke angst doorboorde zijn ziel.
‘Doctor!’ riep de verpleegster, mevrouw Fujimura, uit.
‘Deze kliniek wordt gesloten voor de lunch,’ zei Ryuji en hij gaf Asakawa een seintje met zijn ogen. Asakawa schoof het gordijn voor de ingang dicht, zodat er geen patiënten konden binnenkomen.
‘Doctor!’ Zuster Fujimura wist zich geen raad met de situatie. Ze kon niets anders doen dan als verdoofd wachten op instructies van Nagao. Deze vermande zich enigszins en dacht na over wat hem nu te doen stond. Omdat hij deze nieuwsgierige vrouw niet mocht laten merken wat er gebeurd was, deed hij zijn best zo kalm mogelijk over te komen.
‘Zuster Fujimura, u kunt nu uw lunchpauze nemen. Gaat u maar weg, gaat u iets eten.’
‘Maar, doctor…’
‘Doe wat ik zeg. U hoeft u over mij geen zorgen te maken.’
Eerst waren er twee onbekende mannen binnengekomen die de doctor iets in zijn oor fluisterden, en voor ze het wist was de doctor in elkaar gezakt. Ze wist niet wat ze ervan moest denken en daarom bleef ze nog even staan. Ten slotte schreeuwde de doctor: ‘Ga, nu!’ Ze vloog zo ongeveer de voordeur uit.
‘Goed dan. Laat nu maar eens horen wat je te zeggen hebt.’ Ryuji liep de onderzoekkamer in. Nagao liep achter hem aan, eruitziend als een patiënt die zojuist te horen heeft gekregen dat hij kanker heeft.
‘Voor we beginnen waarschuw ik je, je moet niet tegen ons liegen. Ik en deze meneer hier weten alles, we hebben het met onze eigen ogen gezien.’ Ryuji wees eerst naar Asakawa en vervolgens naar zijn eigen ogen.
‘Hoe kan…?’ Gezien? Onmogelijk. De struiken waren te dicht. Er was niemand anders in de buurt. Bovendien zijn deze twee te jong. Ze waren destijds hoogstens…
‘Ik snap best dat het moeilijk is me te geloven. Maar we kennen beiden je gezicht, maar al te goed.’ Opeens veranderde Ryuji’s toon. ‘Nu dat het geval is, waarom vertel ik niet over een van je bijzondere kenmerken? Je hebt toch nog steeds een litteken op je rechterschouder?’
Nagao sperde zijn ogen van verbazing wijd open, en zijn kin begon te trillen. Na een veelbetekenende pauze zei Ryuji: ‘Nu, zal ik je vertellen waarom je dat litteken op je schouder hebt?’ Ryuji bukte zich en hij strekte zijn hals tot zijn lippen bijna Nagao’s schouder raakten. ‘Sadako Yamamura heeft je gebeten, nietwaar? Zó.’ Ryuji opende zijn mond en deed alsof hij door de witte stof beet. Nagao ging nog erger trillen, en hij probeerde wanhopig iets te zeggen, maar zijn mond wilde niet meewerken. Hij kon geen woorden vormen.
‘Ik denk dat je me begrijpt. Nu, we zijn niet van plan iets door te vertellen van wat je tegen ons zegt. Dat beloven we. Het enige wat we willen weten is wat er met Sadako gebeurd is.’
Niet dat hij in de omstandigheden verkeerde om na te denken, maar Nagao dacht niet dat Ryuji’s woorden klopten. Als ze alles al gezien hadden, waarom zouden ze dan nog iets uit zijn mond moeten horen? Maar wacht eens, het hele idee dat ze iets gezien hebben, is dwaas. Ze kunnen niets gezien hebben. Ze waren destijds waarschijnlijk nog niet eens geboren. Dus, wat is hier aan de hand? Wat denken ze gezien te hebben? Hoe meer hij erover nadacht, des te minder logisch het leek, tot zijn hoofd dreigde te zullen barsten.
‘Ha, ha, ha.’ Ryuji grinnikte en hij keek naar Asakawa. De ogen van de man vertelden alles. Maak hem bang, dan biecht hij alles op. Hij zal ons alles vertellen.
En inderdaad, Nagao begon te praten. Hij stond er zelf verbaasd van dat hij zich alles zo duidelijk herinnerde. En terwijl hij sprak herinnerde elk zintuig in zijn lichaam zich de opwinding van die dag. De hartstocht, de hitte, de aanraking, haar glanzende huid, het gezang van de krekels, de met elkaar vermengde geuren van zweet en gras, en de oude put…
‘Ik weet niet eens precies waardoor het begon. Misschien beroofden de koorts en de hoofdpijn me van mijn anders zo juiste beoordelingsvermogen. Dat waren de vroege symptomen van de pokken, wat betekende dat ik de incubatietijd al achter de rug had. Maar ik had er geen vermoeden van dat ik zelf de ziekte had opgelopen. Gelukkig slaagde ik erin niemand anders in het sanatorium te besmetten. Tot op de dag van vandaag word ik achtervolgd door de gedachte aan wat er gebeurd zou zijn als de tuberculosepatiënten ook door de pokken zouden zijn getroffen.
Het was een hete dag. Ik had de tomogrammen van een pas opgenomen patiënt bekeken, en ik had een gat ter grootte van een muntstuk van een yen in een van zijn longen aangetroffen. Ik had hem gezegd dat hij zich erbij zou moeten neerleggen dat hij een jaar bij ons moest doorbrengen, en daarna had ik hem een kopie gegeven van de diagnose, voor het bedrijf waar hij werkte. Daarna kon ik het niet meer uithouden, ik moest gewoon even naar buiten. Maar zelfs de frisse berglucht nam mijn hoofdpijn niet weg. Daarom liep ik de stenen trap naast het gebouw af, met de bedoeling beschutting te zoeken in de schaduw van de tuin. Daar zag ik een jonge vrouw tegen een boomstam geleund zitten, neerkijkend op de wereld in de diepte. Het was niet een van onze patiënten. Ze was de dochter van een patiënt die er al was lang voor ik er kwam werken, Heihachiro Ikuma, een voormalig assistent-professor aan de Taido-universiteit. Haar naam was Sadako Yamamura. Ik herinner me de naam goed: ze droeg een andere achternaam dan haar vader. Een maand lang had ze geregeld bezoeken gebracht aan het sanatorium; ze bracht echter niet veel tijd bij haar vader door. Evenmin vroeg ze de artsen vaak naar zijn gezondheidstoestand. Het enige wat ik kon aannemen was dat ze er kwam vanwege het fraaie berglandschap. Ik ging naast haar zitten en lachte naar haar, en ik vroeg haar hoe het met haar vader ging. Het leek er echter niet op dat ze veel over zijn ziekte wilde weten. Anderzijds was duidelijk dat ze wist dat hij nog maar kort te leven had. Dat merkte ik aan de manier waarop ze over hem sprak. Ze wist op welke dag haar vader zou sterven, met meer zekerheid dan de dokters met al hun opleiding konden vermoeden.
Terwijl ik daar naast haar zat, met haar pratend over haar leven en haar familie, werd ik me er plotseling van bewust dat mijn hoofdpijn, die even daarvóór nog zo ondraaglijk was geweest, was verdwenen. Ervoor in de plaats had ik koorts gekregen, die gepaard ging met een eigenaardig gevoel van opwinding. Ik voelde me zo vitaal worden alsof mijn bloedtemperatuur was gestegen. Ik keek naar haar gezicht. Ik voelde wat ik altijd voelde, een soort verwondering dat er op deze wereld een vrouw kon bestaan met zulke volmaakte gelaatstrekken. Ik weet niet precies wat de definitie is van schoonheid, maar ik weet dat doctor Tanaka, die twintig jaar ouder was dan ik, hetzelfde placht te zeggen. Dat hij nooit een mooiere vrouw had gezien dan Sadako Yamamura. Ik ademde moeizaam, als gevolg van de koorts, maar ergens kon ik dat voldoende in bedwang houden om zachtjes een hand op haar schouder te leggen en tegen haar te zeggen: “Laten we ergens praten waar het koeler is, in de schaduw.”
Ze vermoedde niets. Ze knikte en daarna kwam ze overeind. Terwijl ze zich bukte zag ik, in de halsopening van haar witte blouse, haar volmaakt gevormde, kleine borsten. Ze waren zo blank dat al mijn gedachten opeens melkachtig wit werden gekleurd, en het leek alsof ik door de schok mijn verstand verloor.
Ze schonk geen aandacht aan mijn opwinding, ze klopte slechts het zand van haar lange rok af. Haar gebaren leken zo onschuldig en aanbiddelijk. We wandelden een eind door het welige bos, omringd door het getjirp van de krekels. Ik had geen bepaalde bestemming voor ogen, maar mijn voeten bleven een zekere richting uit gaan. Het zweet stroomde me over mijn rug. Ik trok mijn overhemd uit, en liep in mijn hemdje verder. We volgden een dierenspoor tot het uitkwam bij een helling waar een oud, vervallen huis stond. Het moest zeker tien jaar geleden zijn dat daar iemand gewoond had. De muren rotten weg en het leek erop dat het dak elk moment kon instorten. Naast het huis was een put, en toen ze die zag holde ze ernaartoe, en ze zei: “O, wat heb ik een dorst.” Ze bukte zich om erin te kijken. Zelfs aan de buitenkant was duidelijk te zien dat de put niet meer gebruikt werd. Ik holde ook naar de put. Maar niet om erin te kijken. Wat ik wilde zien waren Sadako’s borsten, wanneer ze zich weer bukte. Ik legde mijn beide handen op de rand van de put en keek van dichtbij. Ik voelde koele, vochtige lucht uit de donkere diepten van de aarde opstijgen en mijn gezicht strelen, maar dat kon de brandende aandrang die ik voelde, niet wegnemen. Ik wist niet waar die aandrang vandaan kwam. Nu denk ik dat de koorts als gevolg van de pokken mijn beheersingsmechanisme had verlamd. Ik zweer dat ik nog nooit van mijn leven een dergelijke, sensuele verleiding had meegemaakt.
Ik stak mijn hand uit om die zachte welving aan te raken. Geschokt keek ze op. Er knapte iets in me. Mijn herinneringen aan wat er daarna gebeurde, zijn vaag. Het enige wat ik me voor de geest kan halen, zijn fragmenten van gebeurtenissen. Ik duwde Sadako tegen de grond. Ik trok haar blouse over haar borsten omhoog en toen… Mijn geheugen slaat een stuk over tot het moment waarop ze zich heftig verzet en me vervolgens in mijn schouder bijt; de intense pijn bracht me weer bij mijn positieven. Ik zag het bloed dat uit mijn schouder stroomde op haar gezicht druppelen. Het kwam ook in haar ogen terecht, en vol walging schudde ze met haar hoofd. Ik paste mijn lichaam aan bij de ritmische beweging. Hoe zag mijn gezicht er toen uit? Wat zag ze toen ze me aankeek? Het gezicht van een beest, daar ben ik van overtuigd. Dat dacht ik, terwijl ik bleef doorgaan. Toen het voorbij was, keek ze me strak, onverbiddelijk aan. Nog steeds op haar rug liggend, tilde ze haar knieën op en gebruikte ze handig haar ellebogen om achteruit te schuiven. Ik keek weer naar haar lichaam. Ik dacht dat mijn ogen me hadden bedrogen. Haar gekreukelde, grijze rok was opgekropen tot haar middel, en ze maakte geen aanstalten om haar borsten te bedekken terwijl ze terugdeinsde. Een zonnestraal viel op het punt waar haar dijen bijeenkwamen en bescheen duidelijk een kleine, donkere knobbel. Ik liet mijn ogen hoger dwalen, naar haar borst: welgevormde borsten. Daarna keek ik weer omlaag. In haar venusheuvel, bedekt met haar, zag ik een paar goedontwikkelde testikels. Als ik geen arts was geweest, zou ik me waarschijnlijk doodgeschrokken zijn. Maar ik kende dergelijke gevallen uit medische leerboeken: testiculair feminisatiesyndroom. Het is een buitengewoon zeldzaam voorkomend syndroom. Ik had nooit gedacht dat ik er een zou zien, behalve in een leerboek, en nog veel minder in een dergelijke situatie. Testiculaire feminisatie is een soort mannelijk pseudo-hermafroditisme. Uiterlijk lijkt de persoon volkomen vrouwelijk, met borsten en een vagina, maar gewoonlijk zonder baarmoeder. De persoon heeft XY-chromosomen, echter, mannelijk. En om de een of andere reden zijn personen met dit syndroom allemaal beeldschoon. Sadako staarde me nog steeds aan. Ik was waarschijnlijk de eerste, afgezien van haar familie, die het geheim van haar lichaam had ontdekt. Het was duidelijk dat ze tot enkele minuten daarvoor maagd was geweest. Het moest verschrikkelijk voor haar zijn om verder te moeten leven als vrouw. Ik probeerde in alle redelijkheid te overwegen wat me te doen stond. Toen stroomden er plotseling woorden mijn hoofd binnen. “Ik vermoord je.” Terwijl ik wankelde als gevolg van de kracht achter de woorden, voelde ik onmiddellijk intuïtief aan dat haar telepathische boodschap geen leugen was. Er was geen plaats voor ook maar een spoor van twijfel, mijn lichaam accepteerde het als een vaststaand feit. Ze vermoordt me, als ik haar niet eerst vermoord. Mijn instinct tot zelfbehoud gaf me een bevel. Ik klom weer op haar, legde mijn beide handen om haar slanke nek, en drukte met mijn volle gewicht. Tot mijn verbazing was er deze keer minder verzet. Haar ogen vernauwden zich van genot en haar lichaam ontspande zich, bijna alsof ze wilde sterven. Ik wachtte niet om te zien of ze had opgehouden met ademhalen. Ik tilde haar op en liep ermee naar de put. Ik denk dat mijn handelingen op dat moment nog steeds buiten mijn wil om gingen. Met andere woorden, ik tilde haar niet op met de bedoeling haar in de put te gooien. Het was eerder zo dat op het moment dat ik haar optilde, mijn oog op de ronde, zwarte opening van de put viel, en dat ik daardoor op de gedachte kwam het te doen. Alles voelde aan alsof het zo moest gaan en niet anders. Of, beter gezegd, ik had het gevoel dat ik werd gedreven door iets wat buiten me om ging. Ik wist wel zo’n beetje wat er vervolgens zou gebeuren. In mijn achterhoofd hoorde ik een stem die zei dat dit alles een droom was. De put was donker, en vanwaar ik stond kon ik de bodem niet goed zien. Uit de modderige geur die omhoog zweefde maakte ik op dat er een plasje water op de bodem moest staan. Ik liet los. Sadako gleed over de rand van de put naar de bodem en raakte die met een plons. Ik tuurde de put in tot mijn ogen aan het donker gewend waren, maar ik kon haar daar nog steeds niet ineengedoken zien liggen. Toch kon ik een gevoel van onbehagen niet van me afzetten. Ik gooide stenen en zand in de put, in een poging haar voor eeuwig te verbergen. Ik had er handen vol aarde en vijf of zes stenen ter grootte van een vuist ingegooid, maar toen kon ik niet meer. De stenen vielen boven op haar, het gaf een doffe bons op de bodem van de put, en dat stimuleerde mijn verbeelding. Toen ik aan dat zieke, prachtige lichaam dacht dat door die stenen stukgemaakt werd, kon ik er niet mee doorgaan. Ik weet dat het niet logisch klinkt. Enerzijds wilde ik haar vernietigen, anderzijds wilde ik niet dat ze verminkt zou worden.’
Nadat Nagao uitgesproken was, overhandigde Asakawa hem de plattegrond van South Hakone Pacific Land.
‘Waar is die put ergens?’ vroeg Asakawa dringend. Het duurde enkele ogenblikken voor Nagao begreep wat hem getoond werd, maar nadat hem gezegd was dat, wat vroeger het sanatorium was geweest, nu een restaurant was, leek hij zich te kunnen oriënteren.
‘Hier denk ik,’ zei hij, naar een plek op de kaart wijzend.
‘Geen twijfel mogelijk. Daar is Villa Log Cabin,’ zei Asakawa, en hij stond op. ‘Vooruit, we gaan!’
Ryuji bleef echter kalm. ‘Ga nog niet zo haastig eropaf. Er zijn nog een paar dingen die we deze oude gek moeten vragen. Zoals, dat syndroom waar je het over had…’
‘Testiculair feminisatiesyndroom.’
‘Kan een vrouw die dat heeft, kinderen krijgen?’
Nagao schudde zijn hoofd. ‘Nee.’
‘Nog iets. Toen je Sadako Yamamura verkrachtte, was je al besmet met pokken, dat klopt toch?’
Nagao knikte.
‘In dat geval was Sadako Yamamura de laatste persoon in Japan die met pokken besmet werd, nietwaar?’
Het stond vast dat het pokkenvirus Sadako Yamamura’s lichaam, vlak voor haar dood, was binnengedrongen. Maar ze was onmiddellijk daarna gestorven. Als de gastheer overlijdt, kan een virus niet blijven leven. Nagao wist niet hoe hij moest reageren. Hij sloeg zijn ogen neer om Ryuji’s blik te ontwijken. Daarna mompelde hij slechts een vaag antwoord.
‘Hé! Wat doe je? We moeten gaan!’ Asakawa stond al in de deuropening, er bij Ryuji op aandringend dat deze moest opschieten.
‘Shit. Ik hoop dat je een gelukkig man bent,’ zei Ryuji, met zijn wijsvinger tegen de neus van de doctor tikkend alvorens hij Asakawa achterna ging.